Hoge Raad, 24-11-2020, ECLI:NL:HR:2020:1872, 19/02118
Hoge Raad, 24-11-2020, ECLI:NL:HR:2020:1872, 19/02118
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 november 2020
- Datum publicatie
- 24 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:1872
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:3672
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1115
- Zaaknummer
- 19/02118
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. (€ 2.182.865,93) uit grootschalige internationale handel in harddrugs in georganiseerd verband. Art. 36e.2 Sr. Beroep op ondervragingsrecht voor het eerst in cassatie. Heeft hof in strijd met art. 6.3.d EVRM verklaringen van medeveroordeelde betrokken bij oordeel dat betrokkene voorafgaand aan in strafzaak bewezenverklaarde periode w.v.v. heeft verkregen, nu verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om medeveroordeelde te ondervragen? Uit p-v van tz. in h.b. en pleitnota blijkt niet dat namens betrokkene in ontnemingszaak verzoek is gedaan om medeveroordeelde als getuige te horen noch dat verweer is gevoerd dat verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om medeveroordeelde te ondervragen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2017:1016 m.b.t. aanspraak verdediging op behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. Deze rechtspraak is ook van betekenis in ontnemingsprocedure indien en v.zv. een i.v.m. ontnemingsprocedure te nemen beslissing inhoudt dat betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan (vgl.ECLI:NL:HR:2018:2023). Middel faalt, omdat verdediging in ontnemingszaak niet verzoek heeft gedaan medeveroordeelde als getuige te horen en in h.b. evenmin verweer is gevoerd dat verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om medeveroordeelde te ondervragen. Volgt verwerping. Samenhang met 19/02119, 19/02285 P en 19/02116 P.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02118 P
Datum 24 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2019, nummer 21/000553-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de betrokkene.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) de verklaringen van medeveroordeelde [betrokkene 1] heeft betrokken bij het oordeel dat de betrokkene voorafgaand aan de in de strafzaak bewezenverklaarde periode wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om [betrokkene 1] te ondervragen.
Het hof heeft met betrekking tot de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel – met weglating van voetnoten – onder meer het volgende overwogen:
“Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat veroordeelde uit het bewezenverklaarde handelen en uit andere strafbare feiten financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van € 2.182.865,93. Het hof neemt hierbij over de bewijsoverwegingen van de rechtbank in het ontnemingsvonnis van 19 januari 2017, zoals weergegeven op pagina 4 tot en met 10, inclusief de daarbij genoemde voetnoten, voor zover inhoudende:
‘Drugstransporten met de rol staal
In de strafzaak is op basis van de daar gebezigde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen geacht dat in de periode van 15 september tot en met 10 november 2015 drugstransporten naar het Verenigd Koninkrijk hebben plaatsgevonden met behulp van de vrachtwagen en oplegger met kentekens [kenteken 1] en [kenteken 3] en de daarin aangetroffen rol staal, waarbij veroordeelde als medepleger en als deelnemer van de hierop gerichte criminele organisatie betrokken is geweest.
(...)
Transporten voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode
Wat betreft de periode die voorafgaat aan 15 september 2015 gaat de rechtbank op grond van wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
(...)
Aankoop vrachtwagen [kenteken 1]
De bij de drugstransporten gebruikte trekker met kenteken [kenteken 1] heeft vanaf 6 maart 2014 tot en met 6 maart 2015 op naam gestaan van [B] . […] is met ingang van 6 maart 2015 de tenaamgestelde van de vrachtwagen.
Bij de doorzoeking van de woning van [medeverdachte 1] op 10 november 2015 werd administratie aangetroffen van de aankoop van een DAF truck bij [A] op naam van [B] van januari 2014. Door verkoper [betrokkene 2] is verklaard dat hij de truck met kenteken [kenteken 1] aan [B] heeft verkocht. De kopers vertelden hem dat zij op Engeland zouden gaan rijden met de truck. In de administratie van de verkoop van [betrokkene 2] is een kopie van het rijbewijs van [betrokkene 1] aanwezig. [betrokkene 2] verklaart echter dat [betrokkene 1] niet aanwezig was bij de verkoop en herkent bij een fotoconfrontatie [betrokkene ] als de koper van de truck en [medeverdachte 2] als de chauffeur.
[betrokkene ] heeft ter zitting bevestigd betrokken te zijn geweest bij de aankoop van deze vrachtwagen.
Verklaring [betrokkene 1] over [B]
[betrokkene 1] is de enig aandeelhouder en bestuurder van [B] , dat per augustus 2012 ook wel handelt onder de naam [B] , gevestigd te [plaats] .
[betrokkene 1] heeft verklaard op papier eigenaar te zijn geweest van [B] . [betrokkene ] (de rechtbank begrijpt: [betrokkene ] ) heeft hem benaderd omdat hij gebruik wilde maken van deze vennootschap om transporten mee te gaan doen. Hiervoor krijgt [betrokkene 1] een vergoeding van [betrokkene ] in de vorm van € 1.500,- salaris per maand. Dit bedrag zou [betrokkene ] elke maand storten op de privérekening van [betrokkene 1] , gebruikmakend van de rekening van [B] . [betrokkene 1] heeft zelf geen activiteiten ondernomen vanuit het bedrijf.
[betrokkene 1] heeft een vrachtwagen op zijn naam gehad die door [betrokkene ] is gekocht. Ook is hij door [betrokkene ] gevraagd om een oplegger op naam van [B] te zetten. Het bedrijfspand is uitgezocht door [betrokkene ] en de huur werd ook door hem betaald, aldus [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] hoorde van [betrokkene 3] dat de oplegger op Engeland reed. De trailer werd gebruikt door een Engelsman. [betrokkene 1] wist dat [betrokkene 3] handelingen verrichtte op dinsdagen. [betrokkene 1] zegt hierover dat hij natuurlijk wel aanvoelde dat er iets niet aan klopte.
