Hoge Raad, 15-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:911, 16/04054
Hoge Raad, 15-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:911, 16/04054
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 15 juni 2018
- Datum publicatie
- 15 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:911
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2016:3092, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 16/04054
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten; art. 201, lid 3, CDW; art. 54 Douanebesluit; ontduiking van antidumpingrechten; vermelding in aangiften van India als land van niet-preferentiële oorsprong, terwijl dat in werkelijkheid China is; heffing van andere personen dan aangever en degene die de voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens heeft verstrekt; nauwe en bewust betrokkenheid bij het bedenken en opzetten van de fraude; HvJ 19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778, BNB 2018/22.
Uitspraak
15 juni 2018
nr. 16/04054
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Economische Zaken tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 28 juni 2016, nr. 14/00468, op het hoger beroep van [X] GmbH te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 13/3083) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Minister heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel belanghebbende als de Minister heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778, BNB 2018/22.
2 Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[B] s.r.o. (hierna: [B]), gevestigd in Tsjechië, heeft in de periode van 22 maart 2007 tot en met 5 oktober 2007 aan [A] B.V., een douane-expediteur (hierna: de aangever), dertien maal schriftelijk opdracht gegeven pijpfittingen van staal in het vrije verkeer te brengen door het doen van de daartoe vereiste douaneaangiften. In die aangiften heeft de aangever - in overeenstemming met deze opdrachten - India als land van niet-preferentiële oorsprong van de pijpfittingen opgegeven.
Eerder, in het halfjaar voorafgaand aan de hiervoor vermelde periode (te weten van 20 september 2006 tot en met 20 maart 2007), had belanghebbende de aangever zestien maal opdracht gegeven voor het doen van een aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van pijpfittingen, eveneens met vermelding van India als land van niet-preferentiële oorsprong. De aangever had bij die aangiften overeenkomstig de opdrachten van belanghebbende gehandeld.
In 2006 en 2007 gold een antidumpingmaatregel voor pijpfittingen van ijzer of staal met de niet-preferentiële oorsprong uit China. Uit een onderzoek van het antifraudebureau van de Europese Commissie (OLAF) is gebleken dat met het oog op het ontduiken van deze antidumpingmaatregel de hiervoor in 2.1.1 bedoelde pijpfittingen vanuit China naar India zijn overgebracht, aldaar zijn omgepakt, en vanuit dat land zijn uitgevoerd naar de Europese Unie met verhulling van de werkelijke niet-preferentiële oorsprong uit China. Uit het onderzoek is voorts gebleken dat het belanghebbende is geweest die het hiervoor omschreven fraudepatroon heeft bedacht, de benodigde route en papierstroom heeft ontworpen en ook de contacten heeft opgebouwd met de deelnemers aan de keten.
Voor de hiervoor in 2.1.1 vermelde aangiften heeft de Minister op 21 maart 2012 uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten vastgesteld op naam van belanghebbende. Deze uitnodigingen heeft de Minister gebaseerd op artikel 54 van het Douanebesluit in samenhang gelezen met artikel 201, lid 3, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW). Volgens de Minister is belanghebbende een persoon die de voor de opstelling van de aangiften benodigde gegevens heeft verstrekt, terwijl zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren. Belanghebbende heeft de uitnodigingen tot betaling niet bestreden voor zover het de zestien douaneaangiften betreft waarvoor zij gedurende de periode van 20 september 2006 tot en met 20 maart 2007 aan de aangever de opdracht tot het in vrije verkeer brengen heeft verstrekt.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de hiervoor in 2.1.1, eerste alinea, bedoelde dertien douaneaangiften niet kan worden aangemerkt als douaneschuldenaar in de zin van artikel 54 van het Douanebesluit omdat het niet belanghebbende maar [B] is geweest die aan de aangever de hiervoor in 2.1.1, eerste alinea, bedoelde opdrachten heeft verstrekt. De omstandigheden dat belanghebbende het fraudepatroon heeft bedacht, de benodigde route en papierstroom heeft ontworpen en de contacten heeft opgebouwd met de deelnemers aan de keten, alsmede dat zij niets heeft gedaan om de fraude te stoppen, kunnen naar het oordeel van het Hof niet de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende als schuldenaar wordt aangemerkt, ook niet als de juridische banden tussen belanghebbende en [B] in ogenschouw worden genomen omdat [B] een andere rechtspersoon is dan belanghebbende.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof.
