Home

Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:531, 16/03954 (bis), 17/02428, 19/01141

Parket bij de Hoge Raad, 27-05-2020, ECLI:NL:PHR:2020:531, 16/03954 (bis), 17/02428, 19/01141

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
27 mei 2020
Datum publicatie
12 juni 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:531
Formele relaties
Zaaknummer
16/03954 (bis)

Inhoudsindicatie

Vrijheid van kapitaalverkeer; fiscale beleggingsinstellingen-regime; teruggaaf van dividendbelasting ook aan niet-ingezeten beleggingsfondsen? Werpt HvJ Deka licht op HvJ Fidelity Funds? Nederlandse of buitenlandse bronheffing? Aandeelhouders- en dooruitdelingseisen de facto discriminerend?

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de Hoge Raad op 1 augustus 2016 prejudiciële vragen gesteld over de verenigbaarheid met EU-recht van diverse voorwaarden voor het fbi-regime. Niet-ingezeten beleggingsfondsen zoals de belanghebbende menen dat het vrije kapitaalverkeer hen dezelfde aanspraak op teruggaaf van dividendbelasting geeft als ingezeten fbi’s. De Hoge Raad heeft op zijn beurt op 17 maart 2017 na een eerste conclusie van A-G Wattel prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU (en toen vraag 4 van de Rechtbank al beantwoord). Na het HvJ-arrest Fidelity Funds heeft de Hoge Raad op suggestie van het HvJ zijn eerste prejudiciële vraag, over fiscale coherentie, ingetrokken. De Rechtbank heeft onder meer op 26 februari 2019 nadere vragen aan de Hoge Raad gesteld, die A-G Wattel in een aanvullende conclusie van 22 mei 2019 heeft behandeld. Het HvJ heeft op 30 januari 2020 de resterende vragen 2 en 3 van de Hoge Raad beantwoord.

Deze vijfde (vierde aanvullende) conclusie, thans naar aanleiding van het HvJ-arrest Deka, gaat over de volgende resterende te beantwoorden vragen:

(i) Werpt r.o. 81 van Deka licht op r.o 84 van Fidelity Funds? Geeft ook buitenlandse bronheffing bij (fictieve) buitenlandse dooruitdeling recht op teruggaaf van Nederlandse bronheffing?

(ii) Werken de Nederlandse aandeelhouderseisen intrinsiek of de facto marktbelemmerend uit jegens niet-ingezeten fondsen?

(iii) Werkt de Nederlandse dooruitdelingseis intrinsiek of de facto marktbelemmerend uit jegens niet-ingezeten fondsen?

A-G Wattel herhaalt zijn uitleg van Fidelity Funds in zijn derde aanvullende conclusie inhoudende dat volgens het HvJ voor de verzekering van de noodzakelijke samenhang van Deense bronheffing en Deense vrijstelling een minder belemmerende maatregel bestaat dan weigering van vrijstelling aan niet-ingezeten beleggingsfondsen, nl. toestaan dat niet-ingezeten fondsen kiezen voor het ingezetenregime, i.e. voor dezelfde Deense bronbelasting als vrijgestelde Deens ingezeten fondsen moeten afdragen. In Nederlandse termen: aan niet-ingezeten fondsen wordt op dezelfde voet als aan ingezeten fbi’s te hunnen laste ingehouden dividendbelasting teruggegeven mits zij op dezelfde voet als ingezeten fondsen binnen acht maanden hetzelfde bedrag aan Nederlandse dividendbelasting afdragen als ingezeten fbi’s. Dat blijkt volgens de A-G duidelijk uit (i) de r.o. 52, 57 en 84 van Fidelity Funds, (ii) de conclusie van A-G Mengozzi waarnaar het HvJ verwijst in r.o. 84, (iii) de schriftelijke opmerkingen van de Commissie in die zaak en (iv) ‘s Hofs vaste rechtspraak over fiscale coherentie en parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheden. Als gevolg van (i) de niet heel precieze r.o. 84 in Fidelity Funds en (ii) r.o. 81 van Deka, bestaat tussen de partijen en in de literatuur echter nog steeds discussie over de vraag of de volgens Fidelity Funds gerechtvaardigde verzekering van fiscale coherentie van fbi-regimes ook bereikt kan worden als een niet-ingezeten niet-onderworpen fonds dat Nederlandse dividendbelasting terug vraagt, geen Nederlandse, maar (enige mate van) buitenlandse bronbelasting betaalt. R.o. 81 van Deka werpt daarop echter geen licht omdat Deka expliciet alleen nog gaat over de prejudiciële vragen 2 (aandeelhouderseisen) en 3 (dooruitdelingseis). R.o. 81 gaat uitsluitend over de dooruitdelingseis als heffingsniveauverplaatser (doel 1: beleggingsneutraliteit), niet over het tweede in r.o. 52 en 57 van Fidelity Funds genoemde doel van fbi-regimes (fiscale coherentie). Uitsluitend in het verband van twee mogelijke beleggingsneutraliteitsdoelen van de dooruitdelingseis heeft het HvJ in r.o. 80 en 81 van Deka twee - voorwaardelijk geformuleerde – antwoorden gegeven, die dus niets zeggen over het tweede door het HvJ in r.o. 52 en 57 van Fidelity Funds expliciet benoemde doel van fbi-regimes, nl. bewaring van fiscale coherentie.

Dat het Hof in Deka volledig abstraheert van de ingetrokken vraag 1 van de Hoge Raad (naar fiscale coherentie tussen bronheffing en teruggaaf) blijkt ook daaruit dat het Hof (i) in Deka nergens ingaat op Fidelity Funds; (ii) in r.o. 81 van Deka nergens gewag maakt van buitenlandse heffing of van vestigingsstaatheffing; en (iii) in r.o. 84 van Deka vaststelt dat Nederland ‘in het hoofdgeding’ geen rechtvaardiging geeft voor de dooruitdelingseis: dat heeft Nederland onmiskenbaar wél gedaan, nl. fiscale coherentie, maar die is uiteraard al verzekerd als het niet-ingezeten fonds op basis van Fidelity Funds kiest voor het ingezetenenregime, i.e. voor betaling van bronheffing op dezelfde voet als ingezeten fbi’s. Voor fiscale coherentie is de dooruitdelingseis dan inderdaad overbodig en daarmee ongerechtvaardigd. Bij een niet-ingezeten fonds kán de dooruitdelingseis niet bedoeld zijn om Nederlandse heffing te verleggen van het fonds naar de aandeelhouders: bij een niet-ingezeten, niet-onderworpen fonds is er geen Nederlands heffingsaangrijpingspunt, zodat het ook niet verlegd kan worden naar een nóg extraterritorialer punt.

Als een niet-ingezeten fonds niet voor ingezetenenbehandeling kiest, dus om niet de bronbelasting in de bronstaat te betalen die ingezeten fondsen daar moeten afdragen, dan is er als gevolg van die keuze geen minder belemmerende maatregel voorhanden dan teruggaafweigering om het fiscale-coherentiedoel van een fbi-stelsel te bereiken en is teruggaafweigering dus gerechtvaardigd. Ook in dat geval is de dooruitdelingseis dus irrelevant.

Ook de aandeelhouderseisen acht de A-G irrelevant als een niet-ingezeten fonds niet kiest voor ingezetenenbehandeling (omdat teruggaaf dan hoe dan ook niet beschikbaar is), maar zijn nog wel relevant als dat fonds daar wel voor kiest. Dat fonds kan immers ondanks betaling van dezelfde bronheffing als ingezeten fbi’s toch nog stuk lopen op die aandeelhouderseisen. Voor de daarop ziende vraag 2 van de Hoge Raad moet volgens HvJ Deka onderzocht worden of die eisen niet-ingezeten fondsen de facto discrimineren. De grote lijn van ’s Hofs rechtspraak daarover, met name Hervis Sport, Van Caster en Van Caster en Van der Weegen, is dat ook zonder-onderscheid-maatregelen zoals de aandeelhouderseisen het vrije kapitaal schenden als zij de toegang van niet-ingezeten fondsen tot de Nederlandse beleggingsmarkt ongerechtvaardigd of onevenredig belemmeren of feitelijke marktongelijkheid ten nadele van niet-ingezeten fondsen veroorzaken. Het HvJ gaat in op twee subvragen: (i) zijn die eisen mogelijk inhoudelijk de facto belemmerend (zoals in Hervis en Van der Weegen)? En (ii): werkt de bewijslast ter zake van de aandeelhouderseisen mogelijk de facto ten nadele van niet-ingezeten fondsen (zoals in Van Caster en Van Caster)? Volgens A-G Wattel moet de feitenrechter (de Rechtbank) voor zowel de pre-2007- als de vanaf-2007-periode uitzoeken of de aandeelhouderseisen niet-ingezeten fondsen structureel meer hinderden dan ingezeten fondsen. De last om dat aannemelijk te maken, rust op de belanghebbende. De A G vermoed dat daar uit komt dat het criterium voor de lichtere aandeelhouderseisen tot 2007 (Amsterdamse beursnotering) de facto belemmerend kon werken. Mocht de feitenrechter dat ook vaststellen – én de belanghebbende betaalt de volgens Fidelity Funds voor teruggaaf vereiste Nederlandse bronheffing – dan moet de belanghebbende de gelegenheid krijgen om aannemelijk te maken dat (i) zijn aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers waren, en (ii) hij het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikte om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren. Ter zake van het vanaf-2007-regime van aandeelhouderseisen meent de A-G dat geen van de in met name art. 2:72 Wft neergelegde eisen, waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor het lichtere regime, specifiek is aan de Nederlandse markt. Ter zake van de bewijseisen meent de A-G dat – als de belanghebbende kiest voor betalen van dezelfde bronbelasting als een ingezeten fbi – de Rechtbank de feitelijke correctheid moet nagaan van de veronderstelling van het HvJ dat ook ingezeten fbi’s hetzelfde bewijs aan de inspecteur moeten leveren als van de belanghebbende gevraagd wordt, hetgeen de belanghebbende bestrijdt.

De A-G geeft de Hoge Raad in overweging:

- Volstrekt duidelijk te maken dat het door de (adviseurs van de) procederende fondsen beoogde fiscale privilege voor iedereen die belegging in Nederlands aandelen omleidt langs een buitenlands fonds er niet in zit, dat niet-ingezeten fondsen dezelfde bronbelasting moeten betalen als ingezeten fondsen om voor dezelfde teruggaaf in aanmerking te komen, en dat er géén prejudiciële vragen meer over gesteld worden aan het HvJ;

- Vraag 1 van de Rechtbank van 1 februari 2016 en haar vraag 1 van 28 februari 2019 te beantwoorden zoals in onderdeel 7.2 van de derde aanvullende conclusie van 22 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:545, en vraag 2 van de Rechtbank van 26 februari 2019 te beantwoorden zoals in de onderdelen 7.3 t/m 7.6 van die derde aanvullende conclusie.

