Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:265, 15/05977
Hoge Raad, 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:265, 15/05977
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 februari 2018
- Datum publicatie
- 23 februari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:265
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2015:5119
- Zaaknummer
- 15/05977
Inhoudsindicatie
Aanvullende invoerrechten; Verordening (EG) nr. 1234/2007 (de integrale GMO-verordening); Verordening (EG) nr. 1484/95; pluimveevlees uit Brazilië wordt ingevoerd tegen een hogere cif-invoerprijs dan de reactieprijs en vervolgens op de communautaire markt met verlies doorverkocht onder de representatieve prijs; is dit voldoende om de opgegeven cif-invoerprijs te verwerpen en aanvullende rechten na te vorderen uitgaande van de representatieve prijs?; prejudiciële vragen.
Uitspraak
23 februari 2018
nr. 15/05977
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 november 2015, nrs. 14/00065 en 14/00066, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Holland (nrs. AWB 13/2604 en AWB 13/2722) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van aanvullende invoerrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is groothandelaar in pluimveevlees(producten). Zij maakt deel uit van een internationaal concern. Tot dit concern behoort een in Brazilië gevestigde producent van pluimveevlees(producten). Aan deze Braziliaanse producent gelieerde ondernemingen - onder wie belanghebbende – kopen en verkopen pluimveevlees(producten) en bewerkstelligen zo de distributie van deze producten vanuit Brazilië naar de communautaire markt.
Belanghebbende koopt uit Brazilië afkomstig bevroren pluimveevlees in bij [F] Ltd (hierna: [F] Ltd), een in Brazilië gevestigde en met belanghebbende verbonden onderneming. Belanghebbende verkoopt het pluimveevlees op de communautaire markt aan diverse afnemers, zowel aan met haar verbonden ondernemingen als aan onafhankelijke derden.
Bevroren pluimveevlees wordt ingedeeld in postonderverdeling 0207 14 10 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). Het bij postonderverdeling 0207 14 10 van de GN behorende tarief aan douanerechten voorziet in heffing van een specifiek recht van € 102,40 per honderd kilogram.
Voor de invoer van pluimveevlees van postonderverdeling 0207 14 10 van de GN geldt bovendien een communautair stelsel van aanvullende invoerrechten (hierna: aanvullende rechten). Vanaf 1 juli 2008 tot en met 31 december 2013 was dit stelsel van aanvullende rechten gegrond op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007, Pb L 299 (hierna: de integrale-GMO-verordening). Voor de sector slachtpluimvee, waaronder worden begrepen pluimveevlees en eieren, alsmede ovalbumine, is het toepasselijke stelsel van aanvullende rechten uitgewerkt in Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995, Pb L 145 (hierna: Vo. (EG) 1484/95).
Het in deze verordeningen neergelegde stelsel van aanvullende rechten houdt – kort gezegd - in dat aanvullende rechten kunnen worden verschuldigd indien de zogeheten cif-invoerprijs van pluimveevlees lager is dan de in artikel 141, lid 1, aanhef en letter a, van de integrale-GMO-verordening bedoelde reactieprijs, dat wil zeggen de prijs die de Gemeenschap aan de Wereldhandelsorganisatie heeft gemeld (hierna: de reactieprijs). Aanvullende rechten worden verschuldigd indien het verschil tussen de reactieprijs en de bij invoer opgegeven cif-invoerprijs meer dan tien percent van de reactieprijs bedraagt. Aanvullende rechten worden berekend naar een progressief tarief op basis van het verschil tussen de reactieprijs en de cif-invoerprijs.
Blijkens een brief van 2 november 2006 aan de adviseur van belanghebbende (hierna: de brief) heeft de Inspecteur met belanghebbende afspraken gemaakt over de wijze waarop de douanewaarde moet worden berekend van pluimveevlees dat afkomstig is uit Brazilië en dat [E] SA, gevestigd in Brazilië, heeft verkocht aan de diverse met haar verbonden ondernemingen in de Unie, onder wie belanghebbende. Afgesproken is dat wordt uitgegaan van de prijs die [E] SA aan deze ondernemingen in rekening brengt. Deze prijs, die voldoet aan de eisen die daaraan bij verbondenheid van ondernemingen volgens de Braziliaanse wetgeving worden gesteld, is samengesteld uit de kostprijs van het pluimveevlees(product), verhoogd met vijftien percent ter dekking van directe en indirecte niet‑productiekosten en winst. In de brief is vastgelegd dat belanghebbende maandelijks deze prijs moet opstellen en uiterlijk tien dagen na afloop van de maand moet doorgeven aan de douaneautoriteiten.
Voorts heeft de Inspecteur in de brief te kennen gegeven dat deze wijze van vaststelling van de prijs aanvaardbaar is voor de berekening van de in Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999, Pb L 59, gedefinieerde cif-invoerprijs. In de brief is verder opgenomen dat belanghebbende, indien zij gebruik wil maken van de in de brief neergelegde afspraken, bij elke invoer in de aangifte het kenmerk van de brief moet vermelden.
