Parket bij de Hoge Raad, 14-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1416, 16/06236
Parket bij de Hoge Raad, 14-12-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1416, 16/06236
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 december 2017
- Datum publicatie
- 12 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2017:1416
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:958, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/06236
Inhoudsindicatie
In cassatie is in geschil of belanghebbendes Sociaal Plan met een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling geldt als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB. Onder meer is hierbij aan de orde of bij de beoordeling het gehele Sociaal Plan in aanmerking moet worden genomen of alleen de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling voor werknemers van 55 jaar en ouder.
Belanghebbende was op 22 mei 2013 het Sociaal Plan overeengekomen met de vakbonden. In het Sociaal Plan worden de boventallige werknemers aangewezen volgens het afspiegelingsbeginsel bij onderling uitwisselbare functies. Het Sociaal Plan bevat ook een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling. Bij deze regeling wordt een werknemer van wie de arbeidsplaats gaat vervallen, uitgewisseld tegen een werknemer die onder toekenning van de beëindigingsvergoeding uit het Sociaal Plan plaats wil maken. De beëindigingsvergoeding is gebaseerd op de zogeheten kantonrechtersformule, waarbij het laatst verdiende bruto maandinkomen wordt vermenigvuldigd met het aantal gewogen dienstjaren en met een correctiefactor.
Het Hof heeft geoordeeld dat niet doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan (de bekendheid met) de feitelijk uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoeding. Het Hof heeft voorts overwogen dat de objectieve kenmerken en voorwaarden van het Sociaal Plan met de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling en de feitelijke invulling leidend zijn. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de uitkeringen geen verband houden met de (pensioengerechtigde) leeftijd van de werknemer en dat de destijds geldende kantonrechtersformule in overeenstemming is met arbeidsrechtelijke aanvaarde beginselen voor het bepalen van een vertrekvergoeding bij ontslag van een werknemer als overbrugging naar een volgende baan. Aan dit oordeel doet volgens het Hof niet af dat als gevolg van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling het Sociaal Plan (mogelijk) niet voldoet aan het afspiegelingsbeginsel als genoemd in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 december 2005, het zogeheten kwantitatieve besluit.
De Staatssecretaris kwam tegen dat oordeel op in cassatie. De Staatssecretaris heeft aangevoerd dat de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling een afvloeiingsregeling is, waarbij werknemers vrijwillig ontslag kunnen nemen. Naar het oordeel van de Staatssecretaris is daardoor een subjectief criterium toegevoegd aan de objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel) voor de vermindering van het personeelsbestand. Tevens heeft de Staatssecretaris betoogd dat het Hof met het oordeel dat geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de bekendheid met de feitelijke uitstroom en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen, miskent dat het doel van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling kenbaar wordt uit de feitelijk werking.
In de conclusie gaat de A-G in op de vraag of de inspecteur een voor bezwaar vatbare beschikking op de voet van artikel 32ba, lid 7, Wet LB kan afgeven indien een Sociaal Plan een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling bevat.
De A-G is van mening dat, gelet op de parlementaire geschiedenis, de inspecteur bij het beoordelen van het Sociaal Plan op voet van artikel 32ba, lid 7, Wet LB, het Sociaal Plan kan splitsen in een onderdeel dat tot doel heeft te voorzien in één of meer uitkeringen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of de AOW, en onderdelen die een ander doel hebben.
Noch de op grond van het Sociaal Plan noch de op grond van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling verstrekte uitkeringen hebben, aldus de A-G, tot doel te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. Daarbij wijst de A-G erop dat bij de kantonrechtersformule rekening wordt gehouden met twee algemeen aanvaarde arbeidsrechtelijke beginselen. Dit betreft enerzijds de omstandigheid dat de zorgplicht van de werkgever toeneemt naarmate de werknemer langer in dienst is en anderzijds de verslechterde positie van oudere werknemers op de arbeidsmarkt. De A-G komt tot de slotsom dat ook indien, zoals de Staatssecretaris voorstaat, naar de feitelijke uitwerking van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling gekeken wordt, deze regeling in onderhavige zaak niet gericht is op het uitsluitend of nagenoeg uitsluitend voorzien in uitkeringen ter overbrugging van de periode tot het ingaan van het pensioen of AOW.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 14 december 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/06236 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 15/00586 Nr. Rechtbank: 14/3182 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Loonbelasting 2013 |
[X] B.V. |
1 Inleiding
[X] B.V. (hierna: belanghebbende) heeft bij brief van 20 juni 2013 aan de Inspecteur verzocht om bij beschikking in de zin van artikel 32ba, lid 7, Wet Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) vast te stellen dat het Sociaal Plan inclusief een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling niet een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van lid 6 van dat artikel inhoudt. De Inspecteur heeft dit verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking van 14 augustus 2013 afgewezen.