- Vraag 2 van de Rechtbank van 1 februari 2016 over de aandeelhouderseisen als volgt te beantwoorden:

Neen. Nagegaan moet worden, aangenomen dat het niet-ingezeten fonds bereid is dezelfde bronbelasting te betalen als een ingezeten fbi moet betalen, (i) onder het pre-2007-regime: of de eis van een Amsterdamse beursnotering in de praktijk, mede gezien het buitenlandse-beurs-noterings-erkenningsbeleid van de fiscus, vooral niet-ingezeten fondsen de toegang tot het fbi-regime belemmerde en (ii) onder zowel het pre- als het vanaf-2007-regime: of in de praktijk aan ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelijkwaardige eisen werden/worden gesteld tot bewijs van voldoening aan de aandeelhouderseisen van art. 28 Wet Vpb. Blijken niet-ingezeten fondsen in een van die opzichten de facto ongunstiger te worden behandeld, dan moeten zij de gelegenheid krijgen aannemelijk te maken dat (i) hun aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers zijn en (ii) het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikt wordt om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren. De voorwaarden voor het lichte aandeelhoudersregime vanaf 2007 zijn niet zo eigen zijn aan de Nederlandse markt dat zij de facto niet-ingezeten fondsen benadelen.

- Vraag 3 van de Rechtbank van 1 februari 2016 over de dooruitdelingseis als volgt te beantwoorden:

Neen. De dooruitdelingseis is irrelevant. Alleen betaling binnen acht maanden van dezelfde Nederlandse bronheffing als ingezeten fbi’s kan recht op teruggaaf produceren, ongeacht of al dan niet, echt of fictief, dooruitgedeeld wordt in het buitenland. Wordt niet dezelfde bronheffing betaald als ingezeten fbi’s moeten betalen, dan is teruggaaf van dividendbelasting hoe dan ook uitgesloten.

- Vraag 5 van de Rechtbank van 1 februari 2016, als u er aan toe zou komen, als volgt te beantwoorden:

Of aan de dooruitdelingseis wordt voldaan, moet naar Nederlandse maatstaven worden beoordeeld.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummers 16/03954(bis), 17/02428 en 19/01141

Datum 27 mei 2020

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Teruggaaf dividendbelasting 2002-2008

Nrs. Rechtbank BRE 12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154 en AWB-12/29T3

4e aanvullende

CONCLUSIE

na arrest HvJ EU (C-156/17)

P.J. Wattel

in de zaak van

Köln-Aktienfonds Deka

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

Inhoud

1. Samenvatting

2. Overzicht van verwikkelingen

3. De prejudiciële vragen van de rechtbank

A. 1 februari 2016: eerste reeks prejudiciële vragen van de Rechtbank

B. 3 maart 2016: u beantwoordt 4a en 4b Rechtbank en stelt zelf vragen aan het HvJ

C. 8 mei 2017: (eerste) aanvullende vraag van de Rechtbank

D. 21 juni 2018: HvJ Fidelity Funds: het HvJ vraagt intrekking; HR trekt vraag 1 in

E. 26 februari 2019: tweede reeks (aanvullende) vragen van de Rechtbank

F. 30 januari 2020: Deka: antwoord HvJ op uw resterende vragen 2 en 3

G. Waar gaat het nu nog om?

4. De reacties van de partijen op het HvJ-arrest Deka

A. 19 maart 2020: de belanghebbende

A.1. De aandeelhouderseisen

A.2. De dooruitdelingseis

B. 18 maart 2020: de Staatssecretaris

B.1. Vooraf

B.2. De aandeelhouderseisen

B.3. De dooruitdelingseis

5. De nog openstaande vragen en het korte antwoord erop

6. Fidelity Funds: koppeling van bronbelasting en teruggaaf: aan bronbelasting valt (écht) niet te ontkomen

7. Deka: de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen; de facto discriminatie; antwoord op uw vragen 2 en 3 door het HvJ

A. Beperkte relevantie

B. De facto discriminatie door fiscale zonder-onderscheid-maatregelen

C. De inhoud van de aandeelhouderseisen

D. De bewijslast(verdeling) ter zake van de aandeelhouderseisen

E. De dooruitdelingseis

8. Conclusie; beantwoording van de vragen van de Rechtbank

1 Samenvatting

1.1

Dit is mijn vijfde (vierde aanvullende) en hopelijk laatste conclusie in deze zaak, die zich als volgt heeft ontwikkeld:

1. 1 augustus 2016: prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant1 aan de Hoge Raad in twee zaken, waaronder de zaak van de belanghebbende Köln-Aktienfonds Deka;

2. 9 november 2016: (eerste) conclusie2 van uw parket tot verwijzing van prejudiciële vragen naar het HvJ;

3. 17 maart 2017: prejudiciële vragen de Hoge Raad aan het HvJ in beide zaken;3

4. 8 mei 2017: aanvullende prejudiciële vraag van de Rechtbank4 aan de Hoge Raad na intrekking van de zaak X Fund (16/03955) door die belanghebbende;

5. 20 juni 2017: eerste aanvullende conclusie5 in reactie op die aanvullende vraag;

6. 21 juni 2018: arrest HvJ in de Deense prejudiciële zaak Fidelity Funds;6

7. 22 juni 2018: het HvJ vraagt de Hoge Raad of deze zijn prejudiciële vragen in C‑156/17 (Deka) en C‑157/17 (X Fund) nog wil handhaven na Fidelity Funds;

8. 27 september 2018: tweede aanvullende conclusie7 in reactie op HvJ Fidelity Funds en op ‘s Hofs suggestie aan de Hoge Raad om zijn vragen in beide zaken in te trekken;

9. 29 november 2018: de Hoge Raad trekt vraag 1 in belanghebbendes zaak Deka in, maar handhaaft vragen 2 en 3. Hij trekt al zijn vragen in zaak C-157/17 (X Fund) in;

10. 4 december 2018: het HvJ ontvoegt de zaken C-156/17 Deka en C-157/17 X Fund;

11. 12 december 2018: het HvJ haalt de zaak C-157/17 X Fund door;8

12. 26 februari 2019: nieuwe aanvullende prejudiciële vragen van de Rechtbank naar de betekenis van ‘s Hogen Raads intrekking van vraag 1 in de zaak C-157/17 Deka;9

13. 22 mei 2019: derde aanvullende conclusie10 in reactie op die laatste aanvullende vragen van de Rechtbank;

14. 30 januari 2020: het HvJ beantwoordt vragen 2 en 3 van de Hoge Raad in belanghebbendes zaak Deka.11

15. 18 resp. 19 maart 2020: reacties van de partijen op ’s Hofs arrest in de zaak Deka.

1.2

Aan de beantwoording in mijn eerdere vier conclusies van vraag 1 van de Rechtbank en van uw – na Fidelity Funds op verzoek van het HvJ ingetrokken – vraag 1 aan het HvJ (beide over de fiscale coherentie tussen Nederlandse bronheffing en teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting) heb ik na Deka weinig toe te voegen. Deka gaat immers nog slechts over uw vragen 2 en 3, dus uitsluitend over de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen met het oog op het beleggingsneutraliteitsdoel van het fbi-regime, niet over de koppeling van bronheffing aan teruggaaf met het oog op het fiscalecoherentiedoel van het fbi-regime. Over die coherentievoorwaarde van bronheffing voor teruggaaf ging uw vraag 1, die het HvJ al beantwoord achtte in Fidelity Funds. Het HvJ achtte overigens al uw vragen al beantwoord in Fidelity Funds, en zoals hieronder (opnieuw) zal blijken, ben ik dat met hem eens. U was daarvan vooralsnog alleen overtuigd voor wat betreft uw vraag 1, die u dan ook heeft ingetrokken en waarop het HvJ in Deka dan ook op geen enkele manier ingaat. Deka gaat dus niet over fiscale coherentie tussen bronheffing en teruggaaf en het HvJ gaat in Deka dan ook op geen enkele manier in op Fidelity Funds.

1.3

Zoals opgemerkt in mijn derde aanvullende conclusie zegt het HvJ in Fidelity Funds dat voor de verzekering van de noodzakelijke coherentie tussen Deense bronheffing en Deense vrijstelling een minder belemmerende maatregel bestaat dan weigering van vrijstelling aan niet-ingezeten beleggingsfondsen, nl. toestaan dat niet-ingezeten fondsen die ook vrijgesteld willen worden, met het oog daarop dezelfde Deense bronbelasting afdragen als de vrijgestelde Deens ingezeten fondsen. In Nederlandse termen: aan niet-ingezeten fondsen wordt op dezelfde voet als aan ingezeten fbi’s de te hunnen laste ingehouden dividendbelasting teruggegeven mits zij op dezelfde voet als ingezeten fondsen binnen acht maanden hetzelfde bedrag aan Nederlandse dividendbelasting afdragen als ingezeten fbi’s.

1.4

Ook op de door de Rechtbank op 26 februari 2019 nader gestelde vragen 1, 2, 2a en 2b ben ik in de derde aanvullende conclusie al ingegaan; nu ook die vragen slechts uw ingetrokken vraag 1 en Fidelity Funds betreffen, werpt Deka op die vragen evenmin licht en heb ik ook aan de beantwoording daarvan in de derde aanvullende conclusie weinig toe te voegen.

1.5

Het gaat na de intrekking van uw vraag 1 in Deka alleen nog om de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen in art. 28 Wet Vpb met het oog op het neutraliteitsdoel van het fbi-regime (neutraliteit tussen direct en indirect beleggen door voorkoming van economische dubbele belasting). De voorwaarde van betaling van Nederlandse bronheffing om voor teruggaaf in aanmerking te komen, die gesteld wordt met het oog op het fiscale-coherentiedoel van het fbi-regime, is volgens het HvJ – en ook volgens u, gegeven uw intrekking van vraag 1 – al volledig beoordeeld in Fidelity Funds. Als gevolg van (i) ’s Hofs niet heel precieze r.o. 84 Fidelity Funds en (ii) zijn r.o. 81 Deka, die echter uitsluitend over de dooruitdelingseis als heffingsniveauverplaatser gaat, niet over fiscale coherentie, bestaat in de literatuur nog steeds – mijns inziens volmaakt zinloze – discussie over de vraag of de volgens Fidelity Funds gerechtvaardigde verzekering van fiscale coherentie van fbi-regimes ook bereikt kan worden als een niet-ingezeten niet-onderworpen fonds dat Nederlandse dividendbelasting terug vraagt, géén Nederlandse, maar een buitenlandse bronbelasting betaalt (antwoord: neen, natúúrlijk niet; dat is per definitie fiscaal volstrekt incoherent; het leidt tot een door niets gerechtvaardigde vrijdom van bronheffing in het bronland voor iedereen, waar ook ter wereld, die zijn belegging omleidt langs een fonds in een ander land).

