Hoge Raad, 23-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1674, 16/03954, 17/02428, 19/01141
Hoge Raad, 23-10-2020, ECLI:NL:HR:2020:1674, 16/03954, 17/02428, 19/01141
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2020
- Datum publicatie
- 23 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1674
- Formele relaties
- Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2016:4829
- Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2017:2886
- Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:RBZWB:2019:801
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:504
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:531
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1061
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:545
- Zaaknummer
- 16/03954
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vragen; art. 27 ga AWR; vrijheid van kapitaalverkeer; artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU); dividendbelasting; art. 10, lid 2, Wet DB 1965 (tekst tot 1 januari 2008); art. 28 Wet Vpb 1969; fiscale beleggingsinstelling; arrest na prejudiciële vragen ECLI:NL:HR:2017:342; arresten Fidelity Funds en Deka; vergelijkbaarheid ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen; aandeelhouderseisen; dooruitdelingseis.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummers 16/03954, 17/02428, 19/01141
Datum 23 oktober 2020
PREJUDICIËLE BESLISSING
in het geding tussen
KÖLN-AKTIENFONDS DEKA te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende)
en
de INSPECTEUR VAN DE BELASTINGDIENST (hierna: de Inspecteur)
waarin de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) bij beslissingen van 1 augustus 2016, 8 mei 2017 en 26 februari 2019, nrs. BRE 12/29, BRE 12/30 en BRE 12/152 tot en met BRE 12/154, op de voet van artikel 27ga AWR vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De beslissingen van de Rechtbank zijn aan deze beslissing gehecht.
1 De procedure in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft voor de navolgende boekjaren en tot de daarbij genoemde bedragen verzocht om teruggaaf van dividendbelasting die ten laste van hem is ingehouden op dividenden, uitgekeerd op aandelen in Nederlandse vennootschappen:
(i) boekjaar 2002/2003: € 203.829,22;
(ii) boekjaar 2004/2005: € 58.776,89;
(iii) boekjaar 2005/2006: € 236.680,51;
(iv) boekjaar 2006/2007: € 183.363,71; en
(v) boekjaar 2007/2008: € 8.160,00.
Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 oktober van enig kalenderjaar tot en met 30 september van het daaropvolgende kalenderjaar.
De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.
2 Het procesverloop bij de Hoge Raad
De Rechtbank heeft bij beslissingen van 1 augustus 20161, 8 mei 20172 en 26 februari 20193 prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. De Rechtbank acht een antwoord op deze vragen nodig om te kunnen beslissen op de bij haar aanhangige beroepen van belanghebbende tegen beschikkingen van de Inspecteur betreffende verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting.
Beslissing Rechtbank van 1 augustus 2016
Voor een overzicht van het procesverloop tot aan het door de Hoge Raad naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank van 1 augustus 2016 gewezen arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:342, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen. Deze zaak is door het Hof van Justitie geregistreerd onder nummer C-156/17.
De Rechtbank heeft bij beslissing van 1 augustus 2016, nrs. BRE 15/6759 tot en met BRE 15/6762, ECLI:NL:RBZWB:2016:4828, eveneens prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd ter zake van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting door een Brits fonds. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van deze zaak bij arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:346, het Hof van Justitie verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen. Deze zaak is door het Hof van Justitie geregistreerd onder nummer C-157/17 (hierna kortweg: de Britse zaak).
Het Hof van Justitie heeft bij beslissing van 5 april 2017 de zaak met nummer C-156/17 voor de schriftelijke en mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd met de Britse zaak (C-157/17).
Beslissing Rechtbank van 8 mei 2017
De Rechtbank heeft bij beslissing van 8 mei 2017, in aanvulling op de bij uitspraak van 1 augustus 2016 gestelde vragen, de Hoge Raad een prejudiciële vraag voorgelegd.4 Deze vraag was oorspronkelijk gesteld (als tweede vraag) in de Britse zaak. Omdat de belanghebbende in die zaak zijn beroep bij de Rechtbank had ingetrokken maar bij de Rechtbank wel nog steeds de behoefte bestond aan beantwoording van die vraag, is die vraag aanvullend in de onderhavige prejudiciële procedure gesteld. De Hoge Raad heeft deze zaak geregistreerd onder nummer 17/02428.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijke opmerkingen ingediend naar aanleiding van deze aanvullende prejudiciële vraag. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft belanghebbende schriftelijk gereageerd op de schriftelijke opmerkingen van de Staatssecretaris.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 20 juni 2017 aanvullend geconcludeerd om de prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie in de Britse zaak niet in te trekken, of alleen de eerste vraag in te trekken omdat die gelijk is aan de eerste prejudiciële vraag van de Rechtbank van 1 augustus 2016, en om het Hof van Justitie uiteen te zetten dat die vragen desondanks antwoord behoeven in verband met mogelijk duizenden reële geschillen aanhangig bij de Nederlandse rechter.5
Belanghebbende heeft op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft bij brief van 7 juli 2017 het Hof van Justitie bericht gebruik te maken van de in artikel 29gc, lid 9 AWR bedoelde aan hem toekomende bevoegdheid om de vragen die de Rechtbank in de Britse zaak heeft gesteld ondanks de intrekking ervan te beantwoorden. De Hoge Raad heeft daarom te kennen gegeven de aan dat Hof gestelde vragen in de Britse zaak (C-157/17) te handhaven ondanks intrekking van die zaak bij de Rechtbank.
