Hoge Raad, 19-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:631, 17/01695
Hoge Raad, 19-04-2019, ECLI:NL:HR:2019:631, 17/01695
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 april 2019
- Datum publicatie
- 19 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2019:631
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:828
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2017:577
- Zaaknummer
- 17/01695
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 20, art. 214 en 121, lid 1, en art. 201, CDW; Vo. 978/2012 en Vo. 1213/2012; actieve veredeling met schorsingssysteem; berekening douaneschuld bij in het vrije verkeer brengen van veredelde invoergoederen; toepassing heffingsgrondslagen van invoergoederen; begrip ‘heffingsgrondslag’; kan art. 121, lid 1, CDW meebrengen dat een inmiddels geschorst algemeen preferentieel tarief voor ontwikkelingslanden nog bij de berekening van de douaneschuld in aanmerking wordt genomen? Prejudiciële vraag.
Uitspraak
19 april 2019
Nr. 17/01695
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 februari 2017, nrs. 16/00167 tot en met 16/00174, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/1206 tot en met HAA 15/1213) betreffende aan [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 juni 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:828). De conclusie is aan dit arrest gehecht.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hierop te reageren.
Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Belanghebbende beschikte van 23 mei 2012 tot en met 23 mei 2015 over een vergunning om voor hydrolisanten van proteïne gebruik te maken van de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het systeem van schorsing. Belanghebbende verwerkt deze hydrolisanten tot een grondstof voor de voedselindustrie (bouillon base).
2.1.2. In de periode 12 november 2012 tot en met 17 juni 2013 heeft belanghebbende acht maal een zending hydrolisanten van proteïne (hierna: de hydrolisanten) onder de douaneregeling actieve veredeling geplaatst. De hydrolisanten zijn ingedeeld in postonderverdeling 2106 90 92 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). Ten tijde van aanvaarding van deze douaneaangiften bedroeg het bij die postonderverdeling behorende tarief van douanerechten 12,8 procent (zie voor het jaar 2012: Verordening (EU) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Pb 2011, L282; voor het jaar 2013: Uitvoeringsverordening (EU) nr. 927/2012 van de Commissie van 9 oktober 2012 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Pb 2012, L 304).
Tot en met 31 december 2013 gold voor hydrolisanten van proteïne een preferentiële tariefmaatregel (zie artikel 6, lid 3, en artikel 7, van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties vanaf 1 januari 2009, Pb 2008, L211 (hierna: Vo. 732/2008), in samenhang gelezen met Bijlage I en Bijlage II van deze verordening). Deze tariefmaatregel houdt een verlaging in van het normale tarief van douanerechten voor goederen van postonderverdeling 2106 90 92 van de GN van 12,8 procent naar 8,9 procent indien deze producten van oorsprong zijn uit een begunstigd land, zoals Thailand.
2.1.3. In de aangiften tot plaatsing onder de douaneregeling actieve verdeling heeft belanghebbende opgegeven dat de hydrolisanten van oorsprong uit Thailand zijn. Ook heeft belanghebbende in die aangiften vermeld dat zij beschikt over de voor toepassing van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde tariefpreferentie vereiste certificaten van oorsprong Form A.
2.1.4. Na veredeling heeft belanghebbende besloten een deel van de veredelde hydrolisanten (hierna: de producten) niet weder uit te voeren maar de douaneregeling actieve veredeling daarvoor te beëindigen. In de periode 4 februari 2014 tot en met 26 augustus 2014 heeft zij dat deel in deelpartijen aangegeven voor het vrije verkeer. In de desbetreffende aangiften heeft belanghebbende vermeld dat de producten zich bevinden onder de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem. Zij heeft in die aangiften de producten omschreven als “hydrolisanten van proteïne” en postonderverdeling 2106 90 92 van de GN vermeld. Verder heeft zij de Inspecteur verzocht bij de berekening van de douaneschuld het in Vo. 732/2008 neergelegde preferentiële tarief van 8,9 procent in aanmerking te nemen.
2.1.5. Ook in het jaar 2014 bedroeg het bij postonderverdeling 2106 90 92 van de GN behorende tarief van douanerechten 12,8 procent (zie Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1001/2013 van de Commissie van 4 oktober 2013 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, Pb 2013, L290).