1.6

Het HvJ vroeg u om (al) uw vragen in Deka in te trekken omdat uit Fidelity Funds al bleek dat verzekering van fiscale coherentie akkoord is, mits daarvoor de minst belemmerende weg wordt gevolgd, i.e. openstelling van het ingezetenregime voor niet-ingezetenen die daarvoor kiezen. Dat bleek onmiskenbaar uit (i) de r.o. 52, 57 en 84 van Fidelity Funds, (ii) de conclusie van A-G Mengozzi waarnaar het HvJ verwijst in r.o. 84, (iii) de schriftelijke opmerkingen van de Commissie in die zaak en (iv) ‘s Hofs vaste rechtspraak over fiscale coherentie en parallelle uitoefening van heffingsbevoegdheden. U zie mijn tweede en derde aanvullende conclusies in de huidige zaak Deka. R.o. 81 van Deka werpt daarop uiteraard geen enkel verder licht omdat Deka expliciet alleen nog over uw vragen 2 (aandeelhouderseisen) en 3 (dooruitdelingseis) gaat. Uitsluitend in dat verband (het verband van de twee mogelijke neutraliteitsdoelen van de dooruitdelingseis, dus niet in het verband van het mogelijke fiscale-coherentiedoel van de dooruitdelingseis, dat in Deka niet meer aan de orde is) geeft het HvJ in r.o. 80 en 81 van Deka twee voorwaardelijk geformuleerde antwoorden: (i) als de dooruitdelingseis dient om de beleggingsopbrengst zo snel mogelijk bij de belegger te krijgen, is hij akkoord, want objectief neutraal, maar (ii) als hij bedoeld is om de heffing te verplaatsen van fonds naar deelnemers, is hij discriminerend omdat het voor dat doel niet ter zake doet of echt of fictief wordt dooruitgedeeld, nu in beide gevallen een belastbaar feit bij de participant wordt gecreëerd. Het Hof zegt in dit verband echter niets over de vraag naar de coherentie tussen de belastbare feiten.

1.7

Dat het Hof in Deka volledig abstraheert van uw ingetrokken vraag 1, i.e. van de vraag naar fiscale coherentie tussen bronheffing en teruggaaf, blijkt ook daaruit dat het Hof:

(i) in Deka nergens ingaat op of zelfs maar verwijst naar Fidelity Funds; dat arrest wordt alleen bij het procesverloop genoemd als reden om u te verzoeken uw vragen in te trekken;

(ii) in r.o. 81 van Deka – die alleen de mogelijke neutraliteitsdoelen van de dooruitdelingseis betreft – nergens gewag maakt van enige buitenlandse heffing of van heffing in de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds; zij gaat slechts in het algemeen over verlegging van heffing naar ‘het niveau van de aandeelhouder’ als mogelijk doel van de dooruitdelingseis, welke uiteraard net zo goed door fictieve dooruitdeling zoals in Duitsland kan worden gediend als door ‘echte’ uitdeling, en

(iii) in r.o. 84 van Deka vaststelt dat Nederland ‘in het hoofdgeding’ geen rechtvaardiging geeft voor de dooruitdelingseis. Dat klopt, want voor de koppeling van bronheffing aan teruggaaf (fiscale coherentie; vraag 1) is de dooruitdelingseis overbodig en daarmee ongerechtvaardigd. De fiscus heeft uiteraard zowel bij de Rechtbank als bij u (wel degelijk) in alle toonaarden de noodzaak van fiscale coherentie bezongen als rechtvaardiging voor de koppeling van bronbelasting en teruggaaf (uw ingetrokken vraag 1) en die noodzaak was in Fidelity Funds ook al erkend, zij het dat coherentie volgens het HvJ ook bereikt kan worden met een minder belemmerende maatregel dan teruggaafweigering, nl. niet-ingezetenen de mogelijkheid geven om voor het ingezetenenregime te kiezen. Als coherentie al verzekerd is door betaling van bronheffing op dezelfde voet als ingezeten fbi’s, zoals reeds aangegeven in Fidelity Funds, is de dooruitdelingseis bezien vanuit het fiscale-coherentiedoel van een fbi-regime overbodig en daarmee ongerechtvaardigd. Bij een niet-ingezeten beleggingsfonds kán de dooruitdelingseis uiteraard niet bedoeld zijn om de Nederlandse heffing te verleggen van het fonds naar de aandeelhouders: bij een niet-ingezeten, niet-onderworpen fonds bestáát geen Nederlands heffingsaangrijpingspunt, zodat het ook niet verlegd kan worden naar een nóg extraterritorialer punt. Zelfs heffing bij het niet-ingezeten fonds zelf zou immers al een verboden extraterritoriale secondary withholding tax zijn.

1.8

Anders dan het HvJ (dat alleen nog kaal uw vragen 2 en 3 over beleggingsneutraliteit heeft beantwoord), kunt u bij de beantwoording van de vragen van de Rechtbank niet abstraheren van uw vraag 1 en van Fidelity Funds. Wordt de noodzakelijke koppeling van bronheffing en teruggaaf wél in de beschouwing betrokken, dan is de dooruitdelingseis, zoals bleek, irrelevant en hoeft zij niet beoordeeld te worden (en de aandeelhouderseisen evenmin als het niet-ingezeten fonds niet kiest voor ingezetenenbehandeling). Dat zal de reden geweest zijn voor ’s Hofs suggestie om al uw vragen in te trekken en het zal ook de reden geweest zijn om uw resterende vragen toe te wijzen aan een minimale 3-kamer, met voorspelbaar resultaat (omdat alle vragen inderdaad wezenlijk in Fidelity Funds al waren beantwoord): (i) de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen zijn zonder-onderscheid-maatregelen en daarom akkoord, tenzij zij de facto niet-ingezeten fondsen benadelen op het punt van het neutraliteitsdoel van het fbi-stelsel (neutraliteit tussen rechtstreekse en fondsbeleggingen); en (ii) vanuit dat neutraliteitsdoel bezien, discrimineert de dooruitdelingseis niet als zijn doel is om de beleggingsopbrengst zo snel mogelijk bij de belegger te krijgen, en discrimineert hij wél als zijn doel is heffingsverlegging naar aandeelhoudersniveau omdat voor dat laatste doel fictieve uitdeling net zo goed werkt. Het HvJ behandelt in Deka de dooruitdelingseis alleen maar omdat u uw vraag 3 nu eenmaal heeft gehandhaafd en dus kennelijk nog mogelijk belang in die eis zag ook voor het andere doel van het fbi-regime dat reeds beoordeeld was in Fidelity Funds (fiscale coherentie), dus u krijgt volledig antwoord. De dooruitdelingseis is als ficale-coherentievoorwaarde (zie de r.o. 52 en 57 van Fidelity Funds) echter bij niet-ingezeten fondsen al vervangen door de bronbelastingvoorwaarde die r.o. 84 van Fidelity Funds stelt. De dooruitdelingseis is daarmee overbodig en dus ongerechtvaardigd bij niet-ingezeten fondsen die conform Fidelity Funds kiezen voor ingezetenenbehandeling.

1.9

Kiest een niet-ingezeten fonds niet voor ingezetenenbehandeling, dus om niet de bronbelasting in de bronstaat te betalen die ingezeten fondsen daar moeten afdragen, dan is er als gevolg van die keuze geen minder belemmerende maatregel voorhanden dan teruggaafweigering om het fiscale-coherentiedoel van een fbi-stelsel te bereiken en is teruggaafweigering dus gerechtvaardigd. Ook in dat geval is de dooruitdelingseis dus irrelevant (en de aandeelhouderseisen trouwens ook).

1.10

Maar de aandeelhouderseisen zijn nog wel relevant als het niet-ingezeten fonds kiest voor ingezetenenbehandeling, dus voor teruggaaf én betaling van bronbelasting in de bronstaat. Dat fonds kan immers alsnog stuk lopen op die aandeelhouderseisen. Voor uw daarop ziende vraag 2 moet volgens Deka onderzocht worden of die eisen niet-ingezeten fondsen de facto discrimineren.

1.11

De partijen hebben het volgende opgemerkt over de door het HvJ beoordeelde aandeelhouders- en dooruitdelingseisen. Ter zake van de aandeelhouderseisen meent de belanghebbende, anders dan u (r.o. 7.7.2 en 7.8.2 van uw prejudiciële beslissing) en anders dan het HvJ (r.o. 63 Deka) dat het niet zijn eigen keuze voor een handelsplatform is die hem in bewijsmoeilijkheden brengt ter zake van de identiteit van zijn aandeelhouders. Hij meent dat de Inspecteur hem daarover geen bewijs mag vragen en geen controle mag instellen omdat de inspecteur dat volgens hem ook bij binnenlandse fbi’s niet doet.

1.12

De belanghebbende acht de dooruitdelingseis zó eigen aan de Nederlandse markt dat het voor niet-ingezeten fondsen onmogelijk is om er aan te voldoen, zodat die eis volgens hem niet-ingezeten fondsen de facto discrimineert. Hij meent overigens dat de woorden ‘any tax’ in r.o. 84 van Fidelity Funds betekenen dat de belasting bij dooruitdeling niet Nederlands hoeft te zijn. Een dooruitdelingsbelasting in de thuisstaat van het niet-ingezeten fonds is ook goed. Hij meent daarom dat, nu zijn vestigingsstaat Duitsland een fictieve dooruitdeling kent, hij ook zonder feitelijke dooruitdeling in aanmerking komt voor de fbi-status en daarmee voor teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Meer subsidiair meent hij dat als de dooruitdelingseis wel mag worden gesteld, hij alleen voor Nederlandse dividenden geldt en dat dan elke dooruitdeling geacht moet worden als eerste afkomstig te zijn uit Nederlandse dividenden. Hij betwijfelt overigens of Nederland de dooruitdelingseis wel alleen voor Nederlandse dividenden mag stellen. Hij stelt daarom voor, als u de dooruitdelingseis toelaatbaar acht, daarover nieuwe prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.