Belanghebbendes tegen deze beschikking gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur1 bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2014 afgewezen en de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Bij uitspraak van 19 februari 2015 heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar alsmede de afwijzende beschikking vernietigd en bepaald dat het Sociaal Plan niet een regeling voor vervroegd uittreden inhoudt.2
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof). Bij uitspraak van 18 november 2016 heeft het Hof het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard.3
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarop de Staatssecretaris niet heeft gerepliceerd.
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft geen conclusie van dupliek ingediend.
In cassatie is in geschil of een Sociaal Plan met een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling een regeling voor vervroegde uittreding, in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB, is. Voorts is in geschil of voor de beoordeling van deze kwalificatie het gehele Sociaal Plan in aanmerking moet worden genomen of alleen naar de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling voor werknemers van 55 jaar en ouder.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende heeft in april 2013 een reorganisatie aangekondigd, als gevolg waarvan ten minste 230 arbeidsplaatsen zouden vervallen. Op 22 mei 2013 is belanghebbende met de betrokken vakbonden het Sociaal Plan overeengekomen. In het Sociaal Plan zijn boventallige werknemers aangewezen volgens het afspiegelingsbeginsel bij onderling uitwisselbare functies. Het Sociaal Plan bevat voorts een vrijwilligers- en een plaatsmakersregeling (hierna samen te noemen: de Regeling). Een medewerker kan alleen gebruik maken van de Regeling indien de werkgever daarvoor uitdrukkelijk schriftelijk goedkeuring geeft. De werkgever heeft een discretionaire bevoegdheid of een aanmelding voor de Regeling zal worden gehonoreerd. De werknemers van wie de arbeidsplaats is komen te vervallen en de werknemers die gebruik mogen maken van de Regeling, ontvangen een beëindigingsvergoeding in de vorm van een eenmalige uitkering, die wordt berekend op basis van de kantonrechtersformule. De beëindigingsvergoeding bedraagt maximaal de redelijkerwijs te verwachten inkomensderving tot de AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij rekening wordt gehouden met de te verwachten uitkeringsrechten waarop een werknemer aanspraak kan maken ingevolge de WW en de IO(A)W, dan wel een andere sociale(verzekerings)uitkering.
Het Sociaal Plan kent geen bepaling dat een werknemer van wie het dienstverband al dan niet vrijwillig wordt beëindigd (voor een bepaalde periode) nadien geen andere werkzaamheden mag verrichten, dan wel dat inkomsten uit andere werkzaamheden in mindering komen op de beëindigingsvergoeding.
Bij brief van 20 juni 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht een beschikking als bedoeld in artikel 32ba, lid 7, van de Wet LB te geven, waaruit blijkt dat de vergoeding die op grond van het Sociaal Plan in verband met het beëindigen van de dienstbetrekking aan een werknemer van belanghebbende wordt uitgekeerd, niet wordt aangemerkt als een vergoeding uit hoofde van een regeling voor vervroegde uittreding.
Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 14 augustus 2013 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat voormelde beschikking niet kan worden afgegeven. De Inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van 31 maart 2014 afgewezen.
Op basis van het Sociaal Plan zou, met inachtneming van het afspiegelingsbeginsel en zonder rekening te houden met toepassing van de Regeling, de arbeidsplaats komen te vervallen van 65 werknemers in het leeftijdscohort 55-64. Dit betreft ongeveer 42% van de in totaal 154 gedwongen ontslagen in 2013 en 2014, terwijl 22% van het totaal aantal werknemers deel uitmaakt van dit leeftijdscohort.