De hiervoor in 2.1.2 vermelde preferentiële tariefmaatregel voor onder meer hydrolisanten is geschorst gedurende de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. Daardoor was in die periode het normale tarief van 12,8 procent van toepassing. (Zie Verordening (EU) nr. 978/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad, Pb 2012, L303 (hierna: Vo. 978/2012), en Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1213/2012 van de Commissie van 17 december 2012 tot schorsing van de tariefpreferenties voor bepaalde SAP-begunstigde landen, Pb 2012 L348; hierna: Vo. 1213/2012.)
2.1.6. De hiervoor in 2.1.5 bedoelde schorsing van de preferentiële tariefmaatregel was dus van kracht toen belanghebbende voor de producten de aangiften voor het vrije verkeer deed. Vanwege deze schorsing heeft de Inspecteur het preferentiële tarief van 8,9 procent niet toegepast, maar de verschuldigde douanerechten met inachtneming van een tariefpercentage van 12,8 vastgesteld.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur de in 2012 en 2013 geldende preferentiële tariefmaatregel in aanmerking had moeten nemen bij de berekening van het bedrag van de douaneschuld ter zake van het in 2014 in het vrije verkeer brengen van de producten.
2.2.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat in een geval als dit het bedrag van de douaneschuld overeenkomstig artikel 121, lid 1, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW) moet worden vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen die voor de invoergoederen golden op het tijdstip waarop de aangiften tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling werden aanvaard. Het Hof heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende op het moment van plaatsing van de hydrolisanten onder de regeling actieve veredeling voldeed aan alle voorwaarden om – zo zij die goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om toepassing van de desbetreffende tariefpreferentie zou hebben verzocht – in aanmerking te komen voor toepassing van het preferentiële tarief van 8,9 procent. In dat geval is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof op grond van artikel 121, lid 1, van het CDW gehouden het preferentiële tarief van 8,9 procent toe te passen bij de berekening van de douaneschulden die voortvloeiden uit de aangiften voor het vrije verkeer, ook al was die tariefpreferentie inmiddels (in 2014) geschorst.
3 Beoordeling van het middel
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof dat artikel 121, lid 1, van het CDW meebrengt dat voor het berekenen van de douaneschuld het inmiddels geschorste preferentiële tarief van 8,9 procent in aanmerking moet worden genomen. Het middel betoogt in de eerste plaats dat onder het begrip heffingsgrondslag in artikel 121, lid 1, van het CDW niet is begrepen het toepasselijke tarief van rechten bij invoer zoals dat uit artikel 20 van het CDW voortvloeit. Indien het tarief of een preferentiële tariefmaatregel wel als een van de in artikel 121, lid 1, van het CDW bedoelde heffingsgrondslagen moet worden aangemerkt, betoogt het middel dat het Hof de specifieke voorwaarden heeft miskend die op grond van artikel 20, lid 4, van het CDW gelden voor toepassing van een preferentiële maatregel.
Met betrekking tot het middel overweegt de Hoge Raad het volgende.
De douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem maakt het mogelijk dat niet-communautaire goederen die zijn bestemd om in de vorm van veredelingsproducten te worden wederuitgevoerd, een of meer veredelingshandelingen ondergaan in het douanegebied van de Unie zonder dat deze goederen aan rechten bij invoer of aan handelspolitieke maatregelen zijn onderworpen (artikel 114 van het CDW). Ondernemingen in de Unie die goederen uit derde landen gebruiken voor het vervaardigen van voor uitvoer bestemde producten, worden op deze wijze in internationaal verband niet benadeeld ten opzichte van ondernemingen buiten de Unie. Hierbij is van belang dat op grond van artikel 117, aanhef en letter c, van het CDW een vergunning slechts wordt verleend in de gevallen waarin de regeling actieve veredeling kan bijdragen tot het scheppen van de gunstigste voorwaarden voor de uitvoer of de wederuitvoer van de veredelingsproducten, mits de wezenlijke belangen van de communautaire producenten niet worden geschaad (economische voorwaarden).
