Parket bij de Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:PHR:2018:828, 17/01695
Parket bij de Hoge Raad, 29-06-2018, ECLI:NL:PHR:2018:828, 17/01695
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 juni 2018
- Datum publicatie
- 17 augustus 2018
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2018:828
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:631
- Zaaknummer
- 17/01695
Inhoudsindicatie
Douanerechten worden in beginsel vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen die gelden ten tijde van het in het vrije verkeer brengen van goederen. In artikel 121, lid 1, van het CDW is een uitzondering opgenomen voor goederen die bij binnenkomst in de Unie onder de douaneregeling actieve verdeling zijn geplaatst, maar later alsnog in het vrije verkeer worden gebracht. Die bepaling regelt dat het bedrag van de douaneschuld dan wordt vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen geldend voor de (invoer)goederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve verdeling is aanvaard.
In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of artikel 121, lid 1, van het CDW meebrengt dat bij het bepalen van de douaneschuld een inmiddels geschorst preferentiëel tarief van toepassing is.
De direct vertegenwoordiger van belanghebbende heeft in 2012 en 2013 acht aangiften gedaan voor de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem. In die jaren gold voor de door belanghebbende binnengebrachte goederen (hydrolisanten van proteïnen) een preferentieel tarief. In 2014 heeft de vertegenwoordiger voor die goederen acht aangiften voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen gedaan. Daarbij is, onder verwijzing naar artikel 121, lid 1, van het CDW, verzocht om toepassing van een preferentieel tarief. Dat preferentiële tarief was na 1 januari 2014 echter geschorst.
De Rechtbank Noord-Holland oordeelt dat het preferentiële tarief van toepassing is. Zij overweegt dat, aangezien voor de vaststelling van de heffingsgrondslagen moet worden aangesloten bij het tijdstip waarop de aangiften tot plaatsing van deze goederen onder de douaneregeling actieve veredeling zijn aanvaard, op dat moment moet worden beoordeeld of belanghebbende aan de vormvereisten voor toepassing van het preferentiële tarief voldoet. Nu belanghebbende op dat moment beschikte over de formulieren A en voorts noch is gesteld noch gebleken dat de goederen niet aan de andere voorwaarden voldeden, voldoet belanghebbende daaraan.
Gerechtshof Amsterdam komt eveneens tot het oordeel dat de Inspecteur ingevolge artikel 121, lid 1, van het CDW gehouden is het preferentiële tarief toe te passen bij de berekening van de douaneschulden van belanghebbende, echter op andere gronden. Hij overweegt namelijk dat voor toepassing van het preferentiële tarief op de voet van artikel 121, lid 1, van het CDW enkel van belang is of belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling voor toepassing van het preferentiële tarief in aanmerking had kunnen komen, indien zij de goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om preferentie zou hebben verzocht. Dat belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling voldeed aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor het preferentiële tarief, is tussen partijen niet in geschil.
De staatssecretaris van Financiën komt met één cassatiemiddel op tegen dit oordeel van het Hof.
Uit de letterlijke bewoordingen en de context van artikel 121, lid 1, van het CDW, alsmede uit het systeem van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, volgt naar mening van de A-G buiten redelijke twijfel dat een preferentieel tarief dat gold ten tijde van de aanvaarding van de aangifte voor de douaneregeling actieve veredeling, maar op het moment dat de douaneschuld ontstaat geschorst is, van toepassing is indien daartoe een verzoek wordt ingediend en ten tijde van het verzoek aan de voorwaarden voor de toepassing van dat verzoek wordt voldaan. Vaststaat dat belanghebbende bij de aangifte voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer een verzoek om toepassing van het preferentiële tarief heeft ingediend. Uit de stukken van het geding volgt dat op dat moment aan alle voorwaarden voor toepassing van het preferentiële tarief is voldaan. Dit brengt volgens de A-G mee dat de Inspecteur gehouden was in het onderhavige geval het preferentiële tarief toe te passen. De A-G sluit zich dus aan bij de door de Rechtbank gebezigde gronden.
