Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2020, ECLI:NL:PHR:2020:657, 19/05408
Parket bij de Hoge Raad, 30-06-2020, ECLI:NL:PHR:2020:657, 19/05408
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 juni 2020
- Datum publicatie
- 17 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2020:657
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1600
- Zaaknummer
- 19/05408
Inhoudsindicatie
In geschil is of de regeling van de verlengde navorderingstermijn bij schenkingen (in casu op een Zwitserse bankrekening) waarvan geen aangifte is gedaan, een verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer is. Tevens is in geschil of het Hof mocht afzien van het stellen van prejudiciële vragen zonder dat te motiveren.
Het gaat om het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9676.
Op 7 juli 1998 is ten name van belanghebbende bij een in Zwitserland gevestigde bank een bankrekening geopend. Op deze rekening is in 1998 geld gestort dat is geschonken door de vader van belanghebbende. Van de schenking is geen aangifte gedaan. Op 5 november 2005 is de vader van belanghebbende overleden. De Inspecteur heeft op 15 september 2015 - dat is 17 jaar na de schenking en 10 jaar na het overlijden van de vader - aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het recht van schenking (vanaf 2010 genaamd: schenkbelasting) opgelegd naar een bedrag van (omgerekend) € 92.328.
Op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot navorderen van te weinig geheven schenkbelasting over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Ingevolge artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW geldt dat de in artikel 16, vierde lid, van de AWR vermelde termijn van twaalf jaren voor het opleggen van een navorderingsaanslag schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, ingaat na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker in de registers van de burgerlijke stand. Dat opent de mogelijkheid dat, zoals in casu, een navorderingsaanslag in de schenkbelasting nog kan worden opgelegd 17 jaar na de schenking.
In cassatie is in geschil of oplegging van de onderhavige navorderingsaanslag een verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer is. Het Hof heeft geoordeeld dat de schenking op de Zwitserse bankrekening onder het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ valt, zodat de standstillbepaling van toepassing is. De vraag of sprake is van schending van artikel 63 VWEU behoeft volgens het Hof daarom geen behandeling meer. Daartegen is het eerste middel van belanghebbende gericht.
De A-G meent dat de schenking niet is aan te merken als een financiële dienst, zodat de standstillbepaling in casu niet van toepassing is. Daarom kan de beperking die voortvloeit uit artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW in combinatie met artikel 16, vierde lid, van de AWR, zijns inziens, zoals het Hof van Justitie dat noemt, niet ‘ontsnappen’ aan een toetsing op eventuele schending van het recht op vrij kapitaalverkeer, als bedoeld in artikel 63, eerste lid, VWEU. In dat kader is na te gaan of er een rechtvaardiging aanwijsbaar is voor de beperking.
Het Hof van Justitie heeft in de gevoegde zaken X en Passenheim-Van Schoot geoordeeld dat artikel 16, vierde lid, van de AWR in beginsel een verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt. Die beperking (de verlengde navorderingstermijn) kan echter gerechtvaardigd worden geacht wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen.
Uit de door het Hof vastgestelde feiten maakt de A-G op dat belanghebbende in 2015 is ingekeerd en dat pas in dat kader de schenking aan het licht gekomen is. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag met voldoende voortvarendheid opgelegd. Aldus heeft volgens de A-G te gelden dat de beperking die voortvloeit uit artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW in combinatie met artikel 16, vierde lid, van de AWR in casu gerechtvaardigd te achten is.
Het eerste middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
Voorts heeft het Hof geoordeeld in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden te zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen over de verenigbaarheid van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW met artikel 63 VWEU. In het tweede middel wordt geklaagd over het niet stellen van prejudiciële vragen door het Hof en het niet motiveren van die beslissing.
De A-G leidt uit de ter zake door het Hof van Justitie gewezen jurisprudentie af dat nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen nog wel vatbaar zijn voor hoger beroep, zoals in casu het Hof, zich vrij kunnen achten al dan niet prejudiciële vragen te stellen – en dat daarmee eventueel overlaten aan de hoogste nationale rechter – zonder verplichting om enig zelf niet vragen te motiveren. Aldus faalt het tweede middel.
