Home

Hoge Raad, 14-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:911, 17/05609

Hoge Raad, 14-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:911, 17/05609

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 juni 2019
Datum publicatie
14 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:911
Formele relaties
Zaaknummer
17/05609

Inhoudsindicatie

Art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Art. 2.13, 5.2 en 5.3 Wet IB 2001 (tekst 2013 en 2014). Vermogensrendementsheffing box 3 in strijd met artikel 1 EP? Massaal bezwaarprocedure voor de jaren 2013 en 2014. Rechtstekort waarin de rechter kan voorzien?

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

14 juni 2019

Nr. 17/05609

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 oktober 2017, nr. 17/00499, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/1498) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 31 december 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1440, met bijlage ECLI:NL:PHR:2018:1443).

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Beoordeling van de middelen

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) gedaan naar onder meer een rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) van € 259.004, bestaande uit bezittingen ter waarde van € 329.266 min het heffingvrije vermogen van € 70.262. De bezittingen bestonden op 1 januari 2014 uit bank- en spaartegoeden ter waarde van € 207.266, overige vorderingen ter waarde van € 30.000 en onroerende zaken ter waarde van € 92.000. Op die bank- en spaartegoeden is in 2014 € 2.225 aan rente ontvangen.

2.1.2.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar (onder meer) een belastbaar inkomen uit box 3 van € 10.360 (vier procent van € 259.004). De box 3 heffing daarover is berekend op € 3.108 (30 procent van € 10.360).

2.1.3.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag voor zover deze de box 3 heffing betreft.

2.1.4.

Het bezwaar van belanghebbende maakt deel uit van de bezwaarschriften die met toepassing van artikel 25a AWR zijn aangemerkt als massaal bezwaar (besluit 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400; besluit van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329) en waarin het bezwaar uitsluitend de stelling omvat dat de vermogensrendementsheffing (artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001) op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP), zonder dat in geschil is of die heffing een individuele en buitensporige last vormt. Ook in de bij de Hoge Raad aangebrachte procedures is het geschil tot die stelling beperkt. Die procedures zijn geregistreerd onder de volgende zaaknummers: 17/05606, 17/05609, 17/05610, 18/00690, 18/03125 en 18/03128. De procedure met zaaknummer 18/03125 heeft betrekking op een voor het jaar 2013 opgelegde aanslag IB/PVV. De procedures met de andere vijf zaaknummers hebben betrekking op voor het jaar 2014 opgelegde aanslagen IB/PVV.

2.2.

Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld en heeft daartoe onder meer als volgt geoordeeld. Voor het aannemen van een inbreuk op artikel 1 EP is niet voldoende dat het rendement op spaarsaldi structureel blijft beneden vier procent van het daarin geïnvesteerde vermogen. Het Hof heeft niet aannemelijk geacht dat een rendement van vier procent voor het totale box 3 vermogen als bedoeld in artikel 5.3 Wet IB 2001 voor een lange reeks van jaren voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is.

2.3.

Het eerste middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

2.4.

Het tweede en derde middel bestrijden de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog, kort gezegd, dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP omdat die heffing niet meer in een redelijke, proportionele verhouding tot het werkelijke rendement op spaarsaldi staat en het stelsel geen enkele vorm van tegenbewijs en geen verrekening met eerder geheven bedragen toestaat.

2.5.

Op de gronden die zijn vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 17/05606 (ECLI:NL:HR:2019:816), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht, kunnen de middelen niet tot cassatie leiden.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing