Home

Hoge Raad, 12-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:589, 18/01924

Hoge Raad, 12-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:589, 18/01924

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 2019
Datum publicatie
12 april 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:589
Formele relaties
  • Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1516, Contrair
Zaaknummer
18/01924

Inhoudsindicatie

Faillissement. Toestemming van rechter-commissaris aan curatoren om door gefailleerde ingestelde fiscale procedure over te nemen en in te trekken (art. 68 lid 2 Fw). Ontvankelijkheid van hoger beroep van gefailleerde en bestuurder van gefailleerde tegen beschikking van de rechter-commissaris (art. 67 Fw).

Uitspraak

12 april 2019

Eerste Kamer

18/01924

TT/IF

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

1. [verzoekster 1],gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [verzoekster 2] [verzoekster 2]wonende te [woonplaats] ,

Verenigde Arabische Emiraten,

VERZOEKSTERS tot cassatie,

advocaat: mr. J. van Weerden,

t e g e n

1. Mr. P.R. DEKKER,kantoorhoudende te Rosmalen,

2. Mr. G. TE BIESEBEEK,kantoorhoudende te Helmond, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [verzoekster 1],

VERWEERDERS in cassatie,

advocaten: mr. A.C. van Schaick en

mr. N.E. Groeneveld-Tijssens.

Verzoeksters zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster 1], [verzoekster 2] en gezamenlijk als [verzoekster 1] c.s. Verweerders zullen hierna ook worden aangeduid als mr. Dekker, mr. Te Biesebeek en gezamenlijk als de curatoren.

1 Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/306644/FT RK 16/410 van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2018.

De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank hebben [verzoekster 1] en [verzoekster 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

De curatoren hebben verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van [verzoeksters] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [verzoekster 1] is in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Dekker tot curator. Nadien is ook mr. Te Biesebeek tot curator in dit faillissement benoemd.

(ii) [verzoekster 2] is bestuurder van [verzoekster 1].

3.2.1

De curatoren hebben de rechter-commissaris in het faillissement van [verzoekster 1] verzocht aan hen toestemming te verlenen om (i) de door [verzoekster 1] bij de rechtbank Noord-Holland ingestelde beroepsprocedures tegen de afwijzing van haar bezwaarschriften tegen de aanslagen dividendbelasting 2013 en 2014, op de voet van art. 8:22 lid 1 Awb in verbinding met art. 27 lid 3 Fw over te nemen, en (ii) deze beroepsprocedures nadien terstond in te trekken.

De aanslag over 2013 betreft een bedrag van € 164.461,-- aan dividendbelasting; de aanslag over 2014 betreft (na uitspraak op bezwaar) een bedrag van € 342.000,-- aan dividendbelasting en een bedrag van € 66.666,-- als vergrijpboete.

3.2.2

De rechter-commissaris heeft de gevraagde toestemming verleend.

3.2.3

[verzoekster 1] en [verzoekster 2] zijn in hoger beroep gegaan van de hiervoor in 3.2.2 genoemde beslissing van de rechter-commissaris. De rechtbank heeft hen in dit hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen:

“2.1. Alvorens toe te kunnen komen aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] moet de vraag worden beantwoord of zij in onderhavig hoger beroep kunnen worden ontvangen. De rechtbank is daaromtrent tot de volgende conclusie gekomen.

2.1.1.

De rechtbank acht [verzoekster 1] en [verzoekster 2] op grond van het ter zitting aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY4558) niet-ontvankelijk in hun hoger beroep. De rechtbank komt gelet daarop niet toe aan het op 23 april 2018 namens [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ingediende verzoek tot aanhouding van de behandeling van het hoger beroep, welk verzoek mede bedoeld was om tijd te geven om tot aanvulling van de stukken te komen voor wat betreft de motivering van de beschikking van de waarnemend commissaris en het daaraan voorafgaande verzoek van curatoren mrs. Dekker en Te Biesebeek.

2.2.

De rechtbank licht het voorgaande als volgt toe. Nog daargelaten of [verzoekster 1] en [verzoekster 2] het hoger beroep tegen onderhavige beschikking tijdig hebben ingediend, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, omdat volgens vaste rechtspraak het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toekomt aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als “partij” bij de beschikking, te weten degene die – behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën – het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht. In onderhavig geval hebben de curatoren het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris gedaan en is de beschikking ook enkel tot de curatoren gericht. Noch [verzoekster 1] noch [verzoekster 2] kan in onderhavig geval derhalve als “partij” in voornoemde zin worden aangemerkt. Dit neemt overigens niet weg dat – zoals door [de advocaat van [verzoekster 1] en [verzoekster 2] ] bepleit – zij beiden of één van hen eventueel een belang zou kunnen hebben bij de ‘onderliggende’ bestuursrechtelijke procedures omtrent de dividendbelasting, maar dat eventueel bestaande belang levert géén ontvankelijkheid van het hoger beroep in onderhavige faillissementsrechtelijke procedure op.”

3.3

Onderdeel 3 van het middel klaagt over het oordeel dat [verzoekster 1] en [verzoekster 2] niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het onderdeel betoogt dat de machtiging van de rechter-commissaris ook tot [verzoekster 1] en [verzoekster 2] is gericht, omdat art. 126 Fw hier geen soelaas biedt en het (voorgenomen) beëindigen van een gerechtelijke procedure niet (uitsluitend) in het belang van de boedel geschiedt.