Overigens ziet de A-G hier voor de Hoge Raad geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen met betrekking tot de hier juist te achten toepassing van artikel 63, eerste lid, VWEU en artikel 64, eerste lid, VWEU. Dat het Hof van Justitie niet eerder heeft geoordeeld over de vraag of een schenking voldoet aan de materiële voorwaarden van artikel 64, eerste lid, VWEU maakt dit volgens de A-G niet anders, omdat hier sprake is van een acte éclairé.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05408
Datum 30 juni 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Recht van schenking 1998
Nr. Gerechtshof 18/00956
Nr. Rechtbank AWB 17/182
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X]
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 november 2019 (hierna: het Hof).1
Op 7 juli 1998 is ten name van belanghebbende bij een in Zwitserland gevestigde bank een bankrekening geopend. Op deze rekening is in 1998 geld gestort dat is geschonken door de vader van belanghebbende. Van de schenking is geen aangifte gedaan. Op 5 november 2005 is de vader van belanghebbende overleden. De Inspecteur heeft op 15 september 2015 - dat is 17 jaar na de schenking en 10 jaar na het overlijden van de vader - aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het recht van schenking (vanaf 2010 genaamd: schenkbelasting) opgelegd naar een bedrag van (omgerekend) € 92.328.
Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vervalt de bevoegdheid tot navorderen van te weinig geheven schenkbelasting over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
Ingevolge artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) geldt dat de in artikel 16, vierde lid, van de AWR vermelde termijn van twaalf jaren voor het opleggen van een navorderingsaanslag schenkbelasting, ingeval geen aangifte is gedaan, ingaat na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker in de registers van de burgerlijke stand. Dat opent de mogelijkheid dat, zoals in casu, een navorderingsaanslag in de schenkbelasting nog kan worden opgelegd 17 jaar na de schenking.
In geschil is of de onderhavige navorderingsaanslag mocht worden opgelegd. Belanghebbende heeft bij het Hof diverse argumenten aangevoerd waarom dat naar haar mening niet het geval is, maar het Hof heeft belanghebbende daarin niet gevolgd en heeft haar hoger beroep ongegrond verklaard.
Voor zover in cassatie van belang, heeft het Hof daartoe geoordeeld dat noch uit de tekst noch uit de wetsgeschiedenis van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW voortvloeit dat de navorderingsaanslag in strijd met de wettelijke bepaling is opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is dan ook geen sprake van een navorderingsaanslag die in strijd met het legaliteitsbeginsel is opgelegd.
Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de schenking op de Zwitserse bankrekening onder het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie2 (hierna: VWEU) valt. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de zogenoemde standstillbepaling als opgenomen in artikel 64 VWEU in casu van toepassing is. Die behelst dat het verbod op (wettelijke) beperkingen van kapitaalverkeer niet geldt in de verhouding tot derde landen voor beperkingen die al bestonden op 31 december 1993. Dit is het geval bij artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW. De vraag of sprake is van schending van artikel 63 VWEU behoeft volgens het Hof daarom geen behandeling meer.
Voorts heeft het Hof geoordeeld in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden te zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) te stellen over de verenigbaarheid van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW met artikel 63 VWEU.
Belanghebbende komt in cassatie ten eerste op tegen het oordeel van het Hof dat de schenking via de Zwitserse bankrekening valt onder het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ in artikel 64 VWEU en ten tweede tegen ’s Hofs beslissing om geen prejudiciële vragen te stellen.
In het eerste middel wordt het oordeel van het Hof bestreden dat de schenking van vermogensbestanddelen onder het begrip 'financiële dienstverlening' van art 64, eerste lid, van het VWEU is te begrijpen en dat om die reden de standstillbepaling van toepassing is. Er wordt betoogd dat in casu niet is voldaan aan de materiële voorwaarde van artikel 64, eerste lid, van het VWEU dat ofwel het kapitaalverkeer (de schenking) een directe investering is dan wel dat sprake is van een financiële dienstverlening.
Het tweede middel houdt in dat artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) in relatie tot artikel 267 van het VWEU door het Hof is geschonden doordat het Hof geen prejudiciële vragen heeft gesteld en dit niet heeft gemotiveerd.
Belanghebbende is in cassatie niet opgekomen tegen de oordelen van het Hof dat de navorderingsaanslag niet is opgelegd in strijd met a) artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2°, van de SW, b) het legaliteitsbeginsel of c) artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Evenmin is een klacht gericht tegen het oordeel van het Hof, in r.o. 4.25, dat de schenking is gedaan in 1998 en € 500.000 heeft bedragen. Die oordelen zijn daarom in cassatie niet meer in discussie.