Belanghebbende heeft de douaneregeling actieve veredeling voor de producten beëindigd, niet door de producten weder uit te voeren maar door deze te plaatsen onder de douaneregeling brengen in het vrije verkeer.
De douaneregeling brengen in het vrije verkeer omvat volgens artikel 79, tweede alinea, van het CDW de toepassing van de handelspolitieke maatregelen en het vervullen van de andere formaliteiten voor de invoer van goederen, alsmede de toepassing van de wettelijk verschuldigde rechten. Volgens artikel 67 van het CDW geldt behoudens andersluidende specifieke bepalingen de datum van aanvaarding van de aangifte door de douaneautoriteiten als datum die in aanmerking moet worden genomen voor de toepassing van alle bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven.
Artikel 201, lid 1, letter a, van het CDW bepaalt dat wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht, een douaneschuld bij invoer ontstaat, dat wil zeggen dat een verplichting ontstaat tot betaling van de rechten bij invoer die op de goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende communautaire bepalingen (zie artikel 4, onder 9, van het CDW). Op grond van artikel 201, lid 2, van het CDW ontstaat de douaneschuld op de datum waarop de douaneaangifte door de douaneautoriteiten wordt aanvaard.
Op grond van artikel 214, lid 1, van het CDW wordt het bedrag van de rechten bij invoer waaraan goederen zijn onderworpen, vastgesteld op grond van de voor deze goederen geldende heffingsgrondslagen op het tijdstip waarop de desbetreffende douaneschuld ontstaat.
Het hiervoor in 3.2.3 overwogene betekent dat - behoudens andersluidende specifieke bepalingen - bij het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten, rechten bij invoer als bedoeld in artikel 4, onder 10, van het CDW zijn verschuldigd volgens de communautaire bepalingen die gelden op het tijdstip van aanvaarding van de aangifte. Onder die communautaire bepalingen is begrepen artikel 20, lid 3, letter c, van het CDW, waaruit het toepasselijke tarief volgt. Het betekent ook dat - behoudens andersluidende specifieke bepalingen - bij het in het vrije verkeer brengen van veredelingsproducten, op verzoek van de aangever preferentiële tariefmaatregelen die op dat tijdstip gelden voor de toegang tot de markt van de Unie (artikel 20, lid 3, letters d, e en f, van het CDW) op de voet van artikel 20, lid 4, van het CDW in de plaats kunnen treden van de hiervoor in artikel 20, lid 3, van het CDW bedoelde rechten bij invoer.
In de artikelen 121 en 122 van het CDW is voorzien in twee verschillende berekeningsgrondslagen voor de situaties waarin een douaneschuld ontstaat voor goederen die onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst.
Volgens artikel 121, lid 1, van het CDW wordt, onder voorbehoud van artikel 122 van het CDW, bij het ontstaan van een douaneschuld als regel het bedrag van die schuld vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen geldend voor de invoergoederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve veredeling is aanvaard. Deze regeling geldt voor alle goederen die onder de regeling actieve veredeling zijn geplaatst, ongeacht of de invoergoederen inmiddels zijn bewerkt of verwerkt.
In afwijking van artikel 121 van het CDW worden volgens artikel 122 van het CDW op verzoek van de aangever de veredelingsproducten onderworpen aan de voor dergelijke producten geldende rechten bij invoer, waarbij het bedrag van de douaneschuld kan worden bepaald aan de hand van andere criteria.
In de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat artikel 121, lid 1, van het CDW erin voorziet dat wordt afgeweken van de hiervoor in 3.2.3 weergegeven bepalingen, in die zin dat indien een douaneschuld ontstaat wegens het brengen in het vrije verkeer, de onder de regeling actieve veredeling geplaatste producten moeten worden belast naar het tarief van douanerechten dat voor de invoergoederen gold ten tijde van plaatsing onder die regeling. Ook ligt daarin besloten het oordeel dat bij het brengen in het vrije verkeer op verzoek van de aangever de preferentiële tariefmaatregel in aanmerking moet worden genomen die voor de invoergoederen gold ten tijde van plaatsing onder de douaneregeling actieve veredeling.
