Home

Hoge Raad, 13-04-2018, ECLI:NL:HR:2018:567, 17/02096

Hoge Raad, 13-04-2018, ECLI:NL:HR:2018:567, 17/02096

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2018
Datum publicatie
13 april 2018
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:567
Zaaknummer
17/02096

Inhoudsindicatie

Proceskosten; procesrecht; artt. 8:73 en 8:75 Awb; Besluit proceskosten bestuursrecht; berekening proceskostenvergoeding bij optreden door dezelfde gemachtigde voor diverse belanghebbenden; samenhang tussen zaken ingeval zowel hoger beroep als incidenteel hoger beroep is ingesteld; bij vaststelling van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg wordt ook de periode tussen de uitspraak op bezwaar en het instellen van beroep in aanmerking genomen.

Uitspraak

13 april 2018

nr. 17/02096

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 maart 2017, nr. 15/00435, op het hoger beroep van belanghebbende alsmede het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/4589) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Zowel de Staatssecretaris van Financiën als de Minister van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.1.

Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank – belanghebbende op haar verzoek een vergoeding toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep. Het Hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak de hiervoor bedoelde termijn van in beginsel twee jaar op grond van bijzondere omstandigheden moet worden verlengd met zes maanden en dat aan de Rechtbank een overschrijding van de redelijke termijn valt toe te rekenen van zes maanden.

2.1.2.

Middel VII betoogt dat het Hof de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde redelijke termijn ten onrechte heeft vastgesteld op € 500. Volgens het middel had het Hof een vergoeding van immateriële schade van € 1000 moeten toekennen.

2.1.3.

Middel VII slaagt. Het bezwaarschrift is ingediend op 14 maart 2012. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 maart 2015. Uitgaande van de hiervoor in 2.1.1 bedoelde termijnverlenging met zes maanden, is in het onderhavige geval de redelijke termijn voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep overschreden met meer dan zes maanden en minder dan twaalf maanden. Volgens de uitgangspunten vermeld in de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.10.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, dient dit te leiden tot een vergoeding van immateriële schade van twee maal € 500. Anders dan de Minister van Veiligheid en Justitie betoogt, volgt uit dit arrest niet dat bij de vaststelling van de in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn, de periode tussen het doen van uitspraak op bezwaar en het moment waarop beroep bij de rechtbank wordt ingesteld buiten beschouwing moet worden gelaten.

2.2.

Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en in verband daarmee aan belanghebbende op de voet van artikel 8:75 Awb een vergoeding toegekend voor kosten van in hoger beroep beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof heeft bij de berekening van deze vergoeding geoordeeld dat de onderhavige zaak samenhangt in de zin van artikel 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) met twaalf zaken van andere belastingplichtigen, waarin dezelfde persoon als gemachtigde is opgetreden om beroepsmatig rechtsbijstand te verlenen. Daarbij heeft het Hof als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen aangemerkt: het hogerberoepschrift, de schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep en het verschijnen ter zitting.

2.3.1.

Middel V is gericht tegen het hiervoor in 2.2 omschreven oordeel van het Hof over de samenhang van dertien zaken. Het betoogt onder meer dat het Hof heeft miskend dat geen samenhang in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb kan worden aangenomen omdat de Inspecteur niet in alle dertien zaken een incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

2.3.2.

Het Hof heeft dertien zaken waarin telkens de desbetreffende belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld, als samenhangend aangemerkt. In vijf daarvan heeft de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld (deze zaken zijn bij het Hof geregistreerd onder de nummers 15/00424, 15/00425, 15/00432, 15/00434 en 15/00435).

Indien tegen een uitspraak van een rechtbank zowel principaal als incidenteel hoger beroep is ingesteld, dient voor het principale en het incidentele hoger beroep afzonderlijk te worden beoordeeld of termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Ook dient in dat kader voor het principale en het incidentele hoger beroep afzonderlijk te worden vastgesteld in hoeverre sprake is van samenhang met andere zaken (vgl. HR 7 april 2017, nr. 16/03436, ECLI:NL:HR:2017:607, BNB 2017/118). In het geval dat één onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden met het oog op de behandeling van zowel het principale als het incidentele hoger beroep tegen dezelfde uitspraak van een rechtbank, is er geen grond om het bijwonen van een zitting twee maal als te vergoeden proceshandeling in aanmerking te nemen (vgl. HR 19 mei 2017, nr. 15/04690, ECLI:NL:HR:2017:915, BNB 2017/140). Als regel dient die proceshandeling in aanmerking te worden genomen bij het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het principale hoger beroep. Indien voor het toekennen van een proceskostenvergoeding ter zake van het principale hoger beroep geen termen aanwezig zijn, dient het bijwonen van de zitting in aanmerking te worden genomen bij de eventuele toekenning van een proceskostenvergoeding voor het incidentele hoger beroep.

2.3.3.

Middel V slaagt voor zover het erover klaagt dat het Hof het voorgaande heeft miskend. De Inspecteur heeft in de onderhavige zaak (bij het Hof geregistreerd onder nummer 15/00435) en in vier daarmee samenhangende zaken incidenteel hoger beroep ingesteld. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, diende het Hof bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding die verband houdt met het incidentele hoger beroep vijf samenhangende zaken in aanmerking te nemen.

2.4.

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.5.

Gelet op het hiervoor in 2.1.3 en 2.3.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Bij de berekening van de proceskostenvergoeding dient voor het principale hoger beroep te worden uitgegaan van dertien samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb en voor het incidentele hoger beroep van vijf samenhangende zaken. De vergoeding van immateriële schade moet worden vastgesteld op € 1000.

3 Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 17/02090, 17/02100, 17/02101 en 17/02103 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4 Beslissing