In de brief heeft de Inspecteur voorts vastgelegd dat hij zich het recht voorbehoudt om, indien blijkt dat de hiervoor bedoelde toestemming is gegeven op basis van onjuist verstrekte informatie en/of gegevens, die maatregelen te nemen die nodig worden geacht om tot een juiste vaststelling van de douanewaarde te komen.
Ten slotte vermeldt de brief het volgende:
“Tenslotte wil ik u erop wijzen dat van onze kant niet is bevestigd dat een importeur die van [E] SA koopt de CIF-invoerprijs mag vaststellen op basis van de representatieve prijs wanneer de verrekenprijs lager is dan deze representatieve prijs (…). Dit zou zich kunnen voordoen in de situatie dat er voor de vaststelling van de douanewaarde een transactie wordt geaccepteerd, maar dat voor de berekening van het aanvullende invoerrecht nadere gegevens moeten worden verstrekt waarmee deze transactie dient te worden aangepast. Dit ter bepaling van de in Verordening (EG) nr. 493/1999 van 5 maart 1999 genoemde FOB-prijs in het land van oorsprong. Als belanghebbende vervolgens niet in staat blijkt te zijn om dergelijke nadere gegevens te verstrekken dan zal voor de berekening van het aanvullend invoerrecht worden uitgegaan van de op dat moment geldende representatieve prijs. Omdat in het geval van [E] SA de gehanteerde verrekenprijs een FOB-prijs in het land van oorsprong betreft dient de CIF-prijs op […] basis van de verrekenprijs te worden vastgesteld.”
Sinds de hiervoor in 2.4 vermelde afspraken zijn gemaakt, doet belanghebbende bij het invoeren van pluimveevlees een beroep daarop, ook bij de invoer van pluimveevlees dat zij van andere concernmaatschappijen dan [E] SA heeft aangekocht. Dit is ook gebeurd bij de in totaal 709 aangiften voor het vrije verkeer die belanghebbende in de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2010 heeft gedaan voor pluimveevlees van postonderverdeling 0207 14 10 van de GN. De bij de aangiften opgegeven cif-invoerprijzen waren voor alle zendingen hoger dan de reactieprijs die op grond van artikel 1, tweede alinea, van Vo. (EG) 1484/95, in samenhang gelezen met bijlage II daarvan, ten tijde van de aanvaarding van die aangiften in het Publicatieblad was bekendgemaakt.
De douaneautoriteiten hebben het pluimveevlees telkens zonder heffing van aanvullende rechten vrijgegeven voor het vrije verkeer. In afwijking van het bepaalde in artikel 3, leden 3 en 4, van Vo. (EG) 1484/95 hebben de douaneautoriteiten - vanwege de hiervoor in 2.4 bedoelde afspraken - niet geëist dat belanghebbende voor de vrijgave van het pluimveevlees zekerheid stelde en evenmin hebben zij van belanghebbende geëist dat zij na de vrijgave van het pluimveevlees binnen de daartoe gestelde termijnen bewijst dat het pluimveevlees is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de door belanghebbende opgegeven cif‑invoerprijs juist is.
In november 2011 heeft de Inspecteur een controle achteraf ingesteld naar de juistheid van de door belanghebbende opgegeven cif-invoerprijzen van het pluimveevlees dat met de hiervoor in 2.5 bedoelde aangiften in het vrije verkeer van de Unie is gebracht. Deze controle is telkens verricht aan de hand van de verkoopovereenkomst tussen belanghebbende en haar desbetreffende klant, de verkoopfactuur van belanghebbende aan die klant, en het bankafschrift van belanghebbende waaruit de ontvangst van het verkoopbedrag blijkt.
Bij de controle is vastgesteld dat het ingevoerde pluimveevlees door belanghebbende op de communautaire markt is verkocht aan verbonden ondernemingen en aan niet‑verbonden ondernemingen. Aan verbonden en niet‑verbonden afnemers werden gelijke prijzen in rekening gebracht. Bij de controle kwam voorts naar voren dat de door belanghebbende gehanteerde doorverkoopprijs (leveringsvoorwaarde: delivered duty paid) in nagenoeg alle gevallen lager was dan de opgegeven cif-invoerprijs vermeerderd met de specifieke rechten bij invoer en dat deze prijs telkens beneden de reactieprijs lag. Met betrekking tot vier aangiften voor het vrije verkeer is vastgesteld dat het desbetreffende pluimveevlees is doorverkocht voor een hogere prijs dan de cif-invoerprijs.