Het middel doet de vraag rijzen of artikel 121, lid 1, van het CDW bewerkstelligt dat een inmiddels geschorste preferentiële tariefmaatregel wordt toegepast bij het in vrije verkeer brengen van onder de regeling actieve veredeling met gebruikmaking van het schorsingssysteem geplaatste goederen.
Enerzijds kan worden verdedigd dat artikel 121, lid 1, van het CDW zo moet worden uitgelegd dat het begrip heffingsgrondslag in de zin van het CDW ook de in artikel 20, lid 3, van het CDW bedoelde rechten bij invoer en preferentiële tariefmaatregelen omvat. Zoals de Advocaat-Generaal in de onderdelen 8.3 tot en met 8.5 van de conclusie heeft uiteengezet, zou dat uit de bewoordingen van artikel 20, lid 3, letter c, van het CDW kunnen worden afgeleid. In de Nederlandse taalversie van die bepaling wordt namelijk gesproken over ‘percentages en andere heffingsgrondslagen’, hetgeen taalkundig impliceert dat percentages – waarmee kennelijk wordt verwezen naar tariefpercentages – worden gerekend tot de heffingsgrondslagen.
Deze uitleg bewerkstelligt dat zowel voor de invoergoederen in ongewijzigde staat als voor de veredelingsproducten het bedrag wordt geheven dat wettelijk zou zijn verschuldigd indien de invoergoederen niet waren geplaatst onder de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem, maar direct in het vrije verkeer waren gebracht, dat wil zeggen op het tijdstip waarop zij onder de regeling actieve veredeling werden geplaatst. Bij deze uitleg leidt artikel 121, lid 1, van het CDW in wezen tot een heffing naar het bedrag waarvoor op het tijdstip van plaatsing onder de regeling actieve veredeling voor de invoergoederen ‘vrijstelling van rechten bij invoer’ is verleend. In een dergelijke vrijstelling was voorzien in de artikelen 3 en 16 van Richtlijn 69/73/EEG van de Raad van 4 maart 1969 inzake de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijk bepalingen met betrekking tot de regeling “actieve veredeling” (hierna: Richtlijn 69/73/EEG), Pb 1969, L58.
Deze opvatting betekent dat het niet van belang is of de preferentiële tariefmaatregel inmiddels is geschorst of beëindigd en dat het normale tarief weer gold op het tijdstip waarnaar de douaneschuld moet worden berekend (de aanvaardingsdatum van de aangifte voor het vrije verkeer).
Voor dit geval zou dat betekenen dat de producten op grond van artikel l21, lid 1, van het CDW worden onderworpen aan rechten bij invoer volgens de in artikel 20, lid 3, letter c, van het CDW bedoelde percentages die normaal van toepassing waren voor de hydrolisanten op de datum van aanvaarding van de aangifte voor het plaatsen van die goederen onder de regeling actieve veredeling. Voorts brengt dat mee dat - op verzoek van belanghebbende – de hiervoor in 2.1.2 bedoelde preferentiële tariefmaatregel die op dat moment (in 2012 en 2013) gold, ook in aanmerking moet worden genomen bij het berekenen van de douaneschuld.
Anderzijds kan worden betoogd dat het begrip heffingsgrondslag in de zin van het CDW, en dus ook in de zin van artikel 121, lid 1, van het CDW, niet ziet op normale of preferentiële tarieven. In het algemeen wordt – althans in Nederland - bij de vaststelling van een bedrag aan wettelijk verschuldigde rechten, heffingen of andere belastingen een terminologisch onderscheid gemaakt tussen enerzijds de toepasselijke tarieven in de vorm van tariefpercentages of specifieke rechten en eventuele (preferentiële) tariefmaatregelen, en anderzijds de heffingsgrondslagen waarop die tarieven en tariefmaatregelen moeten worden toegepast (zoals de waarde, het gewicht of de hoeveelheid van goederen).