(...)
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de gebezigde wettige bewijsmiddelen voldoende aanwijzingen bestaan dat het strafbare handelen van de organisatie, te weten het exporteren van harddrugs naar het Verenigd Koninkrijk, ook voorafgaand aan 15 september 2015 heeft plaatsgevonden.
Reeds vanaf maart 2013 heeft [medeverdachte 2] als chauffeur transport van staal naar het Verenigd Koninkrijk uitgevoerd, eerst met de vrachtwagen met kenteken [kenteken 2] en later met de vrachtwagen met kenteken [kenteken 1] . Dat de lading telkens uit een rol staal bestond blijkt uit de registratie door Stena Line en wordt ondersteund door de waarneming op 4 november 2014 tijdens de ILT-controle. Dat de lading ook telkens verdovende middelen bevatte volgt uit de (grotendeels) ongewijzigde modus operandi. Uit de tachograafgegevens blijkt dat al geruime tijd voor de bewezen verklaarde periode volgens hetzelfde vaste patroon werd gereden, waarbij elke dinsdag tussen 17.00 uur en 19.00 uur tijd was om de verdovende middelen te laden. De gebruikte oplegger met kenteken [kenteken 3] stond ook al per april 2013 op naam van [B] . Reeds in maart 2013 werden overtochten geboekt door [C] in opdracht van [B] en verstuurde [medeverdachte 1] – kennelijk na het boeken van die overtocht – een SMS aan [medeverdachte 2] met de tekst ‘youre booked mate’.
De rechtbank stelt vast dat de organisatie ten minste in maart 2013 is aangevangen met het uitvoeren van drugstransporten op overwegend dezelfde wijze als de bewezen verklaarde transporten in september tot en met november 2015. Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat hiermee door betrokkenen wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen.’
In aanvulling op de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank overweegt het hof nog het volgende.
(...)
Betrokkenheid van veroordeelde en berekening van zijn wederrechtelijk voordeel
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan voor betrokkenheid van veroordeelde bij de drugstransportorganisatie vanaf tenminste maart 2013. Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen - in samenhang met de bewijsmiddelen in de strafzaak - leidt het hof namelijk af dat veroordeelde [betrokkene 1] vóór maart 2013 heeft benaderd om gebruik te maken van diens vennootschap.
Daar komt bij dat het bestand […] , dat is gebruikt om stickers te maken die bij elk transport op de rol staal werden geplakt, op 4 maart 2013 is aangemaakt, op welk moment ‘ [betrokkene ] ’ als gebruiker (user) was ingelogd. Door de verdediging is gesteld dat ook anderen dan veroordeelde op zijn account konden werken, maar niet is aangegeven wie dit dan zouden moeten zijn geweest en op welke manier dat dan gebeurd zou zijn.
In de strafzaak is bewezenverklaard dat veroordeelde in de periode 15 september 2015 tot en met 10 november 2015 als feitelijk leidinggevende betrokken is geweest bij de drugstransportorganisatie. Mede gelet op de omstandigheid dat de modus operandi (chauffeur [medeverdachte 2] die elke woensdag met een vrachtwagen met oplegger met een rol staal van Nederland naar het Verenigd Koninkrijk gaat) vanaf maart 2013 ongewijzigd is -daargelaten kleine verschillen op detailniveau- is het hof van oordeel dat niet valt in te zien dat veroordeelde niet ook al in maart 2013 (als feitelijk leidinggevende) betrokken was bij de organisatie.
De verklaring die verdachte in hoger beroep heeft afgelegd, inhoudende dat hij pas vanaf de zomer van 2015 op de hoogte raakte van en betrokken raakte bij de drugshandel acht het hof op grond van de hiervoor genoemde betrokkenheid van verdachte in maart 2013 niet aannemelijk.”
Het tussenarrest van het hof van 11 december 2017 houdt, voor zover hier van belang, in:
“In de onderhavige ontnemingszaak zijn geen zelfstandige onderzoekswensen ingediend. Wel acht het hof het – ambtshalve – wenselijk dat ook in de onderhavige ontnemingszaak nader onderzoek wordt verricht.
Het hof acht het van belang dat door de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, als getuigen worden gehoord:
- de medeverdachten/-veroordeelden (...), [betrokkene 1] (...)”
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 maart 2019 en 10 april 2019 heeft de raadsman van de betrokkene het woord gevoerd overeenkomstig de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnota. Uit dat proces-verbaal en die pleitnota blijkt niet dat namens de betrokkene in de ontnemingszaak het verzoek is gedaan om [betrokkene 1] als getuige te horen noch dat het verweer is gevoerd dat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om [betrokkene 1] te ondervragen.
Op grond van artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, EVRM heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016.)
Deze rechtspraak is ook van betekenis in de ontnemingsprocedure indien en voor zover een in het verband van de ontnemingsprocedure te nemen beslissing inhoudt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. (Vgl. HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023.)
Het cassatiemiddel faalt, omdat de verdediging in de ontnemingszaak niet het verzoek heeft gedaan [betrokkene 1] als getuige te horen, en in hoger beroep evenmin het verweer is gevoerd dat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om [betrokkene 1] te ondervragen.
3 Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
Het cassatiemiddel is gegrond. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de strafzaak die met deze ontnemingszaak samenhangt en die in cassatie aanhangig is onder nr. 19/02119, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie waartoe de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de strafzaak.
Daarom is er geen aanleiding om in deze zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden.