Hoge Raad, 22-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:958, 16/06236
Hoge Raad, 22-06-2018, ECLI:NL:HR:2018:958, 16/06236
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 juni 2018
- Datum publicatie
- 22 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:958
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1416, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2016:5158, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/06236
Inhoudsindicatie
Artikel 32ba, lid 6 en lid 7, Wet op de loonbelasting 1964. Regeling voor vervroegde uittreding. Objectieve maatstaven bepalen de bedoeling van de regeling (Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/01185, ECLI:NL:HR:2016:827, BNB 2016/169). Feitelijke uitstroom niet relevant.
Uitspraak
22 juni 2018
nr. 16/06236
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 18 november 2016, nr. 15/00586, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (nr. AWB 14/3182) betreffende de toepassing ten aanzien van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) van artikel 32ba, lid 7, van de Wet op de loonbelasting 1964. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat‑Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 14 december 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1416).
2 Uitgangspunten in cassatie
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is, in verband met een reorganisatie, voor haar werknemers een sociaal plan (hierna: het Sociaal Plan) overeengekomen met de betrokken vakbonden. In het Sociaal Plan zijn boventallige werknemers aangewezen volgens het afspiegelingsbeginsel bij onderling uitwisselbare functies. Het Sociaal Plan bevat daarnaast een ‘vrijwilligers en plaatsmakersregeling’ (hierna: de Regeling). Een werknemer kan alleen met uitdrukkelijke schriftelijke goedkeuring van de werkgever gebruikmaken van de Regeling.
Boventallige werknemers en werknemers die gebruikmaken van de Regeling, ontvangen een beëindigingsvergoeding (hierna: de vergoeding). De vergoeding wordt berekend op basis van de kantonrechtersformule en bedraagt maximaal de redelijkerwijs te verwachten inkomensderving tot het bereiken van de AOW‑gerechtigde leeftijd. Bij de berekening van de vergoeding wordt rekening gehouden met de uitkeringsrechten waarop een werknemer aanspraak kan maken.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om bij beschikking als bedoeld in artikel 32ba, lid 7, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) te bepalen dat de vergoeding die op grond van het Sociaal Plan in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking aan een werknemer wordt uitgekeerd, niet wordt aangemerkt als een vergoeding uit hoofde van een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van dat artikel (hierna: RVU).
De Inspecteur heeft dat verzoek afgewezen. Voor het Hof was in geschil of dat terecht was. Niet in geschil was dat het Sociaal Plan geen RVU inhoudt voor zover het betreft werknemers jonger dan 55 jaar.
Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een RVU. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van een RVU maatgevend is of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige doen in dat verband niet ter zake. Leidend zijn de objectieve kenmerken en voorwaarden van de Regeling en de feitelijke invulling daarvan.
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de Regeling ertoe strekt aan werknemers, ongeacht hun leeftijd, een mogelijkheid te bieden om vrijwillig hun dienstverband te beëindigen tegen een vertrekvergoeding op basis van de kantonrechtersformule. De uitkeringen houden geen verband met de (pensioengerechtigde) leeftijd van de werknemer en de destijds vigerende kantonrechtersformule is in overeenstemming met arbeidsrechtelijk aanvaardbare beginselen voor het bepalen van een vertrekvergoeding bij ontslag van een werknemer als overbrugging naar een volgende baan. Bij het berekenen van de hoogte van de beëindigingsvergoeding is als uitgangspunt genomen dat recht bestaat op een sociale(verzekerings)uitkering. De Regeling is daarom niet afhankelijk van de leeftijd van de werknemer en de uitkering houdt geen verband met de pensioendatum van de werknemer. Ook overigens is het Hof niet gebleken dat uit de voorwaarden van de Regeling voortvloeit dat feitelijk een uitkering ter overbrugging tot aan de pensioendatum wordt geboden, aldus het Hof.
3 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
Tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel richt zich het middel.
Het middel betoogt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de objectieve kenmerken en voorwaarden van de Regeling en de feitelijke invulling daarvan leidend zijn, maar dat het vervolgens heeft miskend dat het doel van de Regeling kenbaar wordt door de (feitelijke) werking daarvan. Het Hof had volgens het middel doorslaggevende betekenis moeten toekennen aan (de bekendheid met) de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een RVU is bepalend of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden doen in dit verband niet ter zake (zie Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/01185, ECLI:NL:HR:2016:827, BNB 2016/169, onderdeel 2.3.2). Dat geldt evenzeer voor intenties en keuzes van werknemers om voor de Regeling te opteren. Op de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen dient dus evenmin acht te worden geslagen, aangezien die factoren niet behoren tot de objectieve kenmerken en voorwaarden van de Regeling. Vaststelling van de bedoeling van de Regeling aan de hand van haar objectieve kenmerken en voorwaarden is ook in overeenstemming met de in artikel 32ba, lid 7, van de Wet LB opgenomen mogelijkheid om vooraf te doen beslissen of een regeling een RVU vormt. Ter verkrijging van zekerheid vooraf kan immers enkel worden aangeknoopt bij de (objectieve) kenmerken en voorwaarden van een regeling, en niet bij het achteraf blijkende feitelijke gebruik ervan.
Het Hof heeft het voorgaande miskend door in zijn overwegingen te betrekken de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen. Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden aangezien het Hof niettemin tot het juiste oordeel is gekomen dat van een RVU geen sprake is.
In het voorgaande ligt besloten dat het middel faalt voor zover het uitgaat van de opvatting dat de feitelijke uitwerking van de Regeling van belang is bij de beantwoording van de vraag of een regeling kan worden aangemerkt als een RVU.
Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.