Op grond van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW geldt dat wanneer een douaneaangifte is opgesteld op basis van gegevens die ertoe leiden dat de wettelijk verschuldigde rechten geheel of gedeeltelijk niet worden geheven, de personen die deze voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren, overeenkomstig de geldende nationale bepalingen eveneens als douaneschuldenaar kunnen worden aangemerkt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 oktober 2017, A, C-522/16, ECLI:EU:C:2017:778, BNB 2018/22, volgt dat voor een aanwijzing als douaneschuldenaar op de voet van deze bepaling niet is vereist dat de desbetreffende persoon zelf direct of indirect de verkeerde gegevens aan de douaneautoriteiten heeft verstrekt. In punt 49 van dit arrest heeft het Hof van Justitie verduidelijkt dat de in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW opgenomen uitbreiding van de kring van personen die als schuldenaar kunnen worden aangemerkt, ziet op andere personen dan de aangever, door wier optreden de douaneautoriteiten het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten onjuist hebben vastgesteld op basis van verkeerde gegevens. Artikel 54 van het Douanebesluit moet in overeenstemming met dit arrest worden uitgelegd en toegepast. Met zijn hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen heeft het Hof dit een en ander miskend. Het middel slaagt derhalve.
De hiervoor in 2.1.2 beschreven uitkomsten van het onderzoek van OLAF met betrekking tot belanghebbende, waarvan zij de juistheid niet heeft bestreden, laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende moet worden geacht nauw en bewust betrokken te zijn geweest bij het verstrekken van de verkeerde gegevens op basis waarvan de douaneautoriteiten het bedrag van de rechten onjuist hebben vastgesteld. Belanghebbende is daarom als schuldenaar in de zin van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW aan te merken.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.3.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 221, lid 4, van het CDW in samenhang gelezen met 22e (oud) AWR niet van toepassing is, omdat belanghebbende in Nederland niet strafrechtelijk is vervolgd voor de onderhavige aangiften. Die stelling kan belanghebbende niet baten omdat zij miskent dat voor de hiervoor bedoelde verlenging van de navorderingstermijn niet is vereist dat strafrechtelijke vervolging is ingesteld tegen degene van wie wordt nagevorderd (zie HvJ 16 juli 2009, G. Snauwaert e.a., C-124/08 en C-125/08, ECLI:EU:C:2009:469, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Voorts heeft belanghebbende voor het Hof gesteld dat de verschuldigde antidumpingrechten niet van haar kunnen worden nagevorderd omdat inmiddels onherroepelijk vaststaat dat de aangever daarvoor schuldenaar is. Belanghebbende miskent met deze stelling dat het in artikel 213 van het CDW neergelegde mechanisme van hoofdelijkheid erin voorziet dat in het geval dat voor een douaneschuld verscheidene schuldenaren kunnen worden aangesproken, de inspecteur of de minister de mogelijkheid heeft een of meer van die schuldenaren voor het geheel aan te spreken en dat de ontvanger van ieder van hen naar keuze betaling kan eisen (vgl. HvJ 18 mei 2017, „Latvijas Dzelzceļš” VAS, C-154/16, ECLI:EU:C:2017:392, punt 83 e.v.). Ook deze stelling van belanghebbende kan daarom geen doel treffen.
Opmerking verdient nog dat als een van de schuldenaren het bedrag van de douaneschuld geheel of gedeeltelijk betaalt, het betaalde bedrag in mindering komt op hetgeen de ontvanger kan invorderen van de overige schuldenaren.
Het voorgaande betekent dat de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het beroep van belanghebbende ongegrond is verklaard, moet worden bevestigd.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.