Het cassatieberoep van de staatssecretaris van Financiën is in haar visie ongegrond.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 29 juni 2018 inzake:
Nr. Hoge Raad: 17/01695 |
staatssecretaris van Financiën |
Nrs. Gerechtshof: 16/00167 t/m 16/00174 Nrs. Rechtbank: HAA 15/1206 t/m HAA 15/1213 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Douanerecht 2012 - 2014 |
[X] B.V. |
1 Inleiding
Douanerechten worden in beginsel vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen die gelden ten tijde van het in het vrije verkeer brengen van goederen. In artikel 121, lid 1, van het Communautair douanewetboek (CDW)1 is een uitzondering opgenomen voor goederen die bij binnenkomst in de Unie onder de douaneregeling actieve verdeling zijn geplaatst, maar later alsnog in het vrije verkeer worden gebracht. Die bepaling regelt dat het bedrag van de douaneschuld dan wordt vastgesteld aan de hand van de heffingsgrondslagen geldend voor de (invoer)goederen op het tijdstip waarop de aangifte tot plaatsing van deze goederen onder de regeling actieve verdeling is aanvaard.
In de onderhavige zaak staat de vraag centraal of artikel 121, lid 1, van het CDW meebrengt dat bij het bepalen van de douaneschuld een inmiddels geschorst preferentieel tarief van toepassing is.
De direct vertegenwoordiger van belanghebbende heeft in 2012 en 2013 acht aangiften gedaan voor de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem. In die jaren gold voor de door belanghebbende binnengebrachte goederen (hydrolisanten van proteïnen) een preferentieel tarief. In 2014 heeft de vertegenwoordiger voor die goederen acht aangiften voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen gedaan. Daarbij is, onder verwijzing naar artikel 121, lid 1, van het CDW, verzocht om toepassing van een preferentieel tarief. Dat preferentiële tarief was na 1 januari 2014 echter geschorst.
De Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) oordeelt dat het preferentiële tarief van toepassing is. Zij overweegt dat, aangezien voor de vaststelling van de heffingsgrondslagen moet worden aangesloten bij het tijdstip waarop de aangiften tot plaatsing van deze goederen onder de douaneregeling actieve veredeling zijn aanvaard, op dat moment moet worden beoordeeld of belanghebbende aan de vormvereisten voor toepassing van het preferentiële tarief voldoet. Nu belanghebbende op dat moment beschikte over de formulieren A en voorts noch is gesteld noch gebleken dat de goederen niet aan de andere voorwaarden voldeden, voldoet belanghebbende daaraan.
Gerechtshof Amsterdam (het Hof) komt eveneens tot het oordeel dat de Inspecteur2 ingevolge artikel 121, lid 1, van het CDW gehouden is het preferentiële tarief toe te passen bij de berekening van de douaneschulden van belanghebbende, echter op andere gronden. Hij overweegt namelijk dat voor toepassing van het preferentiële tarief op de voet van artikel 121, lid 1, van het CDW enkel van belang is of belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling voor toepassing van het preferentiële tarief in aanmerking had kunnen komen, indien zij de goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om preferentie zou hebben verzocht. Dat belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling voldeed aan alle voorwaarden om in aanmerking te komen voor het preferentiële tarief, is tussen partijen niet in geschil.
De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) komt met één cassatiemiddel op tegen dit oordeel van het Hof.
Uit de letterlijke bewoordingen en de context van artikel 121, lid 1, van het CDW, alsmede uit het systeem van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, volgt naar mijn mening buiten redelijke twijfel dat een preferentieel tarief dat gold ten tijde van de aanvaarding van de aangifte voor de douaneregeling actieve veredeling, maar op het moment dat de douaneschuld ontstaat geschorst is, van toepassing is indien daartoe een verzoek wordt ingediend en ten tijde van het verzoek aan de voorwaarden voor de toepassing van dat verzoek wordt voldaan. Vaststaat dat belanghebbende bij de aangifte voor de douaneregeling brengen in het vrije verkeer een verzoek om toepassing van het preferentiële tarief heeft ingediend. Uit de stukken van het geding volgt dat op dat moment aan alle voorwaarden voor toepassing van het preferentiële tarief is voldaan. Dit brengt mee dat de Inspecteur gehouden was in het onderhavige geval het preferentiële tarief toe te passen. Ik sluit me dus aan bij de door de Rechtbank gebezigde gronden.
Het cassatieberoep van de Staatssecretaris is in mijn visie ongegrond.
2 De feiten3 en het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een vergunning voor de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem verleend. De vergunning was geldig van 23 mei 2012 tot en met 23 mei 2015. De goederen welke onder deze regeling mogen worden geplaatst, betreffen volgens onderdeel 7 van de vergunning ‘Hydrolisanten van proteïne’ (postonderverdeling 2106 9092 40 van de Gecombineerde Nomenclatuur).