Op basis van de hiervoor in 2.6 beschreven bevindingen heeft de Inspecteur zich voor 705 aangiften op het standpunt gesteld dat het pluimveevlees niet onder normale handelscondities is doorverkocht en dat daarom de door belanghebbende verstrekte cif-invoerprijzen niet aanvaardbaar zijn. Volgens de Inspecteur is belanghebbende ter zake van de invoer van dat pluimveevlees alsnog aanvullende rechten verschuldigd. De hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten heeft hij met overeenkomstige toepassing van artikel 4 van Vo. (EG) 1484/95 berekend op basis van het verschil tussen de reactieprijs en de in artikel 141, lid 3, van de integrale-GMO-verordening in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, van Vo. (EG) 1484/95 bedoelde periodiek bepaalde representatieve prijs (hierna: de representatieve prijs). Het betreft voor de onderhavige 705 aangiften de representatieve prijs voor pluimveevlees van oorsprong uit Brazilië zoals die prijs voorafgaand aan de datum van aanvaarding van de desbetreffende aangiften door de Commissie is vastgesteld en bekend gemaakt in het Publicatieblad.
De ontvanger heeft aan belanghebbende twee aanslagbiljetten uitgereikt met daarop in totaal 705 uitnodigingen tot betaling van aanvullende rechten tot in totaal een bedrag van € 2.163.793,55.
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden - vooropgesteld dat belanghebbende bij de doorverkoop van het hiervoor in 2.7 bedoelde pluimveevlees op de communautaire markt lagere prijzen heeft gerealiseerd dan de ten tijde van de desbetreffende doorverkopen geldende representatieve prijzen. Aan het feit dat de doorverkoopprijzen op de communautaire markt lager waren dan de geldende representatieve prijzen, heeft het Hof de conclusie verbonden dat belanghebbende het pluimveevlees tegen zodanige condities heeft afgezet dat zij niet conform artikel 3, lid 4, van Vo. (EG) 1484/95 heeft bewezen dat de cif-invoerprijzen juist zijn. Op die grond is belanghebbende naar het oordeel van het Hof aanvullende rechten verschuldigd. In het midden kan blijven, aldus het Hof, of de cif-invoerprijzen op juiste wijze zijn berekend.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat uit een systematische interpretatie van de integrale-GMO-verordening en Vo. (EG) 1484/95, alsmede uit doel en strekking van het landbouwbeleid van de Europese Unie volgt dat juist is de door de Inspecteur gehanteerde, hiervoor in 2.7 weergegeven methode voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat deze methode ook wordt gebruikt bij toepassing van artikel 3, lid 4, laatste alinea, van Vo. (EG) 1484/95 in het geval de in artikel 3, lid 3, van die verordening bedoelde zekerheid wordt verbeurd bij wijze van betaling van de aanvullende rechten. Dat de wijze van berekening van de hoogte van de verschuldigde rechten in deze situatie anders zou moeten zijn dan in de in artikel 3, lid 5, van Vo. (EG) 1484/95 beschreven situatie waarin de verschuldigde rechten naar aanleiding van een verificatie worden geboekt overeenkomstig artikel 220 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW), vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht.
Het Hof heeft tot slot - in navolging van de Rechtbank - geoordeeld dat de Inspecteur niet op grond van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW hoefde af te zien van de boeking achteraf van de verschuldigde aanvullende rechten. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake geweest van een vergissing van de Inspecteur, aangezien de Inspecteur weliswaar akkoord is gegaan met de hiervoor in 2.4 bedoelde methode van berekening van de cif-invoerprijs, maar niet is gebleken dat hij ook de hoogte van de aldus berekende cif-invoerprijs heeft geaccepteerd. Indien, aldus het Hof, de Inspecteur hier al een vergissing heeft begaan, kan belanghebbende zich hierop niet beroepen, gelet op haar eigen verplichtingen en verantwoordelijkheid als ervaren marktdeelnemer. Zij had naar het oordeel van het Hof moeten en kunnen begrijpen dat de cif-invoerprijzen in zodanige relatie tot de doorverkoopprijzen dienen te staan, dat marktbederf wordt voorkomen. Het Hof heeft - voor zover hier van belang – voorts geoordeeld dat de Inspecteur in de brief een niet voor tweeërlei uitleg vatbaar voorbehoud heeft gemaakt voor de controle van de afzetvoorwaarden.
3 Unierechtelijke bepalingen
Voor een weergave van Unierechtelijke bepalingen die voor de beoordeling van de uitspraak van het Hof van belang zijn, verwijst de Hoge Raad naar de bijlage bij dit arrest.
4. Beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
De middelen 1 tot en met 5 zijn gericht tegen de hiervoor in 2.9.1 en 2.9.2 weergegeven oordelen van het Hof. Zij betogen dat het Hof de artikelen 3 en 4 van Vo. (EG) 1484/95 onjuist heeft toegepast door te oordelen dat de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijzen niet is bewezen reeds omdat de doorverkoopprijzen lager zijn dan de opgegeven cif-invoerprijzen en de geldende representatieve prijzen. In dit verband betogen de middelen in het bijzonder dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in artikel 3, lid 4, van Vo. (EG) 1484/95 opgenomen zinsnede “dat de zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de in lid 2 bedoelde prijzen juist zijn” dan wel dat onbegrijpelijk en niet naar behoren is gemotiveerd het oordeel van het Hof dat niet aan die voorwaarden is voldaan. Als het Hof de artikelen 3 en 4 van Vo. (EG) 1484/95 juist heeft uitgelegd, zijn die artikelen volgens deze middelen in strijd met artikel 141 van de integrale-GMO-verordening en moeten zij daarom buiten toepassing blijven.