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. Onderdeel 4 omvat een overzicht van de relevante wet- en regelgeving, jurisprudentie en literatuur. In onderdeel 5 worden de twee middelen van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.3
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Ten name van belanghebbende is op 7 juli 1998 bij de in Zwitserland gevestigde bank [E] een bankrekening geopend. Op deze bankrekening is geld gestort dat geschonken is door de vader van belanghebbende.
Van de schenking is geen aangifte gedaan.
Op 5 november 2005 is de vader van belanghebbende overleden.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 mei 2014, voor zover van belang, aan [E] geschreven:
‘Zwecks Steuerzwecken bitte ich Sie um folgende Auskunft DRINGEND voor Ende nächtste Woche zu schicken an:
1.Endejahrstatements des Kontos vom 31.12.2002 bis und mit Saldierung. Bitte schicken Sie auch Ein- und Ausgangsbelege bei Ihnen geführtes Konto im Zeitraum 2002-Saldierungsdatum und eine Kopie der Kontoeröffnungsformularen.’
[E] heeft bij brief van 5 augustus 2014 aan belanghebbende geschreven, voor zover van belang:
‘Account number [00001]
Dear Madam
As requested, we can confirm, as per the documentation filled in, that the account holder was [Hof: belanghebbende], from 7th July 1998 (signature date of the account opening documentation in our files) to 12th Januari 2006 (closing date of the account in our records).’
Belanghebbende heeft bij brief van 24 april 2015 aan de Inspecteur geschreven, voor zover van belang:
‘Betreft: inkeer [belanghebbende]
(…)
In uw email van 15 april j.l stelt u een aantal vragen, welke ik zal proberen zo goed als mogelijk te beantwoorden.
1. U vraagt naar de herkomst van de tegoeden? De rekening is geopend door de vader van cliënte en hij hield het beheer gedurende zijn leven. Daarna is de rekening overgegaan.
2. De rekening werd einde jaren 90 (7 juli 1998) geopend.
3. Ik heb daarvan geen openingsformulier, wel een bevestiging van de bank (zie bijlage 1)’
De Inspecteur heeft bij brief van 2 juni 2015 aan belanghebbende geschreven, voor zover van belang:
‘In uw brief van 24 april 2015 vermeldt u dat de rekening is geopend door de vader van uw cliënte en dat de vader het beheer hield van deze rekening gedurende zijn leven. Daarna is de rekening overgegaan.
(…)
Artikel 66 lid 4 Successiewet luidt:
Indien voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland word aangehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, vervalt, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet.
Op grond van artikel 66 lid 4 is successierecht/erfbelasting verschuldigd. Om de verschuldigde erfbelasting te kunnen (laten) berekenen verzoek ik u de volgende informatie te verstrekken:
1. De gegevens van de overleden vader;
2. Het saldo van de rekening in het buitenland op het moment van overlijden;
(…)
Indien artikel 66 Succ.wet niet van toepassing is verzoek ik u dit met onderbouwing van stukken en argumenten aan te tonen.’
Belanghebbende heeft bij brief van 11 juni 2015, voor zover van belang, aan [E] geschreven:
‘… the Dutch tax authorities are asking for the total of the assets of account nr [00001] as of 7th July 1998. The bank didn’t give us this information. Please send us urgently this total number and how this total was invested.’
Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2015, voor zover van belang, aan de Inspecteur geschreven:
‘1. Cliënte heeft, bezien over de periode van de laatste twaalf jaar, geen schenkingen of erfenissen ontvangen die niet eerder werden aangegeven. De schenking van het saldo van de rekening (doormiddel van te haren naam stelling) vond plaats in 1998, ruim buiten de twaalfjaarperiode van artikel 16 AWR.
(…).
3. Het saldo van de rekening op het moment van overlijden is ongeveer € 1.000.000. Dit lijkt mij echter niet relevant omdat het hier om een schenking gaat op een eerder tijdstip. Het saldo op moment van schenking schatten wij op € 500.000.’
De Inspecteur heeft bij brief van 24 juli 2015 aan belanghebbende aangekondigd dat ter zake van de schenking een aanslag recht van schenking zal worden opgelegd, naar een bedrag van ƒ 203.465 (€ 92.328).
De navorderingsaanslag is op 15 september 2015 opgelegd.