Verdedigd kan worden dat uit de artikelen 121 en 122 van het CDW, in onderlinge samenhang bezien, niet blijkt dat met artikel 121, lid 1, van het CDW is beoogd dat onderscheid los te laten. Dan blijft dus gelden de hiervoor in 3.2.3 weergegeven regel dat goederen (invoergoederen in ongewijzigde staat of veredelingsproducten) moeten worden onderworpen aan de rechten bij invoer zoals die gelden op de datum van aanvaarding van de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer voor identieke goederen aan de onder de douaneregeling actieve veredeling geplaatste invoergoederen. Bij deze uitleg wordt het bedrag aan verschuldigde rechten bij invoer (de douaneschuld) – in afwijking van artikel 214 van het CDW – vastgesteld op basis van de grondslagen (zoals waarde, gewicht of hoeveelheid) die horen bij de invoergoederen in ongewijzigde staat, dat wil zeggen in de staat waarin de invoergoederen verkeerden op de datum van aanvaarding van de aangifte voor het plaatsen onder de regeling actieve veredeling.
Deze uitleg beperkt de inbreuk op het uitgangspunt dat douanerechten worden berekend naar de juridische en feitelijke toestand op het moment van het ontstaan van de douaneschuld. Deze beperking houdt in dat geldende rechten bij invoer niet worden geheven ter zake van communautaire goederen die binnen de Unie in de veredelingsproducten zijn verwerkt dan wel ter zake van de toegevoegde waarde die als gevolg van de veredelingshandelingen binnen de Unie in de veredelingsproducten is begrepen.
Voor dit geval zou dit betekenen dat belanghebbende in 2014 geen aanspraak kan maken op toepassing van de preferentiële tariefmaatregel. Immers, op het tijdstip waarnaar de douaneschuld moest worden berekend (de aanvaardingsdatum van de aangifte voor het vrije verkeer), was de preferentiële tariefmaatregel geschorst en gold dus weer het normale tarief.
De voorkeur van de Hoge Raad gaat uit naar de hiervoor in 3.4.1 weergegeven uitleg. Na de harmonisatie van de wettelijke bepalingen met betrekking tot goederen die het douanegebied binnenkomen en een douanebestemming moeten krijgen, past die uitleg beter bij het doel en de strekking van de douaneregeling actieve veredeling met gebruikmaking van het schorsingssysteem. Het uitgangspunt van een ‘vrijstelling’ en ‘het opschorten van de heffing van rechten bij invoer’ zoals in Richtlijn 69/73/EEG (zie hiervoor in 3.3.1) is verlaten bij Verordening (EEG) nr. 1999/85 van de Raad van 16 juli 1985 betreffende de regeling actieve veredeling (hierna: Vo. 1999/85) die in werking is getreden op 1 januari 1987. In artikel 20, lid 1 van Vo. 1999/85 is een regeling neergelegd die nagenoeg gelijkluidend is aan die van artikel 121, lid 1, van het CDW. Aan het verlaten van het hiervoor bedoelde uitgangspunt lijkt ten grondslag te liggen de overgang naar een geharmoniseerd stelsel van douanebestemmingen en douaneregelingen waaronder schorsingsregelingen. Volgens dat nieuwe stelsel is bij het plaatsen onder de regeling actieve veredeling niet meer het uitgangspunt dat goederen (voorwaardelijk) zijn vrijgesteld van de dan geldende rechten bij invoer, maar dat heffing (alsnog) plaats vindt op het tijdstip dat de goederen op (on)regelmatige wijze in het vrije verkeer worden gebracht.
Daarnaast lijkt ook aan artikel 121, lid 2, van het CDW het uitgangspunt ten grondslag te liggen dat er een geldende preferentiële tariefmaatregel moet zijn op het tijdstip van het ontstaan van de douaneschuld op grond van artikel 201 van het CDW. Preferentiële tariefmaatregelen in de vorm van tariefcontingenten en tariefplafonds kunnen op grond van artikel 20, lid 5, van het CDW geen toepassing meer vinden wanneer het bij tariefcontingenten vastgestelde invoervolume is bereikt respectievelijk bij tariefplafonds de Commissie de maatregel bij verordening beëindigt vanwege het bereiken van een bepaald invoervolume. Artikel 121, lid 2, van het CDW maakt het mogelijk dat indien invoergoederen ten tijde van de plaatsing onder de regeling actieve veredeling voldeden aan de voorwaarden om in het kader van tariefcontingenten of tariefplafonds in aanmerking te komen voor een preferentiële behandeling, deze goederen in aanmerking komen voor een preferentiële tariefbehandeling die voor identieke goederen geldt op het tijdstip waarop de aangifte tot het in het vrije verkeer brengen is aanvaard.