Middel 6 ten slotte richt zich tegen het hiervoor in 2.9.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de Inspecteur een vergissing heeft begaan door akkoord te gaan met de wijze waarop belanghebbende de cif‑invoerprijs heeft kunnen berekenen zonder bij die afspraak te betrekken de voorwaarde dat op grond van artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 de doorverkoop altijd winstgevend moet zijn. Het middel betoogt dat belanghebbende deze uitleg van Vo. (EG) 1484/95 niet kon ontdekken. Het middel acht onjuist dan wel onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat belanghebbende had moeten begrijpen dat de door haar berekende cif-invoerprijzen niet juist konden zijn.
Bij de behandeling van de middelen wordt het volgende vooropgesteld.
Op grond van artikel 141, lid 1, letter a, van de integrale-GMO-verordening worden aanvullende rechten geheven indien de invoer plaatsvindt tegen een prijs die lager is dan de reactieprijs. Artikel 141, lid 3, van de integrale-GMO-verordening bepaalt dat de invoerprijzen die voor de toepassing van aanvullende rechten in aanmerking moeten worden genomen, worden vastgesteld op basis van de cif-invoerprijzen van de betrokken zending en dat de cif‑invoerprijzen worden geverifieerd:
“aan de hand van de representatieve prijzen voor het betrokken product op de wereldmarkt of op de communautaire invoermarkt voor het product”.
Artikel 143, aanhef en letter b, van de integrale‑GMO‑verordening belast de Commissie met de vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor artikel 141, waaronder het specificeren van “criteria die voor de toepassing van lid 1 van dit artikel nodig zijn”. Hierbij heeft te gelden dat de door de Commissie vastgestelde uitvoeringsbepalingen niet in strijd mogen zijn met de integrale-GMO-verordening (vgl. HvJ 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam B.V., C-317/99, ECLI:EU:C:2001:681, hierna: het arrest Kloosterboer, punten 27 en 28).
Met betrekking tot de bevoegdheid van de Commissie om uitvoeringsbepalingen vast te stellen, heeft het Hof van Justitie in punt 30 van het arrest Kloosterboer met betrekking tot de (gelijkluidende) voorloper van artikel 141, lid 3, eerste volzin, van de integrale‑GMO‑verordening (te weten artikel 5, lid 3, eerste alinea, van Verordening (EEG) nr. 2777/75 van de Raad van 29 oktober 1975, Pb L 282), geoordeeld dat uit de bewoordingen van die bepaling volgt dat alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen. Daarbij heeft het Hof van Justitie beklemtoond dat voor de toepassing van die regel geen voorwaarden gelden en dat die regel geen uitzonderingen kent. Voorts heeft het Hof van Justitie benadrukt dat de representatieve prijs voor het betrokken product enkel in aanmerking wordt genomen voor de verificatie van de juistheid van de cif‑invoerprijs.
Artikel 2 van Vo. (EG) 1484/95 geeft regels met betrekking tot de in artikel 141, lid 3, van de integrale-GMO-verordening genoemde representatieve prijs. In dit artikel is de wijze neergelegd waarop de representatieve prijs wordt bepaald. Met ingang van 11 september 2009, dat wil zeggen in de loop van de periode waarin de 709 aangiften zijn gedaan (tussen 1 januari 2009 en 30 juni 2010), is artikel 2 van Vo. (EG) 1484/95 gewijzigd (zie Verordening (EG) nr. 816/2009 van de Commissie van 7 september 2009, Pb L 236).
Tot 11 september 2009 bepaalde artikel 2 van Vo. (EG) 1484/95 dat de representatieve prijs wordt berekend op basis van de op de markten van derde landen toegepaste prijzen, de aanbiedingsprijzen franco grens van de Unie en de in de Unie in de verschillende handelsstadia toegepaste prijzen voor ingevoerde producten. Het is echter de vraag of deze wijze van berekening in overeenstemming is met artikel 141, lid 3, van de integrale-GMO-verordening. Deze bepaling omschrijft de representatieve prijzen immers als prijzen op de wereldmarkt of de communautaire invoermarkt.
Vanaf 11 september 2009 geldt ingevolge het gewijzigde artikel 2, gelezen in samenhang met artikel 308 quinquies van de Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (hierna: de UCDW), dat de representatieve prijs regelmatig wordt vastgesteld op basis van de gegevens die lidstaten verzamelen aan de hand van de douaneaangiften voor het vrije verkeer of de douaneaangiften ten uitvoer. Bij deze vanaf 11 september 2009 aangepaste wijze van vaststelling van de representatieve prijs spelen de op de markten van derde landen toegepaste prijzen alsmede de na invoer in de Unie in de verschillende handelsstadia toegepaste prijzen bij de bepaling van de representatieve prijs dus geen rol meer.
De in artikel 141, lid 3, van de integrale‑GMO‑verordening voorziene verificatie van de juistheid van cif-invoerprijzen aan de hand van de representatieve prijzen is uitgewerkt in artikel 3, leden 2, 4 en 5, van Vo. (EG) 1484/95. Op grond van het tweede lid van dit artikel dient de importeur, indien de door hem opgegeven cif-invoerprijs per honderd kilogram voor een zending hoger is dan de representatieve prijs, aan de bevoegde autoriteiten bewijsstukken over te leggen van die cif-invoerprijs. Vervolgens rust ingevolge artikel 3, lid 4, van Vo. (EG) 1484/95 op de importeur de last te bewijzen dat de betrokken zending is afgezet tegen voorwaarden waaruit blijkt dat de opgegeven cif‑invoerprijs juist is. In de Nederlandse tekst van artikel 3, lid 5, van Vo. (EG) 1484/95 is ten slotte bepaald dat de bevoegde autoriteiten de verschuldigde aanvullende rechten innen overeenkomstig het bepaalde in artikel 220 van het CDW indien zij naar aanleiding van een verificatie constateren dat de in artikel 3 vastgestelde afzetcondities voor de betrokken zending niet in acht zijn genomen. De Franse, Engelse en Duitse teksten van dit vijfde lid hanteren, in het Nederlands vertaald, niet de term “afzetcondities”, maar “condities” en lijken in die zin niet helemaal dezelfde reikwijdte te hebben.
De middelen doen vragen rijzen naar de maatstaven die moeten worden gehanteerd bij de in artikel 3, leden 4 en 5, van Vo. (EG) 1484/95 beschreven verificatie of controle achteraf van de juistheid van een cif-invoerprijs en welke gevolgen de bevoegde instanties moeten verbinden aan de omstandigheid dat volgens die maatstaven de juistheid van die cif-invoerprijs niet kan worden bevestigd. In het bijzonder rijst de vraag of juist is de opvatting van het Hof dat indien pluimveevlees na invoer is doorverkocht voor een prijs beneden de representatieve prijs sprake is van marktbederf dat tot gevolg moet hebben dat aanvullende rechten zijn verschuldigd. In dit verband wordt opgemerkt dat de Inspecteur de navordering niet erop heeft gegrond dat de opgegeven cif-invoerprijzen niet werkelijk zouden zijn overeengekomen of betaald of dat deze prijzen onzakelijk zouden zijn.
Indien juist is de opvatting dat het na de invoer doorverkopen van pluimveevlees beneden de representatieve prijs voldoende is om de verschuldigdheid van aanvullende rechten te rechtvaardigen, rijst de vraag of en in hoeverre de leden 4 en 5 van artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 verenigbaar zijn met artikel 141 van de integrale‑GMO‑verordening.
Met het in Vo. (EG) 1484/95 voorziene verificatieproces heeft de Commissie beoogd een controlemechanisme in te stellen om erop toe te zien dat aanvullende rechten op correcte wijze worden berekend en geïnd, met name indien er een reëel gevaar bestaat dat deze rechten worden ontdoken (vgl. het arrest Kloosterboer, punt 34). De in dit verband in artikel 3, leden 2, 4 en 5, van Vo. (EG) 1484/95 voorgeschreven controle bestaat in een vergelijking van twee koopovereenkomsten, te weten de koopovereenkomst die ten grondslag ligt aan de cif-invoerprijs en de koopovereenkomst die daarop is gevolgd. De tekst van artikel 3, leden 4 en 5, van Vo. (EG) 1484/95 lijkt aldus erop te duiden dat de importeur in ieder geval voor elke zending moet bewijzen dat deze in haar geheel is doorverkocht.
In het licht van de hiervoor omschreven doelstelling van het controlemechanisme waarin Vo. (EG) 1484/95 - ook na het wijzen van het arrest Kloosterboer – is blijven voorzien, rijst de vraag waarop de te verrichten vergelijking van de twee koopovereenkomsten zich dient te richten; in het bijzonder rijst de vraag wat wordt bedoeld met de in artikel 3, lid 4, van Vo. (EG) 1484/95 vermelde voorwaarden aan de hand waarvan de importeur moet bewijzen dat de in lid 2 bedoelde prijzen (de cif-invoerprijzen) juist zijn, en wat wordt bedoeld met de in artikel 3, lid 5, van Vo. (EG) 1484/95 vermelde (afzet)condities. De Hoge Raad neemt tot uitgangspunt dat met de begrippen “voorwaarden” en “(afzet)condities” materieel hetzelfde is bedoeld.
Vo. (EG) 1484/95 bevat geen bepalingen die aanwijzingen geven over de nadere invulling van die voorwaarden of (afzet)condities. Wat betreft de uitleg van de in artikel 3, leden 4 en 5, genoemde voorwaarden onderscheidenlijk (afzet)condities rijst de vraag of is bedoeld dat de importeur de juistheid van de cif‑invoerprijs moet staven met een doorverkoop tegen een prijs die (gelijk aan of) hoger is dan de door hem opgegeven cif-invoerprijs, verhoogd met het bedrag aan verschuldigde rechten bij invoer. Of moet de importeur de juistheid van de cif-invoerprijs staven met een doorverkoop tegen een prijs die (gelijk aan of) hoger is dan de representatieve prijs?
Voorts rijst de vraag of de in artikel 3, leden 4 en 5, van Vo. (EG) 1484/95 genoemde voorwaarden onderscheidenlijk (afzet)condities zo moeten worden begrepen dat betekenis toekomt aan de omstandigheid dat ingevoerde zendingen zijn aangekocht van en zijn doorverkocht aan een verbonden onderneming. Die uitleg is denkbaar vanwege de omstandigheid dat bij transacties tussen verbonden ondernemingen het gevaar groter is dat prijzen op kunstmatige wijze zijn vastgesteld dan bij transacties tussen niet verbonden ondernemingen.
Bij al het voorgaande moet worden bedacht dat het controlemechanisme – gelet op de in artikel 3, lid 4, van Vo. (EG) 1484/95 opgenomen termijnen – kennelijk is bedoeld om voor elke zending binnen een afzienbare tijd de cif-invoerprijzen te kunnen controleren en dat voorts - indien tot een controle wordt overgegaan – op relatief snelle wijze moet kunnen worden beoordeeld of met betrekking tot een zending aan de vereiste voorwaarden onderscheidenlijk (afzet)condities is voldaan. Een dergelijke controle lijkt daarom niet bedoeld als uitputtende controle.
Ook rijst de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan een verificatie die oplevert dat is doorverkocht tegen een lagere prijs dan de opgegeven cif‑invoerprijs of de representatieve prijs. Ook dan rijst de vraag of in dat geval betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de transactie is verricht tussen verbonden ondernemingen.
Betoogd zou kunnen worden dat de leden 4 en 5 van artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 zo moeten worden uitgelegd dat de importeur met de doorverkoop van een zending op de communautaire markt tegen een prijs die lager is dan de representatieve prijs, de juistheid van de voor die zending opgegeven cif-invoerprijs niet staaft, en dat dit rechtvaardigt dat de douaneautoriteiten die cif‑invoerprijs zonder meer verwerpen. Aan deze uitleg zou ten grondslag kunnen worden gelegd – zoals het Hof kennelijk heeft gedaan - dat doorverkopen tegen een prijs die lager is dan de representatieve prijs marktbederf vormt en dat marktbederf de verschuldigdheid van aanvullende rechten rechtvaardigt. Bij deze uitleg zou in het midden kunnen blijven of de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs juist is in die zin dat niet (meer) hoeft te worden onderzocht of deze werkelijk is betaald.
Indien de leden 4 en 5 van artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 zo moeten worden uitgelegd dat het doorverkopen van een enkele zending tegen een prijs die lager is dan de representatieve prijs nog niet betekent dat de cif-invoerprijs moet worden verworpen omdat de importeur de markt bederft, is niet uitgesloten dat van zodanig marktbederf wel sprake is wanneer bij een controle achteraf blijkt dat een importeur (tijdelijk) op grote schaal zendingen heeft doorverkocht tegen een prijs die lager is dan de representatieve prijs. Ook bij deze uitleg zou dan vanwege het marktbederf in het midden kunnen blijven of de door de importeur opgegeven cif-invoerprijs juist is in die zin dat niet (meer) hoeft te worden onderzocht of deze werkelijk is betaald.
Uit artikel 141, lid 3, van de integrale‑GMO‑verordening blijkt dat de representatieve prijs voor het betrokken product in aanmerking wordt genomen voor de verificatie van de juistheid van de cif‑invoerprijs. Ingeval de opgegeven cif-invoerprijs per definitie moet worden verworpen indien een importeur een of meer zendingen heeft doorverkocht tegen een prijs of prijzen die beneden die cif-invoerprijs of de representatieve prijs liggen, rijst vervolgens de vraag hoe deze uitleg zich verhoudt tot artikel 141, lid 3, van de integrale-GMO-verordening. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat deze bepaling de grondslag vormt voor het door de Commissie in Vo. (EG) 1484/95 uitgewerkte en - blijkens punt 34 van het arrest Kloosterboer - op het tegengaan van ontwijking gerichte controlemechanisme.
Bij de hiervoor in 4.6.2 omschreven uitleg rijst voorts de vraag in hoeverre de uitkomst daarvan strookt met de uitleg die het Hof van Justitie, in aanmerking nemende artikel 5 van de Overeenkomst inzake de landbouw, opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie, in het arrest Kloosterboer heeft gegeven aan (thans) artikel 141 van de integrale-GMO-verordening. Het Hof van Justitie oordeelde immers dat – zonder uitzondering - alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat het voor verschuldigdheid van aanvullende rechten enkel van belang is tegen welke cif-invoerprijs de zendingen de communautaire markt zijn binnengekomen en dat niet van belang is tegen welke prijs of prijzen zendingen nadien op de communautaire markt zijn afgezet.