2.12–2.13 (…)
Rechtbank Gelderland
De Rechtbank4 heeft in het kader van de ongegrond verklaring van het beroep, voor zover thans in cassatie van belang, geoordeeld:
Artikel 63 VwEU
17. Eiseres heeft onder andere gesteld, naar de rechtbank haar begrijpt, dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 66, eerste lid, aanhef en onder 2, van de SW in strijd is met artikel 63 VwEU en daarom niet in de nationale wet opgenomen had mogen worden, zodat de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom niet ‘lawful’ is. De rechtbank overweegt als volgt.
18. Op grond van artikel 63 VwEU zijn - kort gezegd - alle beperkingen van het kapitaalverkeer tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en derde landen verboden. Artikel 64 VwEU bepaalt vervolgens dat artikel 63 VwEU geen afbreuk doet aan de toepassing op derde landen van -kort gezegd- beperkingen die op 31 december 1993 reeds bestaan. Tussen partijen is niet in geschil dat de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 66 van de SW op 31 december 1993 reeds bestond. Gelet op artikel 64 VwEU is er daarom in het onderhavige geval geen sprake van strijdigheid met de vrijheid van het kapitaalverkeer. Voor zover eiseres stelt dat een verlengde navorderingstermijn wegens strijd met de vrijheid van kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VwEU helemaal niet in de nationale wet opgenomen mocht zijn, verwerpt de rechtbank deze stelling omdat deze geen steun vindt in het recht. In het arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368, heeft het Hof van Justitie (HvJ) immers voor recht verklaard dat de vrijheid van kapitaalverkeer aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzet dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. Met andere woorden een verlengde navorderingstermijn is, in een situatie waarin spaartegoeden in het buitenland worden verzwegen, niet ‘unlawful’.
(…)
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
De geschilomschrijving bij het Hof luidde:
In geschil is of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of navordering nog mogelijk is. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Bij bevestigende beantwoording is tussen partijen de hoogte van de navorderingsaanslag in geschil.
Het Hof heeft, voor zover in cassatie van belang, in het kader van de ongegrond verklaring van het hoger beroep van belanghebbende geoordeeld:
Legaliteitsbeginsel
Voor zover belanghebbende een beroep doet op het legaliteitsbeginsel overweegt het Hof het volgende.
De bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag in het recht van schenking ontstaat op het tijdstip van de verkrijging van de schenking. Artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, brengt hierin geen verandering; het bevat een bijzondere regeling van de termijn waarbinnen de navorderingsaanslag in het recht van schenking kan worden opgelegd. Vast staat dat de navorderingsaanslag binnen de in artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, gestelde termijn van twaalf jaar is opgelegd. Hieraan doet niet af dat er tussen het tijdstip van de verkrijging van de schenking en de dagtekening van de navorderingsaanslag 17 jaar zijn verstreken. Uit de tekst noch de wetsgeschiedenis van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, vloeit voort dat de navorderingsaanslag in strijd met de wettelijke bepaling is opgelegd. Naar het oordeel van het Hof is dan ook geen sprake van een navorderingsaanslag die in strijd met het legaliteitsbeginsel is opgelegd.
Artikel 63 VWEU
Belanghebbende stelt verder dat artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, een verboden belemmering van het kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VWEU vormt en dat de schenking niet kan worden begrepen onder het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64 VWEU en daarmee niet onder de standstillbepaling valt. Belanghebbende verwijst in dit kader naar HvJ 15 februari 2017, X, C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119. Belanghebbende leidt uit dit arrest af dat het openen van een effectenrekening valt onder ‘het verrichten van financiële diensten’, maar dat in het onderhavige geval niet vast staat dat er sprake is van een effectenrekening en ook niet dat het beheer over die rekening aan de financiële instelling was overgedragen. Uitsluitend staat vast dat er waarde is overgeheveld, maar niet waaruit die waarde bestond, aldus belanghebbende.
Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, op 31 december 1993 reeds bestond. Het aanhouden van een bankrekening in Zwitserland valt onder ‘het verrichten van financiële diensten’ en daarmee onder de standstillbepaling van artikel 64 VWEU (vgl. HvJ 15 februari 2017, X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119 en HR 2 juni 2017, nr. 14/02497, ECLI:NL:HR:2017:960). Naar het oordeel van het Hof valt de schenking op de Zwitserse bankrekening ook onder ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64 VWEU (vgl. HvJ 15 februari 2017, X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119, punten 29 en 30). Dit brengt mee dat de standstillbepaling in een geval als het onderhavige van toepassing is.
Het betoog van belanghebbende dat artikel 63 VWEU is geschonden omdat de verlengde navorderingstermijn van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, verder strekt dan het met de bepaling beoogde doel en daarmee niet proportioneel is, behoeft gegeven het oordeel onder 4.15 geen behandeling meer.
Prejudiciële vragen
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om ex artikel 267 VWEU prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen over de verenigbaarheid van artikel 66, lid 1, aanhef en onder 2, van de SW, met artikel 63 VWEU.
Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen en wijst het verzoek dan ook af.
Hoogte van de navorderingsaanslag
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat, gelet op het tijdsverloop, niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld hoeveel zij van haar vader geschonken heeft verkregen.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de schenking in 1998 € 500.000 heeft bedragen. Belanghebbende heeft in haar brief van 8 juli 2015 aan de Inspecteur geschreven dat de schenking wordt geschat op € 500.000 (zie 2.9). Verder merkt het Hof op dat het betoog van belanghebbende er niet op wijst dat een ander bedrag zou zijn geschonken. Er zijn in de stukken van het geding ook geen aanknopingspunten te vinden die op een ander bedrag dan genoemde € 500.000 wijzen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.
Het eerste middel van belanghebbende luidt:
Schending van artikel 63 en 64 VWEU. Onjuist oordeel van het Hof door te oordelen dat de schenking van vermogensbestanddelen onder het begrip 'financiële dienstverlening' van art 64 lid 1 VWEU is te begrijpen en dat om die reden de standstil bepaling van toepassing is. Niet voldaan aan de materiële voorwaarde van artikel 64, lid 1 VWEU.
Belanghebbende heeft bij het eerste middel toegelicht:
Artikel 64 lid 1 VWEU kent een temporele en een materiële voorwaarde voor toepassing.
(…)
Aan de temporele voorwaarde, dat de vrijheid beperkende wetgeving op 31-12-1993 bestond en sedertdien daarin geen substantiële wijzigingen hebben plaatsgevonden, is voldaan.
Echter niet is voldaan aan de materiële voorwaarden dat ofwel het kapitaalverkeer (de schenking) een directe investering is, dan wel dat sprake is van een financiële dienstverlening. Eur-lex geeft 13 uitspraken over art 64 lid 1 VWEU. Deze zijn: C-184/18, C-135/17, C-125/17, C-685/16, C-317/15, C-464/14, C-560/13, C-190/12, C-338/11, C-35/11, C-384/09, C-541/08, C-436/08. Als financiële dienstverlening wordt aangemerkt: het aanhouden van een bankrekening en het rechtstreeks deelnemen in een beleggingsfonds (C-560/13). Een pensioenfonds dat deelneemt in een beleggingsfonds verricht geen financiële dienst aan de deelnemers van het pensioenfonds (HvJ 13 november 2019 C- 641/17, pt. 109).
Het Hof heeft in onderdeel 4.15 als zijn oordeel gegeven dat het aanhouden van een bankrekening in Zwitserland valt onder 'het verrichten van financiële diensten' en daarmee onder de standstillbepaling van artikel 64 VWEU. Het Hof verwijst daarvoor naar HvJ 15 februari 2017, zaak C-317/15 (X), ECLI:EU:C:2017:119.
Op zich zelf is die conclusie (dat het aanhouden van een bankrekening een financiële dienst is) terecht, echter het Hof is ook van oordeel dat schenking van een in Zwitserland aangehouden vermogen onder het begrip 'het verrichten van financiële diensten' als bedoeld in artikel 64 VWEU" valt.
(…)
Waarom het Hof van mening is dat de schenking onder het verrichten van financiële diensten valt, wordt niet gemotiveerd. "Naar het oordeel van het Hof" is geen conclusie die het Hof uit het daaraan voorafgaande kan trekken. Er is geen schenking op een Zwitserse bankrekening. En dan nog zou een schenking van een saldo door storting op een Zwitserse bankrekening als zodanig nog geen financiële dienstverlening zijn, want bij een bankrekening wordt de financiële dienst door de bank verricht jegens de begiftigde en niet voor de schenker. Daarmee geeft het Hof een onjuiste kwalificatie aan het begrip 'financiële dienstverlening' in artikel 64 lid 1 VWEU. De conclusie van het Hof is dan dat het betoog dat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel is geschonden geen behandeling meer behoeft.
Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat de belanghebbende een schenking van vermogensbestanddelen heeft gekregen en op 7 juli 1998 een bankrekening heeft geopend waarop vermogensbestanddelen zijn gestort die aan het einde van dat jaar een waarde hadden van € 500.000 (compromissoir vastgesteld). Het Hof heeft niet vastgesteld dat er een bankrekening is geschonken. Een schenking is een incidentele handeling en kan niet als verlening van een doorlopende verrichting worden aangemerkt. Een schenking is ook geen directe investering. Aan de materiële voorwaarden voor toepassing van artikel 64 lid 1 VWEU is niet voldaan.
Of een schenking voldoet aan de materiële voorwaarde van artikel 64 lid 1 (dat het gaat om een financiële dienstverlening) is niet reeds door het HvJ beslist. Het Hof had derhalve niet zonder redelijke twijfel een dergelijke uitleg aan artikel 64, lid 1 VWEU mogen geven. Uitleg van het Unierecht is voorbehouden aan het HvJ.
Ik wijs er nog op dat een schenking een eenzijdige overeenkomst is, die weliswaar aanvaard moet worden (tweezijdige onverplichte rechtshandeling) maar die geen 'verrichting' als zodanig met zich meebrengt.
Artikel 7:175 BW geeft de juridische definitie van schenken:
" 1. Schenking is de overeenkomst om niet, die er toe strekt dat de ene partij, de schenker, ten koste van eigen van eigen vermogen de andere partij, de begiftigde, verrijkt.
2. Het tot een bepaalde persoon gericht schenkingsaanbod geldt als aangenomen, wanneer deze na er van kennis te hebben genomen het niet onverwijld heeft afgewezen."
Ik wijs uw Raad ook op Richtlijn 88/361 met bijlage I, de NOMENCLATUUR VAN HET KAPITAALVERKEER BEDOELD IN ARTIKEL 1 VAN DE RICHTLIJN. In die bijlage worden 13 onderdelen van kapitaalverkeer besproken. Directe investeringen worden onder deel I gerangschikt en schenkingen onder deel XI Kapitaalverkeer van persoonlijke aard en dan sub B: schenkingen. Financiële dienstverlening wordt niet in de Verklarende aantekeningen gedefinieerd, maar gelet op de toelichting lijkt mij dat daarmee alleen het deel VI, Verrichtingen in rekening-courant en depositorekeningen bij financiële instellingen kan worden bedoeld.
(…)5
Dat indachtig, had het Hof niet tot de conclusie kunnen komen dat de schenking onder 'financiële dienstverlening' valt te kwalificeren. Een schenking is kapitaalverkeer (deel XI Nomenclatuur), maar geen kapitaalverkeer dat per definitie tot het verrichten van financiële diensten leidt, zoals bijvoorbeeld een overboeking in rekening-courant of het muteren van een depositorekening.
Artikel 66 lid 1 sub 2 van de Successiewet verlengt de navorderingstermijn voor schenkingen in die gevallen dat daarvoor geen aangifte is gedaan. Artikel 66 maakt daarbij geen onderscheid of de schenking betreft een directe investeringen, een financiële dienst of iets anders. Artikel 64 lid 1 VWEU maakt wel een onderscheid naar soort van handeling of dienst. Omdat alle schenkingen waarvoor geen aangifte is gedaan onder het bereik van artikel 66 Successiewet vallen, ook de van hand tot hand giften, valt een nationale regeling als de onderhavige niet onder het bereik van artikel 64 lid 1 VWEU. De uitzondering op het verbod op een beperking van vrije kapitaalverkeer is dus niet van toepassing. Zie daarvoor HvJ 14 december 1995, zaak C-163/94 (Sanz de Lera) ECLI:EU:C:1995:451,pt 35 en 36:
(…)
Belanghebbende heeft in zijn hoger beroepschrift gewezen op dit arrest. Het Hof heeft er geen overweging aan gewijd. Het voornoemde arrest had betrekking op de uitvoer van bankbiljetten (chartaal geld), waarvoor het vereiste van een vergunning was gesteld. Omdat het een algemene regeling betrof, kon het niet onder de uitzondering van financiële dienst worden gebracht en was er dus sprake van kapitaalverkeer dat niet onder de uitzondering valt. Standstillbepaling dus niet van toepassing, want niet voldaan aan de materiële voorwaarde. Vergunningplicht werd onrechtmatig geoordeeld.
