Hoge Raad, 09-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1600, 19/05408
Hoge Raad, 09-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1600, 19/05408
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2020
- Datum publicatie
- 9 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1600
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:657
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:9676
- Zaaknummer
- 19/05408
Inhoudsindicatie
Artikel 16, lid 4, AWR jo artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, SW 1956, artikel 63 en 64 VWEU. Toepassing twaalfjaarstermijn beperking van het vrije kapitaalverkeer.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/05408
Datum 9 oktober 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 november 2019, nr. 18/00956, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (AWB 17/182), betreffende de aan belanghebbende over het jaar 1998 opgelegde navorderingsaanslag in het recht van schenking. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 juni 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2020:657).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Ten name van belanghebbende is op 7 juli 1998 bij een in Zwitserland gevestigde bank een bankrekening geopend, waarop geld is gestort dat geschonken is door de vader van belanghebbende. Van de schenking is geen aangifte gedaan. De vader van belanghebbende is op 5 november 2005 overleden. Gedurende zijn leven behield de vader het beheer over de bankrekening.
In april 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur geïnformeerd over de op haar naam gestelde Zwitserse bankrekening. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 24 juli 2015 aangekondigd dat hij voornemens is aan belanghebbende ter zake van de schenking met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) een aanslag in het recht van schenking op te leggen. Met dagtekening 15 september 2015 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag opgelegd.
Voor het Hof was in geschil of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Daartoe heeft het onder meer overwogen dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, SW 1956 op 31 december 1993 reeds bestond en dat deze valt onder de standstillbepaling van artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) omdat het aanhouden van een bankrekening in Zwitserland valt onder het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64 VWEU. Ook de schenking valt onder het verrichten van financiële diensten als bedoeld in artikel 64 VWEU. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verenigbaarheid van de verlengde navorderingstermijn van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, SW 1956 met het recht op vrij kapitaalverkeer van artikel 63 VWEU zag het Hof geen aanleiding.
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de termijnbepaling van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, SW 1956 valt onder de zogenoemde standstillbepaling van artikel 64 VWEU. Het middel betoogt dat de schenking niet valt onder het begrip ‘financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64 VWEU en dat daarom de standstillbepaling niet van toepassing is.
De zogenoemde standstillbepaling van artikel 64 VWEU strekt ertoe – voor zover hier van belang – dat het verbod op beperkingen van kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen niet van toepassing is indien het bepaalde, in artikel 64 VWEU gedefinieerde beperkingen betreft die reeds op 31 december 1993 bestonden uit hoofde van het nationale recht of het recht van de Unie. De vraag of die standstillbepaling in dit geval van toepassing is op de heffing van recht van schenking hoeft daarom alleen te worden beantwoord indien die heffing een door artikel 63 VWEU verboden beperking vormt van het vrij verkeer van kapitaal.
Het Hof van Justitie heeft met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR ter zake van de heffing van inkomsten- en vermogensbelasting onder meer voor recht verklaard dat artikel 56 EG (thans 63 VWEU) zich niet ertegen verzet dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden.1 In de daarop volgende arresten van 26 februari 20102 heeft de Hoge Raad onder meer geoordeeld dat wanneer die aanwijzingen er wel zijn en naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag wordt opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije kapitaalverkeer moet worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het voorgaande ook heeft te gelden voor de toepassing van de twaalfjaarstermijn van artikel 16, lid 4, AWR bij de navordering van recht van schenking. Dit is niet anders als de aanvang van die termijn op grond van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, SW 1956 is gelegen op de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. Dit aanvangstijdstip geldt immers gelijkelijk in binnenlandse en grensoverschrijdende situaties. Hieruit volgt dat zich alleen dan een door artikel 63 VWEU verboden belemmering van het vrije verkeer kan hebben voorgedaan, als de onderhavige navorderingsaanslag niet is opgelegd met inachtneming van het hiervoor in 2.3.3, slotzin, bedoelde tijdsverloop. De vraag of die navorderingsaanslag is opgelegd met inachtneming van dat tijdsverloop is echter niet aan de orde gesteld. Er moet daarom van worden uitgegaan dat het opleggen van de navorderingsaanslag niet een belemmering als hiervoor bedoeld oplevert. De door het middel opgeworpen vraag naar de toepasselijkheid van de standstillbepaling van artikel 64 VWEU is daarom van geen belang voor de beslissing in deze zaak. Het middel faalt.
Hetgeen in 2.3.4 is overwogen brengt tevens mee dat er geen aanleiding is om over de toepassing van de zogenoemde standstillbepaling prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Het tweede middel, dat betoogt dat het Hof dat wel had moeten doen, kan reeds daarom evenmin tot cassatie leiden.
Het beroep in cassatie moet ongegrond worden verklaard.
3 Schadevergoeding
Het beroepschrift in cassatie bevat een verzoek om vergoeding van immateriële schade vanwege het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van het Hof. Aangezien dit verzoek niet eerder is gedaan en niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan, is het niet toewijsbaar.3