In de periode van 12 november 2012 tot en met 17 juni 2013 heeft [A] B.V. als direct vertegenwoordiger van belanghebbende acht aangiften gedaan voor de douaneregeling ‘actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem’. In de aangiften is – voor zover van belang – vermeld:
“(…)
Regeling: 51 00 I A03
Goederencode: 21069092 40
Goederenomschrijving: proteïne concentraat, zijnde hydrolisanten van proteïnen
(…)
Land van oorsprong: TH Thailand
Communautaire pref: 200
Preferentie/contingent: 035
(…)”
In de periode van 4 februari 2014 tot en met 26 augustus 2014 heeft [A] B.V. als direct vertegenwoordiger van belanghebbende acht aangiften gedaan voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen. In de aangiften is – voor zover van belang – vermeld:
“(…)
Regeling: 40 51
Goederencode: 21069092 40
Goederenomschrijving: hydrolisanten van proteïnen
(…)
Land van oorsprong: TH Thailand
Communautaire pref: 100
(…)”
In de onder 2.3 genoemde aangiften is vermeld dat de goederen eerder onder de regeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem zijn geplaatst, maar dat nu wordt afgezien van deze regeling. In deze aangiften heeft [A] B.V. verzocht om toepassing van het preferentiële tarief van 8,9%.
De Inspecteur heeft acht utb’s uitgereikt en heeft het tarief van 12,8% aan douanerecht toegepast en niet het door [A] B.V. verzochte preferentiële tarief van 8,9%.
De Rechtbank
Voor de Rechtbank is in geschil of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt. Meer in het bijzonder is de toepassing van artikel 121, lid 1, CDW in geschil.
De Rechtbank overweegt onder meer dat bij het plaatsen van de goederen onder de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem geen douaneschuld ontstaat. In dit kader wijst zij op het uitzonderlijke karakter van die douaneregeling en op het gegeven dat in de artikelen 201 tot en met 212 van het CDW geen wettelijke bepalingen zijn opgenomen op grond waarvan een douaneschuld ontstaat bij het plaatsen van goederen onder die douaneregeling. De douaneschuld is volgens de Rechtbank dus pas ontstaan bij het plaatsen van de goederen onder de douaneregeling ‘in het vrije verkeer brengen’.
Belanghebbende heeft in de aangiften in het vrije verkeer brengen vermeld dat zij afziet van de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem en verzocht om toepassing van het preferentiële tarief. Zij heeft zodoende direct bij het ontstaan van de douaneschuld om toepassing van het preferentiële tarief verzocht, aldus de Rechtbank.
Uit de bewoordingen van Titel II van het CDW, het feit dat de wettelijk verschuldigde rechten worden gebaseerd op het douanetarief en gelet op artikel 20, derde lid, aanhef en onder c van het CDW, waarin staat ‘percentages en andere heffingsgrondslagen’ leidt de Rechtbank af dat onder de heffingsgrondslagen ook het percentage van het douanetarief moet worden begrepen. Nu voor de beoordeling van de heffingsgrondslagen moet worden aangesloten bij het tijdstip waarop de aangiften tot plaatsing van deze goederen onder de douaneregeling actieve veredeling zijn aanvaard, moet volgens de Rechtbank op dat moment worden beoordeeld of belanghebbende aan de vormvereisten voor toepassing van het preferentiële tarief voldoet. Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende op dat moment beschikte over de formulieren A en voorts noch gesteld noch gebleken is dat de goederen niet aan de andere voorwaarden voldeden, is naar het oordeel van de Rechtbank het preferentiële tarief van toepassing.
De Rechtbank verklaart de beroepen bij uitspraak van 31 maart 2016, nr. HAA 15/1206 tot en met HAA 15/1213, ECLI:NL:RBNHO:2016:7492, Duda 2016-0456, FutD 2016-2324, gegrond en vernietigt de uitspraken op bezwaar en de utb’s.
Het Hof
Voor het Hof is evenals voor de Rechtbank in geschil of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt. Meer in het bijzonder is de toepassing van artikel 121, lid 1, van het CDW in geschil.
Volgens het Hof volgt uit artikel 547bis van het TCDW dat voor toepassing van het preferentiële tarief op de voet van artikel 121, lid 1, CDW, enkel van belang is of belanghebbende op het moment van plaatsing van goederen onder de douaneregeling actieve veredeling voor toepassing van het preferentiële tarief in aanmerking had kunnen komen, indien zij de goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om preferentie zou hebben verzocht.
Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de douaneregeling actieve veredeling voldeed aan alle voorwaarden om – zo zij de goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om preferentie zou hebben verzocht – in aanmerking te komen voor het preferentiële tarief van 8,9%, is de Inspecteur ingevolge artikel 121, lid 1, van het CDW gehouden het preferentiële tarief toe te passen bij de berekening van de douaneschulden die voortvloeiden uit de aangiften ten invoer, aldus het Hof.
Het Hof overweegt ten overvloede dat ook indien belanghebbende reeds op het moment dat zij de invoergoederen onder de douaneregeling actieve veredeling plaatste moet hebben verzocht om toepassing van het preferentiële tarief, dit niet tot een andere uitkomst leidt daar belanghebbende in haar aangiften reeds kenbaar heeft gemaakt dat zij om toepassing van het preferentiële tarief verzocht en dit verzoek door de Inspecteur is onderkend en gehonoreerd.
Bij uitspraak van 21 februari 2017, nr. 16/00167 tot en met 16/00174, ECLI:NL:GHAMS:2017:577, FutD 2017-0574, vernietigt het Hof de uitspraak van de Rechtbank in verband met een kennelijke verschrijving in het dictum van die uitspraak, verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en vermindert de utb’s.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tijdig4 en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Als cassatiemiddel draagt hij voor:
“Schending van het recht, met name van de artikelen 20 en 121 van het Communautair douanewetboek […], artikel 889 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek […] en van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur op grond van artikel 121, eerste lid, van het CDW is gehouden om het preferentiële tarief toe te passen bij de berekening van de douaneschulden die voortvloeiden uit de aangiften ten invoer, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte althans op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.”
Ter onderbouwing van dit middel betoogt de Staatssecretaris in de eerste plaats dat onder het begrip ‘heffingsgrondslagen’ in artikel 121, lid 1, van het CDW (mogelijk) niet mede moet worden verstaan het douanetarief in de zin van artikel 20, lid 3, van het CDW (cassatiemiddelonderdeel 1). Steun voor dit standpunt vindt hij in het gegeven dat in het op 1 juni 2016 in werking getreden douanewetboek van de Unie (DWU)5 een artikel 86 (de opvolger van artikel 121, lid 1, van het CDW) is opgenomen waarin als heffingsgrondslag alleen de tariefindeling is genoemd en niet het tariefpercentage of het preferentieel tarief. Het Hof is in de optiek van de Staatssecretaris dan ook ten onrechte ervan uitgegaan dat artikel 121, lid 1, van het CDW mede betrekking heeft op het douanetarief.
Daarnaast bestrijdt de Staatssecretaris ’s Hofs oordeel dat voor de toepassing van het preferentiële tarief op de voet van artikel 121, lid 1, van het CDW enkel van belang is of belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de douaneregeling actieve veredeling voor toepassing van het preferentiële tarief in aanmerking had kunnen komen, indien zij de goederen op dat moment voor het vrije verkeer zou hebben aangegeven en om preferentie zou hebben verzocht. De Staatssecretaris wijst erop dat artikel 20, lid 4, van het CDW voor de toepassing van het preferentiële tarief als voorwaarde stelt dat expliciet om toepassing van het preferentiële tarief wordt verzocht. Nu op het tijdstip van aanvaarden van de aangiften voor de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het schorsingssysteem geen douaneschuld ontstaat, kon in de aangiften in 2012/2013 niet om toepassing van het preferentiële tarief worden verzocht. Het Hof is derhalve ten onrechte ervan uitgegaan dat belanghebbende op het moment van plaatsing van de goederen onder de douaneregeling actieve veredeling om preferentie heeft kunnen verzoeken (cassatiemiddelonderdeel 2).
Voorts betoogt de Staatssecretaris dat het Hof voor zijn uitleg van artikel 121, lid 1, van het CDW ten onrechte steun heeft gevonden in artikel 547bis TCDW, betreffende de douaneregeling bijzondere bestemmingen (cassatiemiddelonderdeel 3). Aangezien voor de toepassing van het preferentiële tarief andere voorwaarden gelden dan voor de gunstige tariefbehandeling in het kader van een bijzondere bestemming, legt het Hof ten onrechte een link tussen voornoemde bepalingen, aldus de Staatssecretaris.
De Staatssecretaris bestrijdt verder ‘s Hofs overweging ‘ten overvloede’ (zie 2.14). Volgens de Staatssecretaris leidt het Hof ten onrechte uit de feiten af dat belanghebbende in de aangifte actieve veredeling om toepassing van het preferentiële tarief heeft verzocht en dat dit verzoek door de Inspecteur is gehonoreerd (cassatiemiddelonderdeel 4).
Tot slot pleit de Staatssecretaris voor het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van artikel 121 van het CDW in relatie tot artikel 20 van het CDW.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij de standpunten van de Staatssecretaris weerspreekt.