Het Hof van Justitie oordeelde in het arrest Kloosterboer niet dat de representatieve prijs in geen geval in plaats van de cif-invoerprijs als basis mag dienen voor het bepalen van de verschuldigde aanvullende rechten. Niettemin ligt het in het licht van artikel 141 van de integrale-GMO-verordening in de rede dat de opgegeven cif‑invoerprijs pas hoeft te wijken indien die prijs niet is een volgens artikel 29 van het CDW aanvaardbare prijs of dat de hoogte ervan niet overeenkomt met een douanewaarde vastgesteld aan de hand van de artikelen 30 of 31 van het CDW (vgl. HvJ 16 januari 2003, Capespan International plc, C-422/00, ECLI:EU:C:2003:24, punten 74 en 98).
Het vorenstaande hoeft niet uit te sluiten dat de representatieve prijs met toepassing van artikel 31, lid 1, van het CDW (waardebepaling met gebruikmaking van redelijke middelen) in de plaats kan komen van de opgegeven cif-invoerprijs indien de bevoegde autoriteiten wegens gebrek aan de daartoe benodigde gegevens niet in staat zijn de juistheid van een of meer cif-invoerprijzen met toepassing van artikel 29 van het CDW (transactiewaardemethode) vast te stellen. Dit laatste zou echter - gelet op de in artikel 30, lid 1, van het CDW voorgeschreven verplichte volgorde van methoden voor de vaststelling van de douanewaarde - niet eerder moeten plaatsvinden dan nadat de bevoegde autoriteiten de importeur in de gelegenheid hebben gesteld de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijs of cif‑invoerprijzen met aanvullende gegevens te staven. Ter staving van de juistheid van de opgegeven cif‑invoerprijs kan de importeur in beginsel volstaan met overlegging van bewijs dat hij die prijs werkelijk heeft betaald.
Indien de doorverkoop van een of meer ingevoerde zendingen op de communautaire markt tegen een lagere prijs dan de opgegeven cif-invoerprijs of de representatieve prijs volstaat om aanvullende rechten te heffen naar die representatieve prijs, rijst de vraag of dit verenigbaar is met artikel 141 van de integrale‑GMO‑verordening. Een ontkennende beantwoording van die vraag zou impliceren dat artikel 3, leden 2, 4 en 5, van Vo. (EG) 1484/95 in zoverre ongeldig zijn.
Tegen de hiervoor in 4.6.2 tot en met 4.6.4 weergegeven opvattingen kan het volgende worden ingebracht.
Uit artikel 141, lid 3, van de integrale‑GMO‑verordening volgt niet noodzakelijkerwijs dat een doorverkoopprijs die lager is dan de opgegeven cif-invoerprijs of de representatieve prijs bewijst dat die cif-invoerprijs onjuist is en een rechtvaardiging vormt om de cif-invoerprijs te verwerpen. Een doorverkoop tegen een lagere prijs dan waarvoor een product is ingekocht en ingevoerd, hoeft immers niet te betekenen dat de aan de invoer ten grondslag liggende aankoopprijs niet juist kan zijn geweest. Dit geldt ook wanneer dat bij een reeks in- en verkopen gedurende een langere periode geschiedt. Een marktdeelnemer kan onder moeilijke marktomstandigheden gedwongen zijn gedurende een langere periode (maar wel tijdelijk) producten met verlies te verkopen teneinde zijn marktpositie te behouden; een dergelijke handelwijze is irrationeel noch ongebruikelijk.
De vraag is of dit uitgangspunt anders moet zijn in de situatie dat landbouwproducten als de onderhavige in derde landen zijn ingekocht met het oog op invoer in de Unie om te worden verhandeld op de communautaire markt en voor deze producten een communautair stelsel van aanvullende rechten wordt toegepast. Moet dan bij elke doorverkoop na invoer tegen verlies of beneden de representatieve prijs, dan wel in geval van een periode van zodanige doorverkopen gelden dat de opgegeven cif‑invoerprijs (steeds) onjuist is? Hierbij kan, zoals hiervoor in 4.5 is overwogen, worden aangetekend dat met name bij verbonden ondernemingen niet kan worden uitgesloten dat vóór de invoer transacties kunstmatig in het leven zijn geroepen met als voornaamste doel aanvullende rechten te ontduiken of te ontwijken. Aanwijzingen voor het kunstmatige karakter van dergelijke transacties kunnen zijn dat de winstmarge van de importeur onbeduidend is of dat de prijzen van de door de importeur aan de verbonden koper in de Unie (door)verkochte producten lager zijn dan de op de communautaire markt gehanteerde prijzen. Voor de conclusie dat van misbruik sprake is, lijken echter meer feiten en omstandigheden van belang te zijn. Daarbij valt te denken aan de handelstransacties die aan de betrokken invoer vooraf gingen en de handelstransacties die op die invoer volgden, alsmede de (mogelijke) economische en commerciële rechtvaardiging voor die transacties (vgl. HvJ 14 april 2016, Malvino Cervati, C‑131/14, ECLI:EU:C:2016:255, punten 47 en 48, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit lijkt te meer het geval wanneer de handelsketen – zoals ook in het onderhavige geval - niet alleen transacties tussen verbonden ondernemingen betreft. De last te bewijzen dat van een dergelijk misbruik sprake is, ligt normaliter bij de bevoegde autoriteiten.
De Hoge Raad acht een andere uitleg van de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95 dan ook beter verdedigbaar. Dit in het licht van artikel 141 van de integrale-GMO-verordening en vanwege hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest Kloosterboer. Deze uitleg komt erop neer dat met de voorziene verificatie of controle achteraf niet méér is beoogd dan te verzekeren dat aan de bevoegde autoriteiten tijdig feiten of omstandigheden ter kennis komen met betrekking tot opeenvolgende transacties die twijfel kunnen oproepen over de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijs. Indien dan dergelijke aanwijzingen worden aangetroffen, ook in het geval van een controle achteraf, is het aan de bevoegde instanties nader onderzoek te doen, zoals het geval was in de zaak waarin het Hof van Justitie op 19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778, arrest heeft gewezen. In dit verband verdient opmerking dat in de onderhavige zaak niets is gesteld of gebleken over de hoogte van de (gemiddelde) verkoopprijzen op de communautaire markt van producten die worden ingedeeld in postonderverdeling 0207 14 10 van de GN gedurende de onderhavige jaren, waarmee de doorverkoopprijzen van belanghebbende eventueel zouden kunnen worden vergeleken en welke (gemiddelde) verkoopprijzen zouden moeten nopen tot de conclusie dat sprake is van marktbederf. De reactieprijs kan in dit verband niet maatgevend zijn omdat deze prijs enkel het beschermingsniveau vaststelt dat nodig is om de eventuele nadelige gevolgen van invoer voor de communautaire markt te voorkomen of te neutraliseren (zie artikel 141 van de integrale-GMO-verordening). Evenmin lijkt de representatieve prijs daartoe maatgevend te kunnen zijn, aangezien deze prijs niet (uitsluitend) is gebaseerd op de op de binnenlandse communautaire markt gehanteerde prijzen.
Dit een en ander zou voor de onderhavige zaak betekenen – ook met inachtneming van de omstandigheid dat gedurende een periode van anderhalf jaar honderden zendingen met verlies zijn doorverkocht - dat aan het feit dat een doorverkoopprijs lager is dan de representatieve prijs niet zonder meer de conclusie mag worden verbonden dat de opgegeven cif-invoerprijs moet worden verworpen of dat de juistheid van die cif-invoerprijs in het midden kan blijven. Een dergelijke gevolgtrekking zou immers meebrengen dat wordt afgeweken van de in het arrest Kloosterboer geformuleerde uitleg van artikel 141 van de integrale-GMO-verordening dat alleen de cif-invoerprijs van de betrokken zending als grondslag voor de vaststelling van een aanvullend recht mag dienen en dat die regel geen uitzonderingen kent. Voor de heffing van aanvullende rechten moet maatgevend zijn de cif-invoerprijs die werkelijk is betaald.
Indien een of meer doorverkopen met verlies niet bewijzen dat de cif-invoerprijs onjuist is, komt betekenis toe aan de omstandigheid dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de door belanghebbende opgegeven cif-invoerprijs ter zake van de aankoop van het pluimveevlees werkelijk door [F] Ltd aan belanghebbende in rekening is gebracht en door belanghebbende is betaald. Daarnaast komt betekenis toe aan de omstandigheid dat niet is vastgesteld dat die invoerprijs onaanvaardbaar is in verband met verbondenheid tussen belanghebbende en haar leveranciers.
De hiervoor in 4.6.7 bedoelde uitleg heeft het uit oogpunt van rechtszekerheid belangrijke voordeel dat de importeur ten tijde van de invoer in staat is de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten te berekenen, ongeacht de uitkomst van latere op de communautaire markt tot stand gekomen of nog tot stand te brengen doorverkopen.
Bovendien rijzen bij deze uitleg geen vragen over de verbindendheid van de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van Vo. (EG) 1484/95.
De antwoorden op de hiervoor opgeworpen vragen over de uitleg en de (overeenkomstige) toepassing van artikel 3, leden 2, 4 en 5 van Vo. (EG) 1484/95 en de verenigbaarheid van die bepalingen met artikel 141 van de integrale-GMO-verordening zijn niet zonder meer af te leiden uit Unierechtelijke bepalingen of uit de rechtspraak van het Hof van Justitie. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in onderdeel 5 van dit arrest geformuleerde vragen voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitleg van het recht van de Unie.