1.13

De Staatssecretaris meent dat Fidelity Funds niet noopt tot terugkomen van HR BNB 2015/203: teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting vereist Nederlandse inhoudings-plicht bij (tijdige) dooruitdeling. Zo het fbi-regime het kapitaalverkeer al zou belemmeren, blijkt uit r.o. 84 van Fidelity Funds dat voor de verzekering van de noodzakelijke fiscale coherentie een minder belemmerende maatregel bestaat dan weigering van teruggaaf, nl. vrijwillige betaling van de Nederlandse bronbelasting die ook ingezeten fbi’s moeten afdragen.

1.14

De Staatssecretaris acht het onderscheid in aandeelhouderseisen tussen Amsterdamse-beursgenoteerde fondsen en niet aldaar genoteerde fondsen in de jaren 2002-2006 niet relevant omdat de belanghebbende niet beursgenoteerd was, ook niet in zijn vestigingsstaat. Overigens werd destijds in de uitvoeringspraktijk ook aan buitenlandse-beursgenoteerde fondsen het lichte Amsterdamse-beursgenoteerdenregime toegestaan, zodat van ongelijke behandeling geen sprake was. Ná 2006 komen ingevolge art. 28(2)(c) Wet Vpb ook buitenlandse beleggingsinstellingen die onder een buitenlands regime tot uitvoering van de icbe12-richtlijn vallen in aanmerking voor het lichte aandeelhoudersregime, zodat zich ook na 2006 geen de facto discriminatie van niet-ingezeten fondsen voordoet. Ingezeten fondsen die niet bewijzen dat zij aan de aandeelhouderseisen voldoen, krijgen volgens de Staats-secretaris de fbi-status net zo min als niet-ingezeten fondsen die dat bewijs niet leveren.

1.15

Ad de dooruitdelingseis stelt de Staatssecretaris dat het hoofddoel daarvan is ‘snel doorstromen naar de belegger’ en subsidiair ‘verlegging belastingheffing naar de belegger’. Wat dat laatste doel betreft, meent de Staatssecretaris dat de vergelijkbaarheid van niet-ingezeten fondsen op dat punt afhangt van de vergelijkbaarheid van de heffing in de vestigingsstaat van het fonds met de Nederlandse heffing als het fonds Nederlands zou zijn en beargumenteert hij waarom de Duitse heffing onvergelijkbaar is.

1.16

Vooraleer daarop in te gaan, herhaal ik dat het, gegeven r.o. 52, 57 en 84 van Fidelity Funds en ’s Hofs verzoek om uw vragen in te trekken, geen zin heeft om op dooruitdelingseis in te gaan: die is - na Fidelity Funds - voor het fiscale-coherentiedoel van het fbi-regime bij niet-ingezeten fbi’s overbodig en daarmee ongerechtvaardigd.

1.17

De grote lijn van ’s Hofs rechtspraak over de facto discriminatie in belastingzaken, met name de zaken Hervis Sport, Van Calster en Van Calster en Van der Weegen, is helder: de litigieuze aandeelhouderseisen (en de dooruitdelingseis), hoezeer ook zonder-onderscheid-maatregelen, belemmeren niettemin het vrije kapitaalverkeer als zij de toegang van niet-ingezeten beleggingsfondsen tot de Nederlandse markt ongerechtvaardigd of onevenredig belemmeren of feitelijke marktongelijkheid ten nadele van niet-ingezeten fondsen veroorzaken. Het HvJ splitst de vraag naar de facto discriminatie van niet-ingezeten fondsen in twee subvragen: (i) zijn die eisen inhoudelijk de facto belemmerend (zoals in de zaken Hervis en Van der Weegen)? En (ii): werkt de bewijslast ter zake van de aandeelhouders-eisen de facto ten nadele van niet-ingezeten fondsen (zoals in Van Caster en Van Caster)?

1.18

De feitenrechter moet dus voor zowel de pre-2007- als de vanaf-2007-periode uitzoeken of de aandeelhouderseisen niet-ingezeten fondsen structureel meer hinderden dan ingezeten fondsen. De last om dat aannemelijk te maken, rust op de belanghebbende. Ik vermoed dat daar uit komt dat het criterium voor de lichtere aandeelhouderseisen tot 2007 (Amsterdams beursnotering) de facto belemmerend kon werken en het regime voor de lichtere eis vanaf 2007 (Wft-toezichtcriteria) niet meer. Met de Staatssecretaris meen ik echter dat dat de belanghebbende niet helpt, nu ook erkenning van een niet-Amsterdamse beursnotering hem niet helpt omdat hij evenmin op enige andere beurs was genoteerd. Mocht de feitenrechter niettemin vaststellen dat – in het geval de belanghebbende de ex Fidelity Funds voor teruggaaf vereiste Nederlandse bronheffing wenst te betalen; zo niet, dan hoeven wij niet verder na te denken – de lichte aandeelhouderseisen de belanghebbende tot 2007 de facto discrimineerden, dan moet hij de gelegenheid krijgen om aannemelijk te maken dat (i) zijn aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers waren, en (ii) hij het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikte om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren.

1.19

Ter zake van het vanaf-2007-regime van aandeelhouderseisen meen ik dat geen van de in met name art. 2:72 Wft neergelegde eisen specifiek is aan de Nederlandse markt, en dat ook u als cassatierechter kunt oordelen dat de eisen voor het lichtere aandeelhoudersregime vanaf 2007 geen verkapte discriminatie inhouden.

1.20

Over de bewijseisen kunt u als cassatierechter mijns inziens weinig meer zeggen dan dat – indien de belanghebbende kiest voor het betalen van dezelfde bronbelasting als een ingezeten fbi – de Rechtbank de feitelijke correctheid moet nagaan van de veronderstelling van het HvJ dat ingezeten fbi’s hetzelfde bewijs aan de inspecteur moeten leveren als de belanghebbende gevraagd wordt.

1.21

Ik geef u daarom in overweging om:

- Volstrekt duidelijk te maken dat het door de adviseurs van de procederende fondsen beoogde fiscale privilege voor iedereen die belegging in Nederlands aandelen omleidt langs een buitenlands fonds er niet in zit, dat niet-ingezeten fondsen dezelfde bronbelasting moeten betalen als ingezeten fondsen om voor dezelfde teruggaaf in aanmerking te komen, en dat u geen prejudiciële vragen meer gaat stellen aan het HvJ;

- Vraag 1 van de Rechtbank van 1 februari 2016 en haar vraag 1 van 28 februari 2019 te beantwoorden zoals voorgesteld in onderdeel 7.2 van mijn derde aanvullende conclusie van 22 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:545, en vraag 2 van de Rechtbank van 26 februari 2019 te beantwoorden zoals voorgesteld in 7.3 t/m 7.6 van die derde aanvullende conclusie.

- Vraag 2 van de Rechtbank van 1 februari 2016 over de aandeelhouderseisen als volgt te beantwoorden:

Neen. Nagegaan moet worden, aangenomen dat het niet-ingezeten fonds bereid is dezelfde bronbelasting te betalen als een ingezeten fbi moet betalen, (i) onder het pre-2007-regime: of de eis van een Amsterdamse beursnotering in de praktijk, mede gezien het buitenlandse-beurs-noterings-erkenningsbeleid van de fiscus, vooral niet-ingezeten fondsen de toegang tot het fbi-regime belemmerde en (ii) onder zowel het pre- als het vanaf-2007-regime: of in de praktijk aan ingezeten en niet-ingezeten fondsen gelijkwaardige eisen werden/worden gesteld tot bewijs van voldoening aan de aandeelhouderseisen van art. 28 Wet Vpb. Blijken niet-ingezeten fondsen in een van die opzichten de facto ongunstiger te worden behandeld, dan moeten zij de gelegenheid krijgen aannemelijk te maken dat (i) hun aandeelhouders natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers zijn en (ii) het fbi-regime niet oneigenlijk gebruikt wordt om winsten en verliezen opportunistisch te alloceren. De voorwaarden voor het lichte aandeelhoudersregime vanaf 2007 zijn niet zo eigen zijn aan de Nederlandse markt dat zij de facto niet-ingezeten fondsen benadelen.

- Vraag 3 van de Rechtbank van 1 februari 2016 over de dooruitdelingseis als volgt te beantwoorden:

Neen. De dooruitdelingseis is irrelevant. Alleen betaling binnen acht maanden van dezelfde Nederlandse bronheffing als ingezeten fbi’s kan recht op teruggaaf produceren, ongeacht of al dan niet, echt of fictief, dooruitgedeeld wordt in het buitenland. Wordt niet dezelfde bronheffing betaald als ingezeten fbi’s moeten betalen, dan is teruggaaf van dividendbelasting hoe dan ook uitgesloten.

- Vraag 5 van de Rechtbank van 1 februari 2016, als u er aan toe zou komen, als volgt te beantwoorden:

Of aan de dooruitdelingseis wordt voldaan, moet naar Nederlandse maatstaven worden beoordeeld.

2 Overzicht van verwikkelingen

2.1

Op 30 januari 2020 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) in zaak C‑156/17, Köln-Aktienfonds Deka,13 antwoord gegeven op uw twee resterende prejudiciële vragen van 3 maart 201714 in die zaak, die u aan dat Hof had voorgelegd naar aanleiding van prejudiciële vragen die u op 1 augustus 2016 waren gesteld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. In mijn derde aanvullende conclusie15 heb ik de verwikkelingen tot dan toe (22 mei 2019) als volgt samengevat:

“1.1 Op 1 augustus 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de rechtbank) u vijf prejudiciële vragen ex art. 27ga AWR gesteld in de zaken met uw rolnrs. 16/03954, ( Köln-Aktienfonds Deka ), en 16/03955 (X Fund).16 Op 9 november 2016 heb ik in beide zaken geconcludeerd.17 Op 3 maart 2017 heeft u beide zaken voor prejudiciële beantwoording van vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ).18 De zaken hebben bij het HvJ de rolnrs. C-156/17 ( Köln-Aktienfonds Deka ) en C-157/17 (X Fund) gekregen. Het HvJ heeft u bij brief van 12 mei 2017 bericht dat hij de zaken heeft gevoegd voor schriftelijke en mondelinge behandeling en voor arrest.

1.2

De zaak met rolnr. 16/03955 is daarna door X Fund ingetrokken. De Rechtbank heeft u na die intrekking, bij beslissing van 8 mei 2017, een aanvullende vraag gesteld in de overblijvende zaak met rolnr. 16/03954 ( Köln-Aktienfonds Deka ).19 Over de prejudicieel-procedurele complicaties daarvan heb ik op 20 juni 2017 aanvullend geconcludeerd.20

1.3

Het HvJ heeft u op 22 juni 2018 gevraagd of u, gezien zijn arrest van 21 juni 2018 in de Deense prejudiciële zaak C-480/16 (Fidelity Funds)21, uw prejudiciële vragen aan dat Hof in de zaken C-156/17 en C-157/17 nog beantwoord wilt zien. Op 27 september 2018 heb ik u in een tweede aanvullende conclusie in overweging gegeven de prejudiciële vragen in te trekken of nog een poging te doen het HvJ te overtuigen dat het Nederlandse stelsel, dat anders dan het Deense internationaal coherent is, niet discrimineert.22

1.4

U heeft het HvJ op 29 november 2018 geantwoord dat u uw verzoek in zaak C-157/17 (X Fund) intrekt en dat u in de zaak C‑156/17 ( Köln-Aktienfonds Deka ) vraag 1 (over (niet-) onderworpenheid aan inhoudingsplicht) intrekt, maar de vragen 2 en 3 (over dooruitdelings- en aandeelhouderseisen) handhaaft.

1.5

De president van het HvJ heeft op 4 december 2018 de zaken C-156/17 en C‑157/17 ontvoegd en op 12 december 2018 de zaak C-157/17 (X Fund) doorgehaald.23

1.6

Bij beslissing van 26 februari 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant u nieuwe aanvullende prejudiciële vragen gesteld in verband met de intrekking van uw eerste prejudiciële vraag in de zaak C-156/17( Köln-Aktienfonds Deka ).24

2.2

Op die tweede reeks prejudiciële vragen ben ik op 22 mei 2019 in een derde aanvullende conclusie25 ingegaan.

2.3

In deze vierde aanvullende en hopelijk laatste conclusie duid ik de implicaties van de combinatie van Fidelity Funds en Deka voor de bij de Rechtbank aanhangige zaken met het oog op een zo efficiënt mogelijk behandeling conform Fidelity Funds en Deka van de resterende duizenden beroepen van niet-ingezeten beleggingsfondsen.

3 De prejudiciële vragen van de Rechtbank

3.1

Bij de uitspraak van 1 februari 2016 heeft de Rechtbank u de volgende vragen gesteld:

“1. Ziet de Hoge Raad reden om terug te komen op de beslissing in zijn arrest van 10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, BNB 2015/203, namelijk dat een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds reeds niet vergelijkbaar is met een Nederlandse fbi omdat een dergelijk beleggingsfonds niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting?

Voor het geval uit de antwoorden van de Hoge Raad volgt dat in het kader van de vergelijkbaarheidstoets ook wordt toegekomen aan de vraag of aan de wettelijke eisen voor de fbi wordt voldaan?

2. Indien een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds niet aannemelijk maakt dat aan de in de Wet Vpb neergelegde criteria voor de zogenoemde aandeelhouderseis wordt voldaan, betekent dit dan zonder meer dat dat fonds niet objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi?

3. Indien niet aan de uitdelingseis zou worden voldaan maar het heffingsregime van het land van vestiging van het beleggingsfonds inhoudt dat (een deel van) de winst van het beleggingsfonds bij de aandeelhouders wordt belast als ware die uitgekeerd, is dan voor de unierechtelijke vergelijkingstoets sprake van een situatie die gelijkgesteld kan worden aan die waarin wel aan de uitdelingseis is voldaan?

4a. Kan naar Nederlands recht slechts worden voldaan aan de uitdelingseis indien een beleggingsfonds (wettelijk of statutair) verplicht is zijn winsten door uit te delen?

Indien vraag 4a bevestigend wordt beantwoord:

4b. Indien een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds wel feitelijk aan de uitdelingseis voldoet (zonder dat er een wettelijk of statutaire verplichting tot dooruitdeling was), is dat dan voor de unierechtelijke vergelijkingstoets voldoende om vergelijkbaar te zijn met een Nederlandse fbi op het punt van de uitdelingseis?

5. Dient de beoordeling of – in kwantitatieve zin – aan de uitdelingseis wordt voldaan in het kader van de vergelijkbaarheidstoets, te geschieden naar strikt Nederlandse maatstaven of kan bij die beoordeling rekening worden gehouden met winst die niet is uitgekeerd maar naar Duitse maatstaven wel geacht wordt te zijn uitgekeerd?”

B. 3 maart 2016: antwoord op vragen 4a en 4b van de Rechtbank en vragen aan het HvJ

3.2

In uw prejudiciële beslissing van 3 maart 2017 heeft u vraag 4a ontkennend beantwoord, waardoor vraag 4b geen behandeling meer behoefde (r.o. 7.14 en 7.15 van de prejudiciële beslissing). U heeft vervolgens drie prejudiciële vragen aan het HvJ gesteld. De eerste daarvan volgt uit de eerste vraag van de Rechtbank en gaat over het ontbreken van de inhoudingsplicht voor een niet-ingezeten, niet-onderworpen beleggingsfonds waaraan een ingezeten fonds wél is onderworpen:

“1. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting uitdeelt aan haar aandeelhouders of participanten?”

De tweede vraag strekt tot beantwoording van vraag 2 van de Rechtbank en gaat over de mogelijk belemmerende effecten van de aandeelhouderseisen voor het fbi-regime:

“2. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet aannemelijk maakt dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in de Nederlandse regelgeving omschreven voorwaarden, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen?”

Uw derde vraag dient om antwoord te kunnen geven op de vragen 3 en 5 van de Rechtbank en gaat over mogelijk belemmerende effecten van de dooruitdelingseis voor het fbi-regime:

“3. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, ook indien in zijn land van vestiging op grond van de aldaar van kracht zijnde wettelijke regelingen zijn beleggingsresultaat voor zover niet uitgekeerd (a) geacht wordt te zijn uitgekeerd, en/of (b) bij de aandeelhouders of participanten in de belastingheffing van dat land wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting volledig uitkeert aan haar aandeelhouders of participanten?”

C. 8 mei 2017: (eerste) aanvullende vraag van de Rechtbank

3.3

Na uw prejudiciële vragen aan het HvJ heeft één van de door de Rechtbank in de prejudiciële procedure betrokken niet-ingezeten fondsen (X Fund) zijn beroep bij de Rechtbank ingetrokken (zie r.o. 1.2 in onderdeel 2.1 hierboven). Dat was voor de Rechtbank aanleiding om een in die zaak gestelde vraag over te hevelen naar de niet-ingetrokken zaak Deka. Zij heeft daarom in Deka de volgende aanvullende vraag gesteld:

“1b. Bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag: is de vergelijkingsmaatstaf anders indien ook binnenlandse particuliere aandeelhouders participeren in het in het buitenland gevestigd beleggingsfonds?”

3.4

Ik achtte in een eerste aanvullende conclusie26 die aanvulling mogelijk en gaf u in overweging

“uw prejudiciële vragen aan het HvJ EU in de bij de Rechtbank ingetrokken zaak X Fund (nr. 16/03955; C-157/17) niet in te trekken (of alleen vraag 1 in te trekken, die gelijk is aan vraag 1 in de niet-ingetrokken zaak) en aan het HvJ EU uiteen te zetten dat die vragen desondanks antwoord behoeven in verband met mogelijk duizenden reële geschillen aanhangig bij de Nederlandse rechter. De zaken zijn door het HvJ EU al gevoegd, dus we zijn op de goede weg.”

3.5

U heeft op 7 juli 2018 een brief gestuurd aan het HvJ strekkende tot handhaving van uw vragen in X Fund ondanks intrekking van die zaak bij de Rechtbank.

D. 21 juni 2018: HvJ Fidelity Funds ; HvJ vraagt intrekking van uw vragen; u trekt vraag 1 in

3.6

Op 21 juni 2018 wees het HvJ arrest in de Deense prejudiciële zaak Fidelity Funds,27 die nog niet beslist was toen u uw vragen aan het Hof stelde en die mede reden was voor uw vraag 1 aan het Hof.28 Het HvJ heeft u bij brief van 22 juni 2018 gevraagd of u, gegeven ’s Hofs antwoorden in Fidelity Funds, (al) uw vragen in belanghebbendes zaak Deka wilde intrekken. In een tweede aanvullende conclusie van 27 september 201829 heb ik voorgesteld om inderdaad ofwel (i) alle vragen in te trekken omdat uit Fidelity Funds blijkt dat het EU-recht niet in de weg staat aan verzekering van fiscale coherentie tussen Nederlandse bronheffing en teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting, zij het dat het HvJ vindt dat daartoe een minder belemmerende maatregel dan teruggaafweigering bestaat, nl. niet-ingezeten beleggingsfondsen de keuze geven voor het ingezetenenregime, ofwel (ii):

“nog één poging te doen het HvJ EU ervan te overtuigen dat het (…) principiële verschil30 tussen het intern consistente Nederlandse stelsel en het intern niet-consistente Deense stelsel impliceert dat Nederland niet discrimineert, maar dat een eventuele belemmering ofwel aan een dispariteit is te wijten (want het probleem verdwijnt als alle lidstaten het Nederlandse fbi-stelsel zouden toepassen), ofwel aan belemmering door de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds als die staat bij dooruitdeling dividendbelasting heft (het VK doet dat overigens niet, maar dat is dus een dispariteit) en daarbij, anders dan Nederland, zijn fondsen geen vermindering van die dividendbelasting geeft in verband met in andere lidstaten geheven dividendbelasting.”

3.7

Bij brief van 29 november 2018 heeft u het HvJ laten weten alleen vraag 1 (fiscale coherentie) in belanghebbendes zaak Deka in te trekken, dus de vragen 2 (aandeelhouderseisen) en 3 (dooruitdelingseis) te handhaven, en alle vragen in de zaak X fund in te trekken. U heeft daar geen toelichting op gegeven.

E. 26 februari 2019: tweede reeks (aanvullende) vragen van de Rechtbank

3.8

De Rechtbank zag zich inmiddels geconfronteerd met een verstopte rol met duizenden beroepen van niet-ingezeten fondsen waarin zij zo mogelijk opruiming wilde houden en vroeg zich af wat uw intrekking van vraag 1 (Nederlandse inhoudingsplicht) in belanghebbendes zaak Deka betekende, reden voor haar om u een tweede reeks (aanvullende) prejudiciële vragen voor te leggen:

“1) Mocht de eerste prejudiciële vraag die is voorgelegd bij beslissing van 1 augustus 2016, bevestigend worden beantwoord, is dan de opvatting juist dat de belemmering van het kapitaalverkeer die erin bestaat dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, niet gerechtvaardigd kan worden door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de omstandigheid dat een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting?