Tot de stukken van het geding behoort een overzicht van de feitelijk als gevolg van de reorganisatie ontslagen werknemers. In 2013 en 2014 hebben in totaal 86 werknemers gebruik gemaakt van de Regeling. Hiervan behoren 72 werknemers tot het leeftijdscohort 55-64. Hierin zijn niet begrepen de werknemers die weliswaar hebben geopteerd voor de vrijwilligersregeling, maar op basis van het afspiegelingsbeginsel reeds tot de gedwongen ontslagen behoorden.
Indien gebruik is gemaakt van de Regeling, is zo mogelijk met inachtneming van het afspiegelingsbeginsel bepaald, welke werknemer wordt “gespaard”. Op verzoek van de vakbonden is, indien in het desbetreffende leeftijdscohort geen boventallige werknemer (meer) zit, een andere werknemer met dezelfde uitwisselingsfunctie in een ander cohort aangewezen als gespaarde.
Belanghebbende heeft in totaal 82 aanvragen voor deelname aan de Regeling afgewezen, waarvan 59 afkomstig waren van werknemers in het leeftijdscohort 55-64. Drie werknemers hebben bij de begeleidingscommissie beroep aangetekend tegen de afwijzing.
In het Sociaal Plan [X] staat, voor zover thans relevant in cassatie:
Inleiding
[X] B.V. statuair gevestigd en kantoorhoudende aan de [a-straat 1] te [Z] (verder te noemden de “Werkgever” of “[X]” ter ener zijde en vertegenwoordigers van FNV Bondgenoten, CNV Vakmensen, Vakbond De Unie, Vakbond ABW en Synergo-vhp ter andere zijde hebben op 19 februari 2013 een akkoord bereikt over een Sociaal Plan dat is bedoeld ter opvang van de sociale en financiële gevolgen van reorganisaties voortvloeiende uit het door [X] aangekondigde “WIN” project in de periode 1 januari 2013 tot 31 december 2014. Hieronder is dit nader uitgewerkt in een definitief Sociaal Plan 2013 [X] B.V.
Werkingssfeer
Dit Sociaal Plan is van toepassing op alle medewerkers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die op de datum van inwerkingtreding van deze regeling in dienst zijn van Werkgever en wiens functie als gevolg van de hierboven genoemde reorganisatie geheel of gedeeltelijk komt te vervallen en aan wie binnen de looptijd van het sociaal plan het ontslag wordt aangezegd, ongeacht de uiteindelijke ontslagdatum. Deze regeling is ook van toepassing op medewerkers die in het kader van de WIN-reorganisatie de organisatie verlaten als vrijwilliger en plaatsmaker zoals omschreven in dit Sociaal Plan. Dit Sociaal Plan is tot slot ook van toepassing op arbeidsongeschikte medewerkers die zodanig herstellen dat zij hun functie weer geheel of gedeeltelijk zouden kunnen bekleden, ware het niet dat tijdens de periode van afwezigheid van medewerker wegens ziekte, diens functie ten gevolge van de reorganisatie is komen te vervallen en de medewerker nu noch in de nabije toekomst een andere passende functie kan worden aangeboden. Voorts is dit Sociaal Plan niet van toepassing op de medewerker wiens arbeidsovereenkomst wordt beëindigd vanwege redenen die geen verband houden met een door [X] aan te kondigen reorganisatie binnen de looptijd van het Sociaal Plan.
(…)
Definities
• Registratie:
Dit Sociaal Plan zal na ondertekening door alle partijen door [X] op grond van artikel 4 van de Wet op de Loonvorming aangemeld worden bij De Dienst Arbeidsinspectie, afdeling CAV te 's-Gravenhage.
(…)
• Dienstjaar:
Het op ontslagdatum geldend aantal gehele jaren waarin medewerker op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is bij Werkgever, met een afronding naar boven op een heel jaar, indien er meer dan 6 maanden zijn verstreken in het laatste dienstjaar. Uitsluitend in de situatie dat Werknemer aannemelijk maakt dat hij direct voorafgaand aan het dienstverband met Werkgever via een uitzendbureau ten behoeve van Werkgever dezelfde functie heeft verricht als waarin hij aansluitend door Werkgever is aangesteld (en aldus sprake is van opvolgend werkgeverschap), wordt een ononderbroken uitzendperiode meegeteld bij het bepalen van het aantal dienstjaren.