Het tweede middel van belanghebbende luidt:
Schending van artikel 47 Handvest in relatie tot schending van artikel 267 VWEU door geen prejudiciële vragen te stellen en het niet stellen van prejudiciële vragen niet te motiveren.
Belanghebbende heeft bij het tweede middel toegelicht:
Het Hof heeft geen argumenten aangevoerd voor het afwijzen van het stellen van prejudiciële vragen. Het Hof weet dat de Hoge Raad in arrest ECLI:NL:HR:2019:359 artikel 81 RO heeft toegepast en daarmee impliciet of expliciet met de uitspraak van Hof Den Haag ECLI:NL:GHDHA:2018:797 heeft ingestemd. In die uitspraak waren geen Unierechtelijke elementen aan de orde en heeft de betrokkene geen beroep gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer. In deze zaak wordt wel een beroep gedaan op het Unierecht en wel op het niet voldaan zijn aan een materiële voorwaarde van artikel 64 lid 1 VWEU. Het Hof had daarover vragen moeten stellen aan het HvJ. Er is geen sprake van een acte clair, noch van een acte éclairé, terwijl de vraag wel relevant is voor de beslissing van het geschil. Het Hof overweegt in punt 4.23 van zijn uitspraak: "Het Hof ziet in al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen en wijst het verzoek dan ook af”. Het Hof had op grond van de Cilfit-uitspraak van het HvJ (C-283/81) vragen behoren te stellen. De uitleg die het Hof geeft aan het begrip 'financiële diensten' is niet boven iedere twijfel verheven en (gelet op Sanz de Lera) evenmin 'evident' juist. Het ontbreken van een dergelijke twijfel moet bovendien uitvoerig worden aangetoond (HvJ 28 juli 2016 C-379/15 (AFNE) ECLI:EU:C:2016:603, pt 52).
Op deze gronden verzoekt belanghebbende uw Raad om de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden te vernietigen. Belanghebbende verzoekt uw Raad om bij twijfel over een juiste uitleg van artikel 64 lid 1 VWEU expliciet over de uitleg van het begrip 'financiële dienstverlening' in relatie tot een schenking prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ. Indien aan de materiële voorwaarde van artikel 64 lid 1 VWEU niet is voldaan, moet onderzocht worden of er sprake is van een beperking van het kapitaalverkeer. Daar is naar mijn mening sprake van omdat onderscheid gemaakt wordt naar gelang de herkomst (binnen- of buitenland) van de schenking. Er is in deze zaak sprake van een bestanddeel dat het voorwerp is van de schenking dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Het Hof heeft niet feitelijk vastgesteld uit welke bestanddelen de schenking bestaat. Er is alleen overeenstemming over de waarde van de schenking, zijnde € 500.000. De bestanddelen van de schenking zijn na 20 jaar niet meer na te gaan. Ze betreffen mogelijk aandelen, banksaldi, fysieke bankbiljetten en fysieke goudstaven. Een schenking is geen financiële dienst, ook niet als het overboekingen van banksaldi mocht betreffen. Het is geen kapitaalverkeer dat tot het verrichten van diensten leidt.
Voordat de Staatssecretaris ingaat op de cassatiemiddelen van belanghebbende, betoogt hij dat het Hof het hoger beroep van belanghebbende ook op andere gronden had kunnen afwijzen:
Geen schending van het vrije kapitaalverkeer
Mijns inziens levert de toepassing van artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de SW in het voorliggende geval geen schending van het vrije kapitaalverkeer op.
Bij arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, ECLI:EU:C:2009:368, heeft het HvJ onder meer voor recht verklaard:
'De artikelen 49 EG en 56 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.'
Uit het arrest volgt dat de verlenging van de navorderingstermijn bij in het buitenland gehouden of opgekomen belastbare bestanddelen is toegestaan, maar de in de nationale wet neergelegde verlengde navorderingstermijn (tot twaalf jaar) uitsluitend is toegestaan als de inspecteur niet beschikt over aanwijzingen over het bestaan van die bestanddelen.