2) Mocht artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich er tegen verzetten, mede gelet op de feiten en omstandigheden van het geval van het desbetreffende buiten Nederland gevestigde beleggingsfonds, dat aan dat beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, kan dan aan het recht op teruggaaf de – niet in wetgeving neergelegde – voorwaarde worden gesteld dat het desbetreffende beleggingsfonds een Nederlandse belasting betaalt die gelijk is aan die welke een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling als voorheffing moet inhouden op de overeenkomstig de regels betreffende de zogenaamde dooruitdelingseis berekende dividenduitkering, en zo ja op grond van welke maatstaven moet de grondslag voor die Nederlandse belasting worden bepaald?

Als het antwoord op de vraag over het stellen van de bedoelde voorwaarde bevestigend luidt:

2a) Moet de belastingrechter in een zaak waarin zo een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds opkomt tegen de afwijzing van een teruggaaf van de bedoelde Nederlandse dividendbelasting, het concrete bedrag aan de bedoelde te betalen Nederlandse belasting vaststellen bij het verlenen van de teruggaaf onder de bedoelde voorwaarde, en zo niet wat is dan de procedure voor geschillen over de toepassing van de bedoelde voorwaarde?

Als het antwoord op de bedoelde vraag ontkennend luidt:

2b) Kan dan het bij vraag 2 bedoelde recht op teruggaaf ervan afhankelijk worden gesteld of het desbetreffende beleggingsfonds feitelijk een belasting betaalt in een andere staat dan Nederland die (ten minste) gelijk is aan die welke een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling als voorheffing moet inhouden op de overeenkomstig de regels betreffende de zogenaamde dooruitdelingseis berekende dividenduitkering, en zo ja (i) gaat het dan om de staat van vestiging van het beleggingsfonds of om een andere staat, en (ii) als de hoogte van de bedoelde belasting lager is, bestaat dan nog wel recht op teruggaaf voor een evenredig deel?”

3.9

In een derde aanvullende conclusie31 in reactie op die tweede reeks vragen heb ik uit uw intrekking van uw vraag 1 (over de koppeling van Nederlandse bronheffing en teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting) afgeleid dat:

“5.4 (…) u uit Fidelity Funds en ’s Hofs vraag of u uw vragen in belanghebbendes zaak zou willen intrekken, afleidt dat het HvJ ook in belanghebbendes zaak de vrijheid van kapitaalverkeer in beginsel geschonden zal achten omdat hij fondsen en hun deelnemers die niet aan Nederlandse (inhouding van) bronheffing onderworpen kunnen worden desondanks objectief vergelijkbaar acht met fondsen en hun deelnemers die daaraan wél zijn onderworpen.”

en dat:

“5.5 (…) u u genoopt heeft gezien op dit punt terug te komen van uw correcte arrest HR BNB 2015/203 en u te conformeren aan het onjuiste arrest Fidelity Funds: niet-ingezeten fondsen en hun deelnemers worden geacht objectief vergelijkbaar te zijn met fbi’s en hun deelnemers, hoewel evident is dat objectief bezien - vanuit het doel van het fbi-regime (verplaatsing van de dividendbelasting, óók van de buitenlandse, van de ingang naar de uitgang) - niet-ingezeten fondsen en hun deelnemers, die niet onderworpen kunnen worden aan (inhouding van) Nederlandse bronheffing, volstrekt onvergelijkbaar zijn met ingezeten fondsen en hun deelnemers die daaraan wél zijn onderworpen, nu bronheffing aan de uitgang cruciaal is voor de (gerechtvaardigde) interne fiscale consistentie van een fbi-stelsel dat ingangsbronheffing restitueert.”

3.10

Ik heb voorgesteld om het HvJ alsnog in die lopende zaak Deka voor te houden:

“(…) dat het Nederlandse systeem – anders dan het Deense – wél internationaal coherent is door de teruggave aan fbi’s óók van bronheffingen van andere EU-lidstaten en dat eventuele resterende economische dubbele belasting een gevolg is ofwel van het uiteenlopen van de nationale fiscale stelsels voor collectieve-beleggingsfondsen (van een dispariteit dus), ofwel van een discriminatie door de vestigingsstaat van het niet-ingezeten fonds, die - anders dan Nederland - weigert om bij dooruitdeling dezelfde tegemoetkoming voor buitenlandse (Nederlandse) dividendbelasting aan zijn fbi-like fondsen te geven die hij voor zijn eigen dividendbelasting wel aan die fondsen geeft (als die Staat zo’n tegemoetkoming ook voor binnenlandse dividenden niet geeft, dan gaat het om een dispariteit die Nederland niet hoeft op te lossen). De oorzaak van mogelijke economische dubbele belasting zit dus niet in Nederland. Het HvJ ware dan ook te wijzen op de mogelijkheid dat de betrokken fondsen ook in hun vestigingsstaat proberen met een beroep op het vrije kapitaalverkeer teruggave/verrekening van de Nederlandse dividendbelasting te verkrijgen tegenover door hen in te houden lokale dividendbelasting bij dooruitdeling en aldus proberen dubbel te declareren. Ook ware het HvJ expliciet te wijzen op het algehele verbod op secondary withholding taxes in art. 10(5) OESO-Modelverdrag. Het wordt uit de conclusie en het arrest in de zaak Fidelity Funds niet duidelijk of het HvJ dat verbod op het netvlies heeft.”

3.11

U heeft dat niet gedaan. De antwoorden van het HvJ in belanghebbendes zaak Deka abstraheren dan ook geheel van de kwestie die uw vraag 1 aan de orde stelde, i.e. de vragen of (i) het Nederlandse fbi-stelsel, anders dan het Deense, wél neutraal is (en dus geen rechtvaardiging behoeft) c.q., als het niet neutraal geacht wordt (en daar ziet het naar uit, gegeven Fidelity Funds en ’s Hofs vraag om uw vragen in te trekken), (ii) teruggaafweigering disproportioneel is om de noodzakelijke fiscale coherentie te bereiken omdat er een minder belemmerende maatregel denkbaar is, nl. vrijwillige betaling van de bronheffing die ingezeten fbi’s binnen acht maanden moeten betalen. Deka gaat alleen nog over de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen nádat Fidelity Funds al is toegepast op de kwestie van uw ingetrokken vraag 1 en daarmee alleen nog over het doel van die eisen om beleggingsneutraliteit te bereiken (gelijkheid tussen rechtstreeks en via een fonds beleggen), niet over het tweede doel van fbi-regimes (fiscale coherentie). Mijn derde aanvullende conclusie gaat uiteraard wel in op die vraag 1 en ik stelde daarin voor om de tweede reeks (aanvullende) vragen van de Rechtbank als volgt te beantwoorden:

“7.2 Antwoord 1: (i) het antwoord op de oorspronkelijk eerste prejudiciële vraag van 12 augustus 2016 luidt bevestigend; (ii) weigering van teruggaaf aan niet-ingezeten fondsen kan niet gerechtvaardigd worden op de grond dat zij niet aan Nederlandse inhoudingsplicht bij dooruitdeling kunnen worden onderworpen indien ook een minder belemmerende maatregel de fiscale coherentie van het fbi-stelsel kan bewaren; die minder belemmerende maatregel is teruggaaf van de dividendbelasting die aan een fbi ter zake van door haar ontvangen Nederlandse dividenden zou worden teruggegeven, onder voorwaarde dat het niet-ingezeten fonds aan de Nederlandse fiscus een dividendbelastingvervangende betaling doet ter zake van door hem ontvangen Nederlandse dividenden, binnen acht maanden na afloop van het boekjaar, ter hoogte van de dividendbelasting die een fbi ter zake van die dividenden bij verplichte dooruitdeling binnen acht maanden zou moeten inhouden en afdragen.

7.3

Antwoord 2: Nederland kan (dus) aan niet-ingezeten fondsen die te hunnen laste ingehouden dividendbelasting terug wensen te ontvangen de voorwaarde stellen dat zij binnen acht maanden een Nederlandsebronheffingvervangende betaling aan de Nederlandse fiscus doen tot het bedrag dat fbi’s binnen acht maanden na afloop van hun kalenderjaar moeten inhouden en afdragen aan de Nederlandse fiscus. Dat die voorwaarde niet in de Nederlandse wetgeving is neergelegd, doet niet ter zake, nu die voorwaarde expliciet door het HvJ wordt gesteld in Fidelity Funds, zodat zij rechtstreeks voortvloeit uit het met voorrang en directe werking in de Nederlandse rechtsorde doordringende primaire EU-recht, zoals uitgelegd door het HvJ. Het bedrag van die belastingvervangende betaling aan Nederland moet berekend worden volgens de Nederlandse fbi-regime-maatstaven.

7.4

Antwoord 2a: (i) de fiscus moet de tijdig in bezwaar c.q. beroep gekomen niet-ingezeten fondsen in de gelegenheid stellen alle gegevens aan hem over te leggen die vereist zijn om het bedrag aan dividendbelasting uit te rekenen dat een fbi ingehouden en afgedragen zou hebben bij haar verplichte dooruitdeling van de Nederlandse dividenden ter zake waarvan die fondsen teruggaaf vragen; (ii) de fiscus moet dat bedrag vaststellen en de niet-ingezeten fondsen in de gelegenheid stellen dat bedrag te betalen door verrekening voor zover mogelijk met de teruggaaf van de te hunnen laste ingehouden dividendbelasting waarop zij alsdan volgens Fidelity Funds recht hebben, mits zij voldoen aan de overige (aandeelhouders)eisen waaraan ook ingezeten fbi’s moeten voldoen; (iii) de fiscus moet alsdan aan het niet-ingezeten fonds een bewijs afgeven dat het fonds Nederlandse dividendbelasting heeft ingehouden en afgedragen ten laste van zijn deelnemers ter zake van door hem ontvangen Nederlandse dividenden door verrekening met de teruggaaf waarop hij op grond van het arrest Fidelity Funds recht had op voorwaarde dat hij dat bedrag zou inhouden en afdragen; (iv) is het niet-ingezeten fonds het niet eens met het door de fiscus uitgerekende bedrag of anderszins niet eens met de beslissing van de fiscus op zijn verzoek, dan kan het fonds tegen het nieuwe besluit op zijn verzoek opnieuw in beroep bij de rechtbank.

7.5

Een en ander moet procedureel vormgegeven worden door de kansloze beroepen van de met fbi’s onvergelijkbare fondsen ongegrond te verklaren en de beroepen van de overige fondsen gegrond te verklaren en op de voet van art. 8:72(4) Awb terug te wijzen naar de inspecteur voor het na bewijslevering en betalingsaanbod door die fondsen nemen van een nieuw besluit op hun verzoek om teruggaaf.