• Leeftijd:
Peildatum voor de leeftijd van de medewerker is de datum waarop de arbeidsovereenkomst eindigt (laatste dag van het dienstverband).
Afronding leeftijd:
Voor de berekening van de beëindigingsvergoeding vindt hij de vaststelling van de leeftijd rekenkundig afronding plaats op hele maanden.
• Plaatsmaker:
De medewerker die voornemens is uit eigen beweging zijn dienstverband met Werkgever (geheel of gedeeltelijk) te beëindigen en in dat geval 'plaatsmaakt' voor een medewerker waarvan Werkgever voornemens is het dienstverband te beëindigen.
• Ontslagdatum:
Onder ontslagdatum wordt verstaan de datum waarop de arbeidsovereenkomst tussen de Werkgever en de medewerker eindigt (laatste dag van het dienstverband).
(…)
Beëindigingsvergoeding
2.2.1: Berekeningsformule
Aan de medewerker wiens arbeidsplaats is komen te vervallen en die niet intern kan worden herplaatst, zal de Werkgever een beëindigingsvergoeding toekennen in de vorm van een eenmalige uitkering op basis van een algemene rekenformule genaamd ‘Kantonrechtersformule', waarbij het laatst verdiende bruto maandinkomen (A) wordt vermenigvuldigd met het aantal gewogen dienstjaren (B) en met een correctiefactor (C).
Voor A (bruto maandinkomen) geldt:
Het bruto maandinkomen zoals gedefinieerd in artikel 1.4
Voor B (aantal gewogen dienstjaren) geldt:
Dienstjaren voor de leeftijd tot 35 jaar tellen voor 0,5
Dienstjaren vanaf de leeftijd vanaf 35 tot de leeftijd van 45 jaar tellen voor 1,0
Dienstjaren vanaf de leeftijd vanaf 45 tol de leeftijd van 55 jaar tellen voor 1,5
Dienstjaren vanaf de leeftijd vanaf 55 jaar tellen voor 2
C (=correctiefactor) welke is vastgesteld op 1,2
Deze beëindigingsvergoeding op basis van bovenstaande formule zal worden verhoogd met een transitievergoeding
• voor medewerkers met 10 dienstjaren of meer een bedrag ter grootte van € 3.000,- bruto.
• voor medewerkers met minder dan 10 dienstjaren een bedrag ter grootte van € 6.000,- bruto
Voor deeltijders zal de transitievergoeding naar evenredigheid van het percentage dienstverband worden toegekend. Ingeval de medewerker niet zijn volledige aantal arbeidsuren verliest maar slechts gedeeltelijk, zal deze berekeningsformule worden aangepast naar rato van het verlies aan arbeidsuren.
2.2.2: Maximering van de beëindigingsvergoeding
De beëindigingsvergoeding zal niet hoger zijn dan de redelijkerwijs te verwachten inkomensderving tot de AOW-gerechtigde leeftijd. Onder inkomstenderving wordt in dit artikel verstaan de uitkomst van het verschil tussen
Enerzijds:
• Het laatstverdiende bruto maandinkomen van de medewerker, berekend over de periode vanaf de ontslagdatum tot aan de datum waarop de medewerker de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, vermeerderd met
• De kosten van pensioenopbouw voor de medewerker in de periode vanaf de ontslagdatum tot aan de datum waarop de medewerker de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt onder aftrek van de medewerkersbijdrage op basis van de pensioengrondslag per 1 januari 2013. Indien en voor zover de Wetgever of Overheid tussentijds (vanaf datum ontslag lot datum AOW gerechtigde leeftijd) besluit tot een wetswijziging (dus anders dan als gevolg van de persoonlijke situatie van de Werknemer of wijzigingen daarin) op basis waarvan de uitkeringen ingevolge WW, IO(A)W. WIA, WGA worden gewijzigd c.q. afgeschaft, danwel verlaagd en Werknemer kan aantonen dat hij als rechtstreeks gevolg van deze wetswijziging financieel benadeeld wordt, zal Werkgever de beëindigingsvergoeding voor de Werknemer herberekenen uitgaande van de nieuwe situatie en aan Werknemer een nabetaling verrichten ter grootte van het verschil tussen beide berekeningen.