Vaststaat dat de Inspecteur de inkeerverklaring eerst tegen eind april 2015 heeft ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur al vóór die datum over aanwijzingen beschikte over het bestaan van de buitenlandse bankrekening van belanghebbende, waarop geld is gestort dat geschonken is door de vader van belanghebbende. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn en daarbij geldt volgens vaste rechtspraak van het HvJ en de Hoge Raad de voorwaarde dat hij de zaak met redelijke voortvarendheid (het zogenoemde voortvarendheidscriterium) afwikkelt. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende zijn betoog dat de in geding zijnde navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met het EU-recht, mede heeft gegrond op de stelling dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Gelet op het vorenstaande is het opleggen van de navorderingsaanslag overeenkomstig artikel 66, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de SW niet strijdig met het vrije kapitaalverkeer. Het Hof had belanghebbendes hoger beroep reeds op die grond kunnen afdoen. De vraag over de toepassing van de in artikel 64, eerste lid, van het VWEU opgenomen standstillbepaling had het Hof niet hoeven te beantwoorden.
In haar conclusie van repliek heeft belanghebbende nader aangevoerd:
1. Verweerder ontkent niet dat sprake is van een schenking. Om die reden is ook een navorderingsaanslag schenkingsrecht opgelegd. Toch wil verweerder met verwijzing naar arrest HvJ 15 februari 2017 zaak C-317/15 (X) blijven volhouden dat het gaat om het openen van een bankrekening dat als een financiële dienst moet worden gekwalificeerd. Het geschil gaat niet over het openen van een bankrekening, maar over de vraag of schenking als zodanig onder financiële dienstverlening valt.
2. Het Gerechtshof overwoog dat het aanhouden van een bankrekening valt onder financiële diensten in de zin van artikel 64 VWEU. Dat heeft belanghebbende nooit betwist. Maar wel de daaropvolgende conclusie van het Gerechtshof: "naar het oordeel van het Hof valt schenking op de Zwitserse bankrekening ook onder het 'verrichten van financiële diensten' als bedoeld in artikel 64 VWEU". De conclusie van het Gerechtshof is dan dat op de schenking ook de standstillbepaling van artikel 64 VWEU van toepassing is.
3. Het Gerechtshof had behoren te onderzoeken of er een oorzakelijk verband bestaat tussen het betreffende kapitaalverkeer en de financiële dienstverrichting. ( C-560/13 Wagner-Raith) pt 39. De schenking staat geheel los van de opening van een nieuwe bankrekening. De schenking is een handeling op zichzelf. De schenking heeft plaatsgevonden ruim vóór dat de betreffende bankrekening werd geopend.
4. Artikel 66 SW begint te tellen bij het overlijden van de schenker en niet bij de handeling als zodanig. In het kader van de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel moet naar onze mening de navorderingstermijn aanvangen bij het tijdstip van de handeling van schenking. Als daarmee rekening gehouden wordt, is een redelijke termijn ver overschreden. De huidige bepaling is in strijd met het legaliteitsbeginsel (juridische zekerheid).6
5. Het Gerechtshof had 'gerede twijfel' moeten hebben of zijn uitleg van artikel 64 lid 1 VWEU ( pt. 4.15 schenking valt onder financiële diensten) wel juist is. Die twijfel had voor het Hof aanleiding moeten zijn om prejudiciële vragen te stellen. Door dat niet te doen heeft het Hof het Unierecht geschonden, met name artikel 267 VWEU.
Iedere rechter is gehouden het Unierecht correct uit te leggen. De rechter kan er zich niet met een 'Jantje van Leiden' van afmaken met de gedachte dat hij niet de hoogste rechter is en dus niet verplicht is bij twijfel het HvJEU om uitleg te vragen. Het zijn van rechter in laatste instantie is alleen relevant voor de aansprakelijkheidsvraag, niet voor de plicht om prejudiciële vragen te stellen. Veel te vaak laten rechterlijke instanties het stellen van vragen over een de hoogste rechter. Dat is ongewenst, want verlengt de procedure en belanghebbende blijft langer in onzekerheid.
Nu belanghebbende in haar conclusie van repliek aanvullend heeft gesteld dat artikel 66 van de SW in strijd is met het legaliteitsbeginsel (juridische zekerheid), attendeer ik er op dat de Hoge Raad op klachten en/of middelen die, zoals hier, voor het eerst na de (verlengde) termijn voor het indienen van een beroepschrift in cassatie worden aangevoerd, geen acht slaat.7 Een conclusie van repliek is niet bedoeld om nieuwe gronden aan te voeren op grond waarvan de bestreden uitspraak vernietigd zou moeten worden, maar dient om te reageren op het verweerschrift en om eventueel een nadere toelichting te geven op reeds in de motivering van het beroep in cassatie aangevoerde gronden.8