7.6

Vraag 2b komt mijns inziens niet voor beantwoording in aanmerking omdat beantwoording ervan niet nodig – want hypothetisch – is voor de beslechting van de bij de rechtbank aanhangige geschillen.”

F. 30 januari 2020: HvJ Deka : antwoord op (uitsluitend) uw vragen 2 en 3

3.12

Het HvJ heeft uw resterende prejudiciële vragen 2 (aandeelhouderseisen) en 3 (dooruitdelingseis) in de onderhavige zaak Deka als volgt beantwoord:

“1) Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het van in die lidstaat gevestigde lichamen heeft ontvangen omdat dat beleggingsfonds niet aantoont dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in die regeling gestelde voorwaarden, mits niet-ingezeten beleggingsfondsen de facto niet worden benadeeld door die voorwaarden en de belastingautoriteiten ook van ingezeten beleggingsfondsen verlangen dat zij aantonen aan die voorwaarden te voldoen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

2) Artikel 63 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke aan een niet-ingezeten beleggingsfonds geen teruggaaf wordt verleend van de dividendbelasting die het in die lidstaat heeft moeten betalen, op grond van het feit dat dit beleggingsfonds niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor die teruggaaf doordat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, wanneer in zijn vestigingslidstaat het beleggingsresultaat, voor zover niet uitgekeerd, wordt geacht te zijn uitgekeerd of bij de aandeelhouders of participanten van dat fonds in de belastingheffing van die lidstaat wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, en wanneer een dergelijk fonds zich, gelet op het met die voorwaarden beoogde doel, in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een ingezeten fonds dat voor teruggaaf van die belasting in aanmerking komt, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”

G. Waar gaat het nu nog om?

3.13

Gegeven de intrekking van uw vraag 1 in belanghebbendes zaak, acht u de vragen 1a en 1b van de eerste serie vragen van de Rechtbank over het vereiste van Nederlandse bronheffing al beantwoord in Fidelity Funds. Gegeven diens suggestie om uw vragen in te trekken, acht het HvJ zelf al uw vragen al beantwoord in dat arrest. Zoals betoogd in mijn derde aanvullende conclusie, zijn met Fidelity Funds ook de vragen 1 en 2 van de tweede (aanvullende) reeks vragen van de Rechtbank beantwoord. Dispuut bestaat echter opmerkelijkerwijs nog steeds over de vraag wat dat antwoord inhoudt.

3.14

Ter zake van de voorwaarde van Nederlandse bronheffing voor teruggaaf (uw vraag 1) rijst na Fidelity Funds dan alleen nog de vraag of r.o. 81 van Deka aanleiding geeft om r.o. 84 van Fidelity Funds (niet-ingezeten fondsen mogen voor het ingezetenenregime kiezen, dus dezelfde bronheffing in Nederland betalen als zij dezelfde teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting willen) anders te lezen dan ik deed in mijn tweede en derde aanvullende conclusie (antwoord: neen. Ik ga daarop in onderdeel 6 hieronder in).

3.15

Thans, na de beantwoording van uw resterende vragen 2 en 3 in Deka, kunnen ook de vragen 2, 3 en 5 van de eerste serie vragen van de Rechtbank (over de aandeelhouders- en de dooruitdelingseisen) definitief beantwoord worden. In onderdeel 7 ga ik daarop in. Met het HvJ meen ik overigens dat alle vragen al beantwoord waren in Fidelity Funds.

3.16

De vragen 4a en 4b van de eerste serie vragen van de Rechtbank, over nationaal recht, heeft u al beantwoord in uw prejudiciële beslissing van 3 maart 2016 (zie onderdeel 3.2).

3.17

Dan resteren de door de Rechtbank op 26 februari 2019 nader gestelde vragen 2a en 2b. Zoals in 3.11 bleek, heb ik in de derde aanvullende conclusie al voorgesteld, zoals voor de hand lag, om ook bij die vragen ’s Hofs antwoord in Fidelity Funds door te geven aan de Rechtbank: niet-ingezeten fondsen die vergelijkbaar zijn met ingezeten fbi’s (i.e. aan dezelfde aandeelhouderseisen voldoen) komen in aanmerking voor dezelfde teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting als ingezeten fbi’s mits zij binnen acht maanden dezelfde Nederlandse bronbelasting betalen als die welke ingezeten fbi’s moeten betalen. Zoals boven opgemerkt, beargumenteer ik dat opnieuw, uitgebreider, in onderdeel 6 hieronder.

4. De reacties van de partijen op HvJ Deka32

A. De belanghebbende

4.1

De belanghebbende heeft bij brief van 19 maart 2020 schriftelijk gereageerd op HvJ Deka.

A.1. De aandeelhouderseisen

4.2

Hij meent dat ’s Hofs r.o. 58 en 60 twee vragen oproepen: (i) zijn de aandeelhouderseisen ex art. 28(2) Wet Vpb per definitie of de facto slechts vervulbaar voor ingezeten fbi’s? en (ii) sluit de dooruitdelingseis ex art. 28(2)(c) Vpb per definitie of de facto niet-ingezeten fondsen uit van dividendteruggave? Hij meent dat dit feitelijke vragen zijn die door de feitenrechter beantwoord moeten worden en verzoekt u dan ook de Rechtbank dit te laten onderzoeken.

4.3

De belanghebbende gaat niettemin alvast in op de bewijs(lastverdelings)aspecten van de aandeelhouderseisen. Hij bestrijdt ’s Hofs oordeel in Deka dat hij zou hebben gekozen voor een handelssysteem dat het hem onmogelijk maakt de identiteit van zijn aandeelhouders te achterhalen en meent dat zijn bewijsnood op dat punt daarom niet voor zijn rekening komt. Als hij al zou hebben kunnen kiezen, zou hij zijns inziens ook dan niet in staat zijn geweest om te achterhalen wie zijn aandeelhouders waren. Ook ingezeten fondsen verhandelen hun participaties via vergelijkbare platforms en zij krijgen volgens de belanghebbende wél zonder voorafgaand informatieverzoek of controle achteraf de fbi-status.

4.4

Hij licht dat als volgt toe: er zijn twee Europese participatieverhandelplatforms, Euroclear Bank en Clearstream Banking Luxembourg. Alle Duitse Publikums gebruiken een van beide. Open end fondsen zoals de belanghebbende33 kunnen een onbeperkt aantal beleggers hebben die op elk moment als Globalurkunde gesecuriseerde participaties kunnen kopen, verkopen of aflossen die zijn gedeponeerd bij een centrale effectenbewaarinstelling (Clearstream, maar voor Euroclear werkt het net zo). De transacties verlopen via twee soorten bewaarrekeningen, één waarop het fonds de deelbewijzen levert aan de bewaarder, en één waarop de bewaarder levert aan de beleggers. In Nederland is gebruik van Euroclear volgens de belanghebbende feitelijk verplicht door aanwijzing in de Wet giraal effecten-verkeer (Wge).34 Dat platform wordt dan ook door alle Nederlandse fondsen gebruikt. Volgens de belanghebbende kunnen daardoor ook Nederlandse fbi’s geen informatie geven over hun aandeelhouders. Nu zij desondanks de fbi-status hebben, mag de fiscus ook niet-ingezeten fondsen geen informatie over aandeelhouders vragen, aldus de belanghebbende. De fiscus kan die informatie volgens hem opvragen bij de Duitse fiscale autoriteiten op basis van de DAC;35 hij begrijpt niet waarom de fiscus van die mogelijkheid geen gebruik maakt. Dat de fiscus geen onderzoek instelt naar ingezeten fbi’s, impliceert volgens hem dat weigering van teruggaaf een ongunstiger behandeling van niet-ingezeten fondsen inhoudt zoals bedoeld in r.o. 66 van Deka. De belanghebbende voegt een brief van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) bij die zijn stellingen moet ondersteunen. Hij heeft een verzoek ingediend bij de Minister van Financiën op basis van de Wet Openbaarheid Bestuur om te achterhalen of haar stellingen over het (geen)controlebeleid van de fiscus kloppen.

A.2. De dooruitdelingseis

4.5

Uit de vele aanhangige teruggaafprocedures van niet-ingezeten fondsen en het feit dat hem geen niet-ingezeten fondsen met fbi-status bekend zijn, leidt de belanghebbende af dat niet-ingezeten fondsen de facto worden benadeeld door de dooruitdelingseis zoals bedoeld in r.o. 73 van Deka. Kennelijk is die eis zó eigen aan de Nederlandse markt dat niet-ingezeten fondsen er niet aan kunnen voldoen. Daarvan uitgaande meent hij dat hij de gelegenheid moet krijgen aan te tonen dat hij, vanuit het doel van de dooruitdelingseis bezien, in een met een fbi vergelijkbare positie verkeert, gegeven de regelgeving in zijn vestigingsstaat. Het hoofddoel van de dooruitdelingseis is volgens hem om collectief beleggen fiscaal neutraal mogelijk te maken voor Nederlandse box 3-beleggers door box 3-beleggers in een beleggingsfonds hetzelfde te belasten als box 3-beleggers die rechtstreeks beleggen.36 Van box 3-beleggers wordt echter inkomstenbelasting geheven op basis van een forfaitair rendement. Zo beschouwd dient de dooruitdelingseis geen doel. Omdat de belanghebbende die eis binnenslands overbodig acht, mag hij volgens hem niet aan niet-ingezeten fondsen worden gesteld. Dat niet-ingezeten natuurlijke personen bij ontbreken van een dooruitdelingseis de heffing over hun beleggingsopbrengst kunnen uitstellen, acht de belanghebbende EU-rechtelijk irrelevant omdat het fbi-regime volgens hem niet op niet-ingezeten beleggers, maar op ingezeten box 3-beleggers is gericht. Bovendien leest hij in r.o. 84 van Fidelity Funds, in samenhang met de punten 122 t/m 131 van de conclusie van A-G Pitruzella in Deka dat onmiddellijke heffing over beleggingsresultaten in Duitsland equivalent is aan een Nederlandse dooruitdelingsheffing. ‘Any tax’ in r.o. 84 van Fidelity Funds dekt volgens hem niet alleen Nederlandse, maar ook buitenlandse bronheffing.

4.6

Subsidiair acht de belanghebbende het hoofddoel van de dooruitdelingseis: verplaatsing van de belastingheffing naar de fondsdeelnemers. Op die basis verkeert een niet-ingezeten fonds zoals de belanghebbende, waarvan de winst wordt geacht te zijn uitgekeerd en wordt belast bij de deelnemer, in een objectief vergelijkbare situatie als een ingezeten fbi. De precieze uitwerking van de Duitse dooruitdelingsfictie acht hij niet relevant, nu het er volgens hem om gaat dat het Duitse stelsel evenals het Nederlandse tot doel heeft om de winst van het fonds (vrijwel) meteen bij de participanten te belasten. Daartoe is any Duitse heffing voldoende.