(…)
• Vrijwilligers- en Plaatsmakersregeling:
De medewerker die niet ten gevolge van de onder 1.1. genoemde reorganisaties wordt voorgedragen voor ontslag, maar uit eigen beweging zijn dienstverband met Werkgever opzegt, is uitgesloten van de voorzieningen in dit Sociaal Plan. Echter, Werkgever biedt zowel een Vrijwilligers- als een Plaatsmakersregeling aan zoals hieronder beschreven:
Vrijwilligersregeling:
De werkgever zal na het aankondigen van de reorganisatie de mogelijkheid openstellen voor medewerkers om zich aan te melden voor de “vrijwilligersregeling”. Door aanmelding verklaart de medewerker in principe bereid te zijn diens arbeidsovereenkomst met Werkgever met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de voorzieningen van dit Sociaal Plan ingeval diens functie als gevolg van de reorganisatie komt te vervallen, danwel ingeval binnen de uitwisselbare functie die de medewerker uitoefent het aantal arbeidsplaatsen wordt gereduceerd als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst van een of meerdere medewerkers beëindigd zal moeten worden. Werkgever zal de medewerker die zich heeft aangemeld voor de vrijwilligersregeling en wiens verzoek door de werkgever wordt gehonoreerd zo spoedig mogelijk nadat Werkgever een definitief besluit heeft kunnen nemen over het verval van arbeidsplaatsen een beëindigingsovereenkomst uitreiken ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden onder toekenning van de voorzieningen van dit Sociaal Plan. hetgeen de medewerker dan binnen 1 week na aanbieding ondertekend dient te retourneren.
Plaatsmakersregeling:
Nadat de werkgever is overgegaan tot het aanzeggen van ontslag aan een medewerker bestaat - naast de vrijwilligersregeling zoals hierboven weergegeven - voor een medewerker ook de mogelijkheid om ‘plaats te maken’ voor een medewerker waarvan Werkgever voornemens is het dienstverband te beëindigen door te verklaren bereid te zijn diens arbeidsovereenkomst met Werkgever met wederzijds goedvinden te beëindigen onder toekenning van de voorzieningen van dit Sociaal Plan, hetgeen door Werkgever zal worden gehonoreerd, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a) de beëindiging van het dienstvetband moet evident leiden tot een herplaatsing van een eerder door de werkgever op grond van artikel 2.1 van dit Sociaal Plan voor beëindiging van dienstverband aangemerkte medewerker.
b) De herplaatsing van de onder a) bedoelde medewerker moet plaatsvinden voordat het dienstverband met hem is beëindigd, althans voordat aan deze medewerker financiële voorzieningen voortvloeiend uit dit sociaal plan door werkgever betaalbaar zijn gesteld en
c) Voor zover dat nog niet het geval is deze medewerker schriftelijk en onherroepelijk afstand doet van enige aanspraak of toegekend recht op de financiële voorzieningen van dit Sociaal Plan.