Het arrest Fidelity Funds
Bij brief van 22 juni 2018 heeft het Hof van Justitie de Hoge Raad gevraagd of de Hoge Raad, gelet op het arrest HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480 (hierna: het arrest Fidelity Funds), de door hem gestelde prejudiciële vragen wenst te handhaven.
De Hoge Raad heeft op 17 juli 2018 het Hof van Justitie bericht dat op voorhand niet geheel zeker is of het arrest Fidelity Funds alle benodigde nuttige aanwijzingen bevat voor opheldering van de door de Rechtbank aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen.
De Hoge Raad heeft partijen, derden die zich in de nationale procedure hebben gemengd en de Procureur-Generaal de gelegenheid geboden zich over de vraag van het Hof van Justitie uit te laten.
Partijen en de hiervoor genoemde derden hebben schriftelijk gereageerd op deze vraag van het Hof van Justitie.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 september 2018 aanvullend geconcludeerd tot intrekking van de door de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen of anders nog één poging te doen om het Hof van Justitie ervan te overtuigen dat het principiële verschil tussen het intern consistente Nederlandse stelsel en het intern niet-consistente Deense stelsel impliceert dat Nederland niet discrimineert, maar dat een eventuele belemmering ofwel aan een dispariteit is te wijten, ofwel aan een belemmering door de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds als die staat bij dooruitdeling dividendbelasting heft en daarbij, anders dan Nederland, zijn fondsen geen vermindering van die dividendbelasting geeft in verband met in andere lidstaten geheven dividendbelasting.6
Partijen en de hiervoor genoemde derden hebben op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft het Hof van Justitie bericht dat de prejudiciële vragen die de Hoge Raad heeft gesteld in de Britse zaak (C‑157/17) met het arrest Fidelity Funds lijken te zijn beantwoord. De Hoge Raad heeft daarom het verzoek om een prejudiciële beslissing in de Britse zaak en de eerste prejudiciële vraag die de Hoge Raad heeft gesteld in de onderhavige zaak (C-156/17) ingetrokken. De Hoge Raad heeft echter de tweede en de derde prejudiciële vraag in de zaak met nummer C-156/17 gehandhaafd omdat deze vragen niet (volledig) zijn beantwoord met het arrest Fidelity Funds.
Bij beslissing van de president van het Hof van Justitie van 4 december 2018 is de voeging van de onderhavige zaak (C-156/17) en de Britse zaak (C-157/17) ongedaan gemaakt en is de Britse zaak (C-157/17) op 12 december 2018 doorgehaald in het register van dat Hof.
Beslissing Rechtbank van 26 februari 2019
De Rechtbank heeft bij beslissing van 26 februari 2019, in aanvulling op de bij beslissingen van 1 augustus 2016 en 8 mei 2017 gestelde vragen, de Hoge Raad prejudiciële vragen voorgelegd.7 Aanleiding voor deze vragen was de intrekking door de Hoge Raad van zijn eerste prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie in de onderhavige zaak (C-156/17; zie hiervoor in 2.4.7 ). De Rechtbank geeft de Hoge Raad in overweging de beantwoording door het Hof van Justitie van de (overige) prejudiciële vragen in de zaak met nummer C-156/17 niet af te wachten maar zo snel mogelijk (rechts)zekerheid te verschaffen voor de duizenden aanhangige zaken over de door de Rechtbank op 1 augustus 2016 aan de Hoge Raad gestelde eerste prejudiciële vraag in de onderhavige zaak. Ook wijst de Rechtbank op de onduidelijkheid die is opgeroepen door punt 84 van het arrest Fidelity Funds. De Hoge Raad heeft de prejudiciële vragen van de Rechtbank geregistreerd onder nummer 19/01141.
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijke opmerkingen ingediend naar aanleiding van deze aanvullende prejudiciële vragen. Ook een derde heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 22 mei 2019 aanvullend geconcludeerd om in deze prejudiciële procedure aan het Hof van Justitie voor te leggen dat het Nederlandse systeem – anders dan het Deense – wél internationaal coherent is doordat het voorziet in de teruggaaf aan fiscale beleggingsinstellingen óók van bronheffingen van andere EU-lidstaten, en dat eventuele resterende economische dubbele belasting een gevolg is ofwel van het uiteenlopen van de nationale fiscale stelsels voor collectieve beleggingsfondsen, ofwel van een discriminatie door de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds. Voor het geval de Hoge Raad het aanvullend voorleggen aan het Hof van Justitie van deze gezichtspunten zinloos acht, strekt de conclusie tot beantwoording van de prejudiciële vragen van de Rechtbank als in onderdeel 7 van de conclusie is vermeld.8
Belanghebbende heeft op deze conclusie gereageerd.