4.7

Mocht u de dooruitdelingseis toch toelaatbaar achten, dan meent de belanghebbende dat die eis, gegeven het doel van voorkoming van economische dubbele belasting, beperkt zou moeten worden tot dooruitdeling van dividenden op Nederlandse aandelen (12,9% van zijn beleggingen). Nederland geeft immers alleen dividendbelasting terug die hij op Nederlandse dividenden heeft geheven en voorkomt dus geen economische dubbele heffing over uit andere (lid)staten afkomstig dividend. Dooruitdeling eisen van andere dan Nederlandse dividenden zou trouwens ook ontoelaatbare extraterritoriale jurisdictie-uitoefening inhouden. De belanghebbende herhaalt zijn door u in r.o. 7.7.1. van uw prejudiciële beslissing weergegeven opvatting dat de dooruitdelingseis een antimisbruikmaatregel is en dat hij gelegenheid moet krijgen bewijs te leveren dat van misbruik geen sprake is. Hij meent ten slotte dat een dooruitdeling door een fonds zoals hij in de eerste plaats moet worden toegerekend aan door hem ontvangen Nederlandse dividenden.

4.8

De belanghebbende acht zijn opvattingen echter kennelijk geen acte clair of éclairé, want hij stelt voor opnieuw prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen, nl. de volgende drie vragen:

“Vraag 1: Is het voor het voldoen aan de (fictieve) dooruitdelingsverplichting voldoende dat – in een casus zoals die van Köln-Aktienfonds Deka – slechts de winst die voortvloeit uit Nederlandse beleggingen wordt uitgekeerd c.q. fictief wordt geacht te zijn uitgekeerd en dat daarover belasting wordt betaald door de aandeelhouder(s) in het buitenlandse fonds?

Vraag 2: Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, hoeveel winst dient dan wel te worden uitgekeerd door een buitenlands fonds daarbij in aanmerking nemende dat buitenlandse fondsen in de praktijk vrijwel nooit in staat zullen zijn om (nagenoeq) de gehele winst uit te keren? Indien vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord schrijft het Unierecht voor hoe een fonds, dat slechts gedeeltelijk zijn winst heeft uitgekeerd, of de uitkering bestaat uit alle dividendinkomsten uit een bepaalde lidstaat?

Vraag 3: Moet de door het buitenlandse fonds uit te keren winst c.q. fictief uitgekeerde winst worden bepaald volgens de wetgeving van de bronstaat (Nederland) of de lidstaat van vestiging van het buitenlandse beleggingsfonds (Duitsland), daarbij in aanmerking nemende dat de buitenlandse en Nederlandse winstbepalingsregels vrijwel altijd uiteen lopen zodat buitenlandse fondsen in de praktijk vrijwel nooit in staat zullen zijn om hun uit te keren winst te bepalen aan de hand van de Nederlandse winstbepalingsregels? En hoe moet hierbij worden omgegaan met de situatie dat het in het buitenland gevestigde fonds in het betreffende boekjaar verlies heeft geleden, waardoor het geen winst kan uitkeren?”

B. De Staatssecretaris

B.1. Vooraf

4.9

De Staatssecretaris verwijst ter zake van vraag 1 van de Rechtbank naar zijn opmerkingen over r.o. 84 van Fidelity Funds in zijn brief van 29 augustus 2018 aan u,37 die er op neer-komen dat Fidelity Funds geen reden was om terug te komen van HR BNB 2015/20338 nu het Nederlandse fbi-stelsel, anders dan het Deense, intern en doelconsistent is: anders dan Denemarken, geeft Nederland immers ook buitenlandse dividendbelasting terug aan ingezeten fbi’s. Zou u desondanks menen dat de fbi-regeling het kapitaalverkeer belemmert, dan zegt r.o. 84 van Fidelity Funds zijns inziens dat fiscale coherentie van de fbi-regeling ook bereikt kan worden met een minder belemmerende maatregel dan teruggaafweigering, nl. toestaan van vrijwillige betaling van dezelfde bronbelasting als ingezeten fbi’s in Nederland. Wordt die vervangende bronbelasting niet betaald, dan hoeft Nederland ook geen teruggaaf te verlenen. De Staatssecretaris meent dat de belastingrechter die vervangende bronbelasting moet berekenen, met als uitgangspunt gelijkheid aan de gewenste teruggaaf, tenzij het fonds aannemelijk maakt dat de Nederlandse bronheffing lager is dan de teruggaaf.

B.2. De aandeelhouderseisen

B.2.1. De inhoud van de aandeelhouderseisen

4.10

De Staatssecretaris meent dat een eventuele de facto belemmering door de voorwaarde van een Amsterdamse beursnotering voor het lichtere aandeelhoudersregime in 2002 t/m 2006 niet ter zake doet omdat de belanghebbende aan geen enkele beurs genoteerd was en dus hoe dan ook niet in aanmerking had kunnen komen voor dat lichtere regime. Zou dat anders zijn, dan was zijns inziens van discriminatie geen sprake omdat in de uitvoeringspraktijk ook notering aan een buitenlandse beurs volstond voor het lichtere regime. Vanaf 2007 stelt art. 28(2)(c) Wet Vpb de lichtere aandeelhouderstoets ook open voor niet-ingezeten lichamen die onder financieel toezicht staan in een andere Lidstaat op basis van de uitvoering die ook Nederland heeft gegeven aan de (wijziging van de) icbe-Richtlijn.39

B.2.2. De bewijslast bij de aandeelhouderseisen

4.11

Niet-ingezeten beleggingsfondsen worden volgens de Staatssecretaris evenmin qua bewijslast(verdeling) de facto benadeeld. Hij benadrukt dat Fidelity Funds en Deka de lidstaten toestaan om fbi-status te weigeren aan niet-ingezeten fondsen die niet aannemelijk maken dat zij aan de aandeelhouderseisen voldoen, mits dezelfde bewijslast op ingezeten fondsen drukt, en dat is volgens hem het geval. De inspecteur verlangt ook van ingezeten beleggingsfondsen bewijs dat zij aan de aandeelhouderseisen voldoen. Ook een ingezeten fonds dat geen bewijs levert, krijgt noch fbi-status, noch teruggaaf. De Staatssecretaris wijst bovendien op een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2020,40 waarin die Rechtbank een eventueel verschil in (de wijze van) toezicht niet als benadeling ziet als dat verschil verklaard wordt door een verschil in informatiepositie van de Inspecteur.

B.3. De dooruitdelingseis

4.12

De Staatssecretaris gaat in verband met r.o. 75 van Deka in op de vraag of niet-ingezeten fondsen vanwege de in hun vestigingsstaat geldende regelgeving in een vergelijkbare situatie verkeren als ingezeten fondsen die aan de dooruitdelingseis voldoen.

B.3.1. het doel van de dooruitdelingseis

4.13

Die vergelijkbaarheid moet volgens het HvJ worden bezien op basis van het doel en het voorwerp en de inhoud van de dooruitdelingseis. Als primair doel ziet de Staatssecretaris op basis van de wetsgeschiedenis41 het snel bij de belegger doen belanden van de beleggingsopbrengst (vgl. r.o. 80 Deka), met als effect dat de Nederlandse belastingheffing wordt verlegd van het fonds naar zijn deelnemers. Omdat het gaat om Nederlandse belastingheffing (zie r.o. 84 Fidelity Funds), acht hij een niet-ingezeten fonds dat geen Nederlandse bronheffing betaalt niet objectief vergelijkbaar met een ingezeten fbi. Subsidiair is het doel van de dooruitdelingseis volgens hem verlegging van de belastingheffing van het fonds naar de aandeelhouder (vgl. r.o. 81 Deka). Op basis van dat doel hangt de vergelijkbaarheid van een buitenlands niet-dooruitdelend fonds met een ingezeten dooruitdelend fonds volgens hem af van de mate waarin de regelgeving van de vestigingsstaat waarborgt dat zowel de uitgekeerde als de niet-uitgekeerde winst bij alle aandeelhouders in dat fonds wordt belast, ongeacht of sommige van die aandeelhouders in hun respectieve woonstaten worden belast.

B.3.2. De Duitse heffing over de (fictieve) dooruitdeling

4.14

Als u de verlegging naar de aandeelhouders hoofddoel acht, moet worden vastgesteld in hoeverre zich daadwerkelijk heffing bij hen voordoet. De Staatssecretaris meent dat dooruitgedeeld Nederlandse dividend in de betrokken jaren bij Duitse beleggers effectief slechts voor de helft werd belast. De van Deka geheven dividendbelasting kon tot 2004 bovendien worden verrekend met de Duitse inkomstenbelasting van de beleggers. Van 2004 t/m 2008 kon de helft van de Nederlandse dividendbelasting worden verrekend tenzij het Sondervermögen de Nederlandse bronbelasting van zijn winst aftrok. De Duitse heffing bij aandeelhouders is volgens de Staatssecretaris daardoor onvoldoende om Duitse beleggingsfondsen vergelijkbaar te kunnen achten met dooruitdelende ingezeten fbi’s.

B.3.3. De omvang van de dooruitdeling

4.15

Zou u de belanghebbende wel vergelijkbaar achten met een fbi, dan moet volgens de Staatssecretaris rekening worden gehouden met de verschillen tussen de omvang van de door de Nederlandse wet geëiste dooruitdeling en het totaal van het in Duitsland gefingeerde en daadwerkelijk dooruitgedeelde dividend. Hij wijst erop dat in Duitsland koersresultaten en vervreemdingsresultaten niet tot de (fictieve) dooruitdeling behoren en dat in Duitsland de (beheers)kosten volledig aftrekbaar zijn van de (feitelijke) dooruitdeling. In Nederland moeten zulke kosten evenredig worden toegerekend aan het resultaat en de herbeleggingsreserve. Voor zover zij aan de herbeleggingsreserve worden toegerekend, verhoogt dat de verplichte dooruitdeling. Volgens de Staatssecretaris rust de last om de omvang van de dooruitdeling en de Duitse belastingheffing daarover aannemelijk te maken op de belanghebbende.

5 De nog openstaande rechtsvragen en de korte antwoorden erop

7 Deka: de aandeelhouders- en dooruitdelingseisen; de factodiscriminatie?

8 Conclusie; beantwoording van de vragen van de Rechtbank