Deze uitleg strookt voorts met het doel en de strekking van preferentiële tariefmaatregelen in het algemeen en in het bijzonder voor het in Vo. 732/2008 neergelegde stelsel van algemene preferenties waarbij eenzijdig in het kader van het handelsbeleid van de Unie onder voorwaarden een gunstiger behandeling voor producten uit ontwikkelingslanden mogelijk is gemaakt. De reden voor invoering van de schorsingsmaatregel op de voet van artikel 1 van Vo. 1213/2012 in 2014 is geweest – zo moet uit de considerans van Vo. 1213/2012 worden afgeleid - dat de gemiddelde waarde van de invoer naar de Unie van producten van de voedselindustrie, van oorsprong uit Thailand, gedurende drie opeenvolgende jaren een bepaalde voorgeschreven drempelwaarde heeft overschreden. Dit brengt volgens Vo. 978/2012 mee dat een begunstigende behandeling bij invoer van deze producten niet langer is gerechtvaardigd omwille van de situatie van de desbetreffende bedrijfstakken die dezelfde producten (hydrolisanten) in de Unie vervaardigen. Om het doel van het invoeren van een maatregel als de onderhavige schorsingsmaatregel zoveel mogelijk te bereiken, is nodig dat in alle gevallen van het in het vrije verkeer brengen van de aangewezen producten van oorsprong uit Thailand gedurende die periode geen verlaging meer plaatsvindt van het normale tarief van douanerechten. Het blijven toepassen van een verlaagd tarief zou immers afbreuk doen aan de concurrentiepositie van de bedrijfstakken in de Unie die dezelfde producten (hydrolisanten) vervaardigen hetgeen niet strookt met het in artikel 117, aanhef en letter c, van het CDW neergelegde uitgangspunt dat bij toepassing van de douaneregeling actieve veredeling ook met de wezenlijke belangen van de communautaire producenten rekening moet worden gehouden. Met het oog daarop behoort het niet uit te maken of een douaneschuld voor de invoer van dergelijke producten van oorsprong uit Thailand ontstaat als gevolg van een rechtstreekse invoer vanuit een derde land of als gevolg van invoer ter beëindiging van de douaneregeling actieve veredeling. In beide gevallen treft die invoer in dezelfde mate de economische belangen van de bedrijfstakken die dezelfde producten in de Unie vervaardigen.
Ten slotte is de Hoge Raad van oordeel dat het middel gelet op de hiervoor bedoelde systematiek ook terecht tot uitgangspunt neemt (zie hiervoor in 3.1) dat de in artikel 20, lid 4, van het CDW bedoelde preferentiële tariefmaatregelen niet, zoals de in artikel 20, lid 3, letter c, van het CDW bedoelde percentages en heffingsgrondslagen, zonder meer van toepassing zijn, maar dat om toepassing daarvan door een aangever moet worden verzocht. Anders dan het geval is bij plaatsing van invoergoederen onder de douaneregeling actieve veredeling met gebruikmaking van het terugbetalingssysteem, kan een verzoek om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel op zijn vroegst worden gedaan op het tijdstip van het doen van de aangifte voor het vrije verkeer. De douaneautoriteiten kunnen bij plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling met gebruikmaking van het schorsingssysteem aan een dergelijk verzoek niet eerder gevolg geven dan op het tijdstip dat deze goederen worden geplaatst onder de douaneregeling brengen in het vrije verkeer.
Opmerking verdient dat het begrip heffingsgrondslagen wordt gebruikt in diverse artikelen van het CDW, zoals in de artikelen 112, 135, 144, 151, 153, 158 en 214. De uitleg van dit begrip kan daardoor ook gevolgen hebben voor de toepassing van die artikelen.
Het is echter niet buiten redelijke twijfel dat de hiervoor in 3.4.1 weergeven opvatting juist is. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in onderdeel 4 geformuleerde vraag voorleggen aan het Hof van Justitie.