De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.
4 Plaatsing van goederen onder een douaneregeling
Wanneer goederen het douanegebied van de Europese Unie (de Unie) worden binnengebracht, zijn in beginsel douanerechten verschuldigd. Binnenkomende goederen komen op grond van de Unierechtelijke douanewetgeving van rechtswege direct onder douanetoezicht te staan (artikel 37, lid 1, van het CDW), zodat wordt verzekerd dat de verschuldigde douanerechten geheven kunnen worden (artikel 4, onderdeel 13, van het CDW). Het douanetoezicht wordt door de nationale douaneautoriteiten uitgevoerd. Bij het uitoefenen van hun bevoegdheden zijn de nationale douaneautoriteiten gebonden aan een stelsel van formele regels. Het douanetoezicht duurt zolang dit nodig is om de douanestatus van de goederen te bepalen en tot het ogenblik waarop zij een andere douanestatus krijgen (artikel 37, lid 2, van het CDW).
Na binnenkomst in het douanegebied moeten de goederen door de persoon die met het vervoer van de goederen is belast, onverwijld bij de douane worden gebracht (artikel 38, lid 1, CDW). De bij de douane aangebrachte goederen hebben, zodra zij zijn aangebracht, tot het tijdstip waarop zij een douanebestemming krijgen, de status van goederen in tijdelijke opslag. De douanebestemming moet binnen de geldende termijnen aan de goederen worden gegeven (artikelen 48 en 49 van het CDW). Er zijn vijf douanebestemmingen (artikel 4, onderdeel 15, van het CDW). Eén van de douanebestemmingen betreft ‘plaatsing van goederen onder een douaneregeling’ (artikel 4, onderdeel 15, onder a, van het CDW). In onderdeel 16 van artikel 4 van het CDW zijn de douaneregelingen opgesomd (cursivering van mij):
“16. douaneregeling:
a. in het vrije verkeer brengen;
b. douanevervoer;
c. douane-entrepot;
d. actieve veredeling;
e. behandeling onder douanetoezicht;
f. tijdelijke invoer;
g. passieve veredeling;
h. uitvoer;”
Bij plaatsing onder een douaneregeling blijven de goederen op het douanegebied van de Unie. De goederen worden ofwel in het vrije verkeer gebracht, ofwel onder een douaneregeling geplaatst waaraan douanetoezicht verbonden is. Daarom moet voor de douanebestemming ‘plaatsing van goederen onder een douaneregeling’ een (in beginsel) schriftelijke douaneaangifte worden gedaan (artikelen 59, lid 1, en 61 van het CDW). Het begrip ‘douaneaangifte’ is in onderdeel 17 van artikel 4 van het CDW als volgt gedefinieerd:
“17. douaneaangifte: handeling waarbij een persoon, in de voorgeschreven vorm en op de voorgeschreven wijze, het voornemen kenbaar maakt goederen onder een bepaalde douaneregeling te plaatsen;”
De schriftelijke aangifte wordt gedaan op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model (artikel 62, lid 1, van het CDW). Dit officiële model voor de schriftelijke douaneaangifte is het zogenoemde ‘enig document’ (artikel 205 van het TCDW6). Het enig document (en aanverwante formulieren) zijn opgenomen in de bijlagen bij het TCDW (bijlage 31 en verder). Ingevolge artikel 212, lid 1, van het TCDW dient het enig document te worden ingevuld overeenkomstig de in bijlage 37 van het TCDW opgenomen toelichting “en eventueel met inachtneming van aanvullende aanwijzingen, voorzien in het kader van andere communautaire wetgeving.” In bijlage 38 van het TCDW zijn de op de formulieren van het enig document te gebruiken codes opgesomd. De nationale douaneautoriteiten zijn bevoegd de op Unierechtelijk niveau vastgestelde toelichting, indien nodig, aan te vullen (artikel 212, lid 3, van het CDW). Naast het enig document moeten alle bescheiden bij de aangifte worden overgelegd die voor de toepassing van de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven zijn vereist (artikel 62, lid 2, van het CDW).
In het onderhavige geval heeft belanghebbende in de periode van 12 november 2012 tot en met 17 juni 2013 acht aangiften gedaan voor de douaneregeling actieve veredeling met toepassing van het systeem inzake schorsing. Vervolgens heeft zij in de periode van 4 februari 2014 tot en met 26 augustus 2014 voor die goederen acht aangiften gedaan voor de douaneregeling in het vrije verkeer brengen.