Home

Hoge Raad, 27-03-2020, ECLI:NL:HR:2020:513, 18/05180

Hoge Raad, 27-03-2020, ECLI:NL:HR:2020:513, 18/05180

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 maart 2020
Datum publicatie
27 maart 2020
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:513
Formele relaties
Zaaknummer
18/05180

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; art. 3.90 Wet IB 2001; belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden; causaal verband.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 18/05180

Datum 27 maart 2020

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 7 november 2018, nr. BK-18/00362, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/2928), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 20 juni 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.1

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.1

Belanghebbende is in 2003 begonnen met de opvang van de kinderen van zijn dochter. Op 1 februari 2009 hebben de dochter en een gastouderbureau een overeenkomst voor kinderopvang gesloten. Op dezelfde datum hebben de dochter en belanghebbende een overeenkomst gesloten voor kinderopvang tegen betaling. De dochter heeft bij de Belastingdienst/Toeslagen verzocht om kinderopvangtoeslag en daarop een voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009 toegekend gekregen. Het bedrag van het voorschot is aan belanghebbende betaald als vergoeding voor de kinderopvang, behoudens de aan het gastouderbureau toekomende vergoeding.

2.1.2

Belanghebbende heeft de voor de opvang van de kinderen van de dochter ontvangen bedragen steeds als resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderopvang een werkzaamheid is die belanghebbende in het economische verkeer heeft verricht en dat de vergoeding daarom terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in de belastingheffing is betrokken.

2.1.3

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 23 juli 2014 geoordeeld dat de dochter geen aanspraak heeft op het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009 en dat de Belastingdienst/Toeslagen deze aanspraak derhalve terecht op nihil heeft gesteld. De dochter heeft daarop in 2014 een bedrag van € 25.209 terugbetaald aan de Belastingdienst/Toeslagen. Voorafgaande aan die terugbetaling heeft belanghebbende een gelijk bedrag aan de dochter betaald.

2.1.4

Belanghebbende heeft van het bedrag dat hij aan de dochter betaalde een deel (€ 20.894) in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 opgenomen als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur dit bedrag niet in aftrek toegelaten.

2.2

Voor het Hof was in geschil of het bedrag dat belanghebbende aan de dochter heeft betaald, in aanmerking kan worden genomen als negatief resultaat uit overige werkzaamheden.

2.3

Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag dat belanghebbende aan de dochter heeft betaald niet aftrekbaar is als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Ook al zou er, zoals belanghebbende heeft gesteld, tussen hem en de dochter een mondelinge overeenkomst bestaan dat bij terugvordering van de kinderopvangtoeslag belanghebbende aan de dochter het teruggevorderde bedrag zou betalen, neemt dit niet weg dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat belanghebbende niet bereid zou zijn geweest om een dergelijke overeenkomst aan te gaan met een willekeurige derde, aldus het Hof. Daarvan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de betaling voortvloeit uit de familiale verhouding tussen belanghebbende en de dochter en daarom niet als negatief resultaat kan worden aangemerkt.

3 Beoordeling van het middel

3.1

Het juridische uitgangspunt dat het Hof heeft gehanteerd, is juist. De aftrekbaarheid van een betaling zoals die door belanghebbende aan de dochter is gedaan, is afhankelijk van de oorzaak van die betaling. Als die oorzaak ligt in de familieverhoudingen kan geen aftrek plaatsvinden.

3.2

Het Hof heeft zijn oordeel dat de betaling haar oorzaak vond in de familieverhoudingen, gebaseerd op de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende niet bereid was geweest om met een willekeurige derde overeen te komen dat hij een eventuele terugbetaling van het voorschot voor zijn rekening zou nemen. Het Hof is ervan uitgegaan dat die stelling