d) De werkgever oordeelt over de mogelijkheid van herplaatsing van de onder a) bedoelde medewerker. Hierbij zal gelden dat die van toepassing wordt indien de vacature die openblijft binnen 6 maanden door een boventallige medewerker kan worden ingevuld. Ingeval Werkgever de aanmelding voor de plaatsmakersregeling honoreert voor de betreffende medewerker zullen partijen de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigen middels ondertekening van een beëindigingsovereenkomst onder toekenning van de voorzieningen in dit Sociaal Plan. Zowel ten aanzien van de vrijwilligersregeling als de plaatsmakersregeling geldt dat uitdrukkelijk schriftelijke goedkeuring van de werkgever vereist is die een discretionaire bevoegdheid heeft of, dan wel wiens aanmelding voor een van deze regelingen zal worden gehonoreerd. Werkgever zal verzoeken om gebruik te maken van een van deze regelingen vanuit een positieve grondhouding beoordelen. Indien werkgever niet bereid is toestemming te verlenen, staat voor betrokkenen beroep open bij de Begeleidingscommissie.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Voor de Rechtbank was in geschil of het Sociaal Plan kwalificeert als een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord:
Tussen partijen is niet in geschil dat een afvloeiingsregeling op basis van het afspiegelingsbeginsel in beginsel geen regeling voor vervroegde uittreding is in de zin van artikel 32ba, zesde lid, van de Wet. Echter, nu belanghebbende in aanvulling daarop in het sociaal plan tevens een vrijwilligers- en een plaatsmakersregeling heeft opgenomen, stelt de inspecteur dat het sociaal plan daardoor wel aangemerkt moet worden als een regeling voor vervroegde uittreding.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding rust op de inspecteur. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het sociaal plan kwalificeert als een dergelijke regeling. Van belang is of belanghebbende met het sociaal plan de intentie had om nagenoeg alleen oudere werknemers te laten afvloeien. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat dit de intentie was van belanghebbende. Immers, in het sociaal plan werd het ontslag van werknemers niet gekoppeld aan de leeftijd van die werknemers. Bovendien was sprake van een eenmalige uitkering op basis van de kantonrechtersformule, waardoor de hoogte van de uitkering afhankelijk is van het bruto-maandinkomen en het aantal dienstjaren en dus niet (per definitie) van de leeftijd van de werknemer. Ook is van belang dat belanghebbende verzoeken van werknemers om gebruik te maken van de vrijwilligers- of plaatsmakersregeling kan weigeren. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat zij in totaal ongeveer 80 verzoeken van vrijwilligers heeft afgewezen, waarvan ongeveer 60 van werknemers van 55 jaar of ouder. Tevens blijkt uit een door belanghebbende overgelegd overzicht dat de boventalligheid werd aangezegd van ongeveer 230 werknemers, waarvan er ongeveer 105 jonger waren dan 55 jaar.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat het sociaal plan niet kwalificeert als een regeling voor vervroegde uittreding als bedoeld in artikel 32ba, zesde lid, van de Wet. Derhalve dient de door de inspecteur afgegeven beschikking te worden vernietigd.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank, met aanvulling van de gronden, bevestigd:
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht heeft geweigerd een beschikking in de zin van artikel 32ba, lid 7, van de Wet LB te geven.
(…)
Niet in geschil is dat het Sociaal Plan geen regeling voor vervroegde uittreding inhoudt voor zover het betreft werknemers jonger dan 55 jaar, ongeacht of hun arbeidsplaats is komen te vervallen dan wel of gebruik is gemaakt van de Regeling.
(…)
De Inspecteur stelt dat de Rechtbank ten onrechte subjectieve criteria heeft gehanteerd bij de beoordeling of de werkgever bij invoering van de Regeling ten doel had om in een regeling voor vervroegde uittreding te voorzien. In dat kader voert hij aan dat aan de hand van de uitwerking van de Regeling objectief dient te worden bepaald wat het doel ervan is en aan de subjectieve intenties van de werkgever en de werknemer geen betekenis toekomt. Ook al zou belanghebbende niet de intentie hebben gehad om oudere werknemers te laten afvloeien, door vervolgens een regeling aan te bieden die wel tot gevolg heeft dat met name oudere werknemers afvloeien is aan de definitie van artikel 32ba van de Wet LB voldaan, aldus de Inspecteur. Voorts stelt de Inspecteur dat het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 december 2005, DGB 2005/6722M (hierna: het kwalitatieve besluit) niet van toepassing is, nu vanwege de Regeling niet vooraf aan de hand van objectieve criteria kan worden vastgesteld of het collectieve ontslag al dan niet leeftijdsafhankelijk is. Om die reden had de Rechtbank dienen te oordelen dat de Inspecteur geen beschikking kon afgeven.
Belanghebbende is de mening toegedaan dat de Rechtbank haar intentie wel op basis van objectieve criteria heeft getoetst aan de hand van de totstandkoming, inhoud en criteria voor deelname aan de Regeling. De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Inspecteur een beschikking had dienen te geven, dat van een regeling voor vervroegde uittreding geen sprake is. De omvang van de uiteindelijke uitstroom van oudere werknemers en de vraag of de feitelijke uitstroom vooraf bekend is bij de Inspecteur, zijn gelet op het objectief vastgestelde doel van de Regeling, niet van belang, aldus belanghebbende.