3.4.1

Art. 68 lid 2 Fw bepaalt dat de curator, alvorens in rechte op te treden, machtiging van de rechter-commissaris behoeft, behalve waar het verificatiegeschillen betreft. Op grond van art. 67 lid 1, eerste volzin, Fw staat van alle beschikkingen van de rechter-commissaris gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank open. Art. 67 lid 2 Fw sluit hoger beroep uit van de in die bepaling genoemde beschikkingen van de rechter-commissaris, maar daartoe behoort niet een beschikking op de voet van art. 68 lid 2 Fw.

3.4.2

Volgens vaste rechtspraak komt het recht van hoger beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris op de voet van art. 67 Fw uitsluitend toe aan twee categorieën belanghebbenden die dienen te worden aangemerkt als ‘partij’ bij de beschikking, te weten degene die – behorend tot één van de in art. 69 Fw genoemde categorieën – het tot de beschikking leidende verzoek aan de rechter-commissaris heeft gedaan, en degene tot wie de beschikking is gericht (vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, rov. 3.5).

3.4.3

Het stelsel van de Faillissementswet brengt mee dat de gefailleerde niet als ‘partij’ (als ‘degene tot wie de beschikking is gericht’) in de zin van art. 67 Fw kan opkomen tegen een beschikking van de rechter-commissaris over de erkenning van ter verificatie ingediende schuldvorderingen of daarmee gelijk te stellen beslissingen. In dat stelsel is gewaarborgd dat rekening wordt gehouden met de belangen van de gefailleerde – op andere wijze dan langs de weg van hoger beroep op de voet van art. 67 Fw – namelijk doordat deze de mogelijkheid heeft een ter verificatie ingediende vordering of een gestelde voorrang te betwisten (art. 126 Fw). Die betwisting heeft tot gevolg dat, in afwijking van het in art. 196 Fw neergelegde uitgangspunt, het proces-verbaal van de verificatievergadering na beëindiging van het faillissement, tegenover de gefailleerde niet een voor tenuitvoerlegging vatbare titel oplevert (art. 196 en 197 Fw). Zie voor het vorenstaande HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, rov. 3.6, en HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464, rov. 4.7.

3.4.4

Indien aan een belastingplichtige een belastingaanslag is opgelegd, is het bedrag daarvan voor hem bindend behoudens vernietiging of vermindering van die aanslag door de daartoe aangewezen bestuursrechtelijke instanties (vgl. HR 24 april 1957, ECLI:NL:HR:1957:66, NJ 1957/523). Indien de belastingplichtige in staat van faillissement verkeert en een vordering uit hoofde van een belastingaanslag ter verificatie is ingediend, kan ook de curator de juistheid of de hoogte daarvan alleen aantasten door gebruik te maken van de daartoe aangewezen bestuursrechtelijke weg (vgl. HR 21 februari 1964, ECLI:NL:HR:1964:96, NJ 1964/208). Wordt die weg niet of niet met succes bewandeld, dan staat de (hoogte van de) aanslag jegens alle betrokkenen vast. Dit betekent dat in het faillissement van de belastingplichtige met diens belangen ten aanzien van een aan hem opgelegde belastingaanslag geen rekening kan worden gehouden op de hiervoor in 3.4.3 bedoelde wijze. Dat brengt mee dat de gefailleerde belastingplichtige de mogelijkheid dient te hebben om op te komen tegen een beschikking van de rechter-commissaris als de onderhavige waarbij aan de curator toestemming wordt verleend om op de voet van art. 8:22 lid 1 Awb in verbinding met art. 27 lid 3 Fw een door de belastingplichtige ingestelde bestuursrechtelijke procedure over een belastingaanslag over te nemen en nadien terstond in te trekken. Een behoorlijke rechtsbescherming brengt dan ook mee dat die beschikking voor de gefailleerde belastingplichtige bij wijze van uitzondering op de voet van art. 67 Fw voor hoger beroep vatbaar is.

3.4.5

De op het vorenstaande gerichte klacht van onderdeel 3 treft derhalve doel.

3.5

Opmerking verdient nog dat voor zover in een belastingprocedure wordt opgekomen tegen een fiscale boete en daarmee tegen bestraffing, de art. 25-30 Fw en dientengevolge art. 8:22 Awb niet van toepassing zijn, nu deze bepalingen niet zien op de oplegging van strafrechtelijke en daarmee gelijk te stellen sancties. De curator heeft dus niet de bevoegdheid de procedure voor zover deze hierop betrekking heeft, over te nemen, met buiten geding stelling van de schuldenaar.

3.6

De beschikking van de rechter-commissaris betreft alleen de vereffening van het vermogen van [verzoekster 1] en niet de vereffening van het vermogen van [verzoekster 2] . Zij heeft dan ook geen rechtens te respecteren belang bij de mogelijkheid om op de voet van art. 67 Fw op te komen tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij aan de curatoren toestemming is verleend om de door [verzoekster 1] ingestelde bestuursrechtelijke procedures over te nemen en nadien terstond in te trekken (vgl. HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3464, rov. 4.10). De rechtbank heeft [verzoekster 2] derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. In zoverre faalt de klacht van onderdeel 3.

3.7

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.8

De bestreden beschikking moet worden vernietigd. De Hoge Raad ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken (vgl. HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1799, rov. 3.4 en 3.6).

4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 april 2018, doch uitsluitend met betrekking tot [verzoekster 1];

verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.E. du Perron en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 12 april 2019.