Het arrest Deka
Bij arrest van 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, ECLI:EU:C:2020:51 (hierna: het arrest Deka), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op de bij arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:342, gestelde en nadien naar aanleiding van het arrest Fidelity Funds niet‑ingetrokken vragen, voor recht verklaard:
“1) Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het van in die lidstaat gevestigde lichamen heeft ontvangen omdat dat beleggingsfonds niet aantoont dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in die regeling gestelde voorwaarden, mits niet‑ingezeten beleggingsfondsen de facto niet worden benadeeld door die voorwaarden en de belastingautoriteiten ook van ingezeten beleggingsfondsen verlangen dat zij aantonen aan die voorwaarden te voldoen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
2) Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die het in die lidstaat heeft moeten betalen, op grond van het feit dat dit beleggingsfonds niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor die teruggaaf doordat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, wanneer in zijn vestigingslidstaat het beleggingsresultaat, voor zover niet uitgekeerd, wordt geacht te zijn uitgekeerd of bij de aandeelhouders of participanten van dat fonds in de belastingheffing van die lidstaat wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, en wanneer een dergelijk fonds zich, gelet op het met die voorwaarden beoogde doel, in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een ingezeten fonds dat voor teruggaaf van die belasting in aanmerking komt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”
De Hoge Raad heeft partijen, derden die zich in de nationale procedure hebben gemengd, partijen in andere bij de Hoge Raad aanhangige zaken betreffende de dividendbelasting en de Procureur-Generaal de gelegenheid geboden zich over dit arrest uit te laten.
Partijen in deze procedure en partijen in andere bij de Hoge Raad aanhangige zaken betreffende de dividendbelasting hebben schriftelijk op dit arrest gereageerd.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 mei 2020 aanvullend geconcludeerd om geen nieuwe prejudiciële vragen meer te stellen aan het Hof van Justitie en de prejudiciële vragen te beantwoorden zoals weergegeven in onderdeel 8 van de conclusie.9
De Hoge Raad heeft de hiervoor in 2.6.2 genoemden in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze conclusie.
Belanghebbende en partijen in andere bij de Hoge Raad aanhangige zaken betreffende de dividendbelasting hebben op deze conclusie gereageerd.
3 Uitgangspunten
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:342, het volgende tot uitgangspunt genomen.
Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds. Hij is een zogenoemde icbe, een instelling voor collectieve belegging in effecten.10 De activiteiten van belanghebbende bestaan in het beleggen van het fondsvermogen. Hij geeft aandelen uit waarvan de koers genoteerd is aan de Duitse effectenbeurs, maar de handel in die aandelen verloopt via het zogenoemde 'global stream system'. Belanghebbende heeft slechts één soort aandelen uitgegeven.
DEKA Investment GmbH (hierna: DEKA) is de beheervennootschap van belanghebbende en treedt tegenover derden op als belanghebbendes vertegenwoordiger. De effecten waarin voor rekening en risico van belanghebbende wordt belegd, worden gehouden door [Z] KölnBonn. De wettelijke regels waaraan DEKA en [Z] KölnBonn zijn onderworpen, zijn neergelegd in het Investmentgesetz (vanaf 1 januari 2004; daarvóór: het Gesetz über Kapitalanlagegesellschaften).
Belanghebbende heeft onder meer belegd in aandelen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd. Over het dividend dat hij in de onderhavige boekjaren op deze aandelen heeft ontvangen, is, met inachtneming van artikel 13 van het belastingverdrag Nederland-Duitsland van 16 juni 1959, Trb. 1959, 85, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Derde Aanvullende Protocol van 4 juni 2004, Trb. 2004, 185 (hierna: het Verdrag), door Nederland 15 procent dividendbelasting geheven.
Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
Belanghebbende was gedurende de onderhavige boekjaren in Duitsland als Sondervermögen vrijgesteld van de heffing van Duitse winstbelastingen.
Particuliere participanten in een Sondervermögen worden voor de Duitse belastingheffing op grond van een fictie geacht een bepaald minimumbedrag aan dividend te genieten. De (extra) bedragen die als gevolg daarvan (naast het feitelijk uitgekeerde bedrag) in de heffing worden betrokken, worden 'Ausschüttungsgleiche Erträge' genoemd. In alle hier betrokken jaren gold dat bij Duitse particuliere participanten de helft van de heffingsgrondslag (feitelijke winstuitkeringen plus de eventuele 'Ausschüttungsgleiche Erträge') was vrijgesteld.
Tot 2004 konden de particuliere participanten in een Sondervermögen de door Nederland ten laste van het Sondervermögen ingehouden dividendbelasting ingevolge de toenmalige Duitse wetgeving volledig verrekenen met de Duitse belastingheffing over de belaste helft van de heffingsgrondslag. Van 2004 tot en met 2008 was deze verrekening als gevolg van een wijziging van de Duitse wetgeving beperkt tot de helft van de ingehouden Nederlandse bronheffing en gold bovendien dat verrekening niet mogelijk was indien door het Sondervermögen was gekozen om de buitenlandse bronbelasting in mindering te brengen op de winst.