Het Hof overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, van de Wet LB gaat het erom of de uitkeringen of verstrekkingen bedoeld zijn om te dienen ter overbrugging of aanvulling van het inkomen van de (gewezen) werknemer tot de pensioendatum. De beweegredenen van de inhoudingsplichtige om zodanige uitkeringen of verstrekkingen aan te bieden doen in dit verband niet ter zake (vergelijk Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/01185, ECLI:NL:HR:2016:827 en Hoge Raad 15 juni 2012, nr. 11/04002, ECLI:NL:HR:2012:BU8935).
Het doel en de intentie die aan de totstandkoming van de Regeling ten grondslag liggen, zijn op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat de Regeling niet moet worden aangemerkt als een regeling voor vervroegde uittreding. De omstandigheid dat sprake is van een reorganisatie met een bedrijfseconomische noodzaak en de Regeling is overeengekomen in overleg met en onder invloed van de vakbonden teneinde gedwongen ontslagen te voorkomen, vormt een beweegreden van de inhoudingsplichtige en doet derhalve niet ter zake. Het gaat om de uitwerking van deze doelstellingen in de Regeling en om de vraag of de Regeling en de daarin opgenomen voorwaarden als zodanig ertoe strekken, dat een overbrugging wordt geboden tot de pensioendatum van de werknemer.
Naar het oordeel van het Hof leidt het vorenstaande er, anders dan de Inspecteur van mening is, niet toe dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan (de bekendheid met) de feitelijke uitstroom van werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen. Hoewel de Regeling kennelijk in een groot aantal gevallen ertoe zou kunnen hebben geleid, dat feitelijk een overbrugging werd geboden tot de pensioendatum van de werknemer, betekent dit op zichzelf niet dat de Regeling als zodanig ook uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft gehad om een dergelijke overbrugging te bieden. De feitelijke uitstroom alleen geeft onvoldoende inzicht in het doel van de Regeling. In dit kader overweegt het Hof dat de Inspecteur zelf in de stukken heeft geconstateerd en ter zitting heeft bevestigd, dat ook indien vermindering van het aantal werknemers louter zou hebben plaatsgevonden op basis van het afspiegelingsbeginsel, reeds een significant hoog aantal werknemers in het leeftijdscohort 55-64 zou afvloeien. De objectieve kenmerken en voorwaarden van de Regeling en de feitelijke invulling daarvan zijn derhalve leidend.
In het onderhavige geval is sprake van een regeling die ertoe strekt alle werknemers van belanghebbende, ongeacht hun leeftijd, een mogelijkheid te bieden om vrijwillig hun dienstverband te beëindigen tegen een vertrekvergoeding op basis van de kantonrechtersformule. De uitkering houdt, anders dan de Inspecteur stelt, geen verband met de (pensioengerechtigde) leeftijd van de werknemer. De toen vigerende kantonrechtersformule is in overeenstemming met arbeidsrechtelijk aanvaardbare beginselen voor het bepalen van een vertrekvergoeding bij ontslag van een werknemer als overbrugging naar een volgende baan. Het Hof voegt hieraan toe dat bij het berekenen van de hoogte van de beëindigingsvergoeding als uitgangspunt is genomen dat recht bestaat op een uitkering ingevolge de WW, de IO(A)W, dan wel een andere sociale(verzekerings)uitkering. In tegenstelling tot de situaties in de vorengenoemde arresten van 15 juni 2012 en 13 mei 2016, is toepassing van de Regeling derhalve niet afhankelijk van de leeftijd van de werknemer en houdt de uitkering geen verband met de pensioendatum van de werknemer, anders dan dat de uitkering in verband daarmee in hoogte wordt beperkt.
Ook is het Hof overigens niet gebleken dat uit de voorwaarden van de Regeling volgt dat feitelijk een uitkering ter overbrugging tot aan het pensioen wordt geboden. Er is bijvoorbeeld geen bepaling opgenomen dat, zoals kenmerkend kan zijn voor een regeling voor vervroegde uittreding, de betreffende werknemer (voor een bepaalde periode) na beëindiging van het dienstverband geen andere werkzaamheden mag verrichten of dat inkomsten uit andere werkzaamheden in mindering komen op de beëindigingsvergoeding. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat zij ook geen onderzoek heeft gedaan of de vrijwillig afgevloeide werknemers andere werkzaamheden zijn gaan verrichten of zijn gestopt met werken en daar ook geen voorwaarden aan verbonden.
Aan het voorgaande oordeel doet niet af dat als gevolg van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling het Sociaal Plan (mogelijk) niet voldoet aan het afspiegelingsbeginsel zoals genoemd in het kwalitatieve besluit. Dit besluit geeft slechts aan wanneer gelet op de reden van toekenning in ieder geval géén sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Dit neemt niet weg dat ook in overige omstandigheden, zoals de onderhavige, sprake kan zijn van een regeling die niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft om een regeling voor vervroegde uittreding te treffen.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen heeft de Inspecteur ten onrechte niet bij beschikking vastgesteld dat het Sociaal Plan geen regeling voor vervroegde uittreding vormt. Het gelijk is aan belanghebbende. Gelet hierop, behoeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende geen beantwoording meer.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft in zijn cassatiemiddel betoogd dat het Hof ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, heeft geoordeeld dat de Inspecteur niet bij beschikking heeft vastgesteld dat het Sociaal Plan geen regeling voor vervroegde uittreding in de zin van artikel 32ba, lid 6, Wet LB vormt en het Hof heeft bepaald dat het Sociaal Plan niet kwalificeert als regeling voor vervroegde uittreding.
De Staatsecretaris heeft aangevoerd dat de in het Sociaal Plan opgenomen vrijwilligers- en plaatsmakersregeling een afvloeiingsregeling is, waarbij werknemers vrijwillig ontslag kunnen nemen. De Staatssecretaris stelt dat daarmee aan de objectieve criteria voor vermindering van het personeelsbestand (het afspiegelingsbeginsel) een subjectief criterium is toegevoegd, namelijk de intentie van de werknemer om arbeidsovereenkomst te beëindigen.
Omdat de vermindering van het personeelsbestand niet plaatsvindt op basis van louter objectieve criteria, heeft, volgens de Staatssecretaris, de inspecteur niet vooraf zekerheid kunnen geven dat het Sociaal Plan niet als regeling voor vervroegde uittreding kwalificeert, omdat daarvoor bekendheid met de feitelijke uitstroom en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen nodig is.
De Staatssecretaris heeft gesteld dat het Hof in r.o. 4.74 ten onrechte heeft overwogen dat geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de bekendheid met de feitelijke uitstroom van de werknemers en de hoogte van de feitelijk overeengekomen beëindigingsvergoedingen. Het Hof miskent dat het doel van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling kenbaar wordt uit de feitelijk werking daarvan, aldus de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris heeft voorts toegelicht dat het Hof ten onrechte er aan voorbij is gegaan dat de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling door de financiële tegemoetkoming, die wordt berekend aan de hand van de (toen vigerende) kantonrechtersformule, zodanig is vormgegeven dat in de praktijk de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling ertoe dient om te voorzien in een uitkering voor met name oudere werknemers. De Staatssecretaris stelt dat de toepassing van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling (indirect) wel afhangt van de leeftijd van de werknemers. Deze feitelijke invulling blijkt, volgens de Staatssecretaris, vooral uit de feitelijke uitstroom en de hoogte van de feitelijke overeengekomen beëindigingsvergoedingen.
De Staatssecretaris komt tot de slotsom dat de kenmerken van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling in combinatie met het feitelijk gebruik van de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling een regeling voor vervroegde uittreding inhoudt, voor zover het betrekking heeft op afgevloeide oudere werknemers.
Incidenteel beroep in cassatie (belanghebbende)
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende betoogt in zijn cassatiemiddel dat het Hof ten onrechte, bij de kwalificatie van het Sociaal Plan als een regeling voor vervroegde uittreding, een onderscheid heeft gemaakt tussen werknemers jonger dan 55 jaar en werknemers van ouder dan 55 jaar.
Het Hof heeft volgens belanghebbende ten onrechte bij de beoordeling van het Sociaal Plan op grond van artikel 32ba, lid 6, Wet LB aanleiding gezien voor het hanteren van een leeftijdsgrens van 55 jaar, in lijn met het begunstigende besluit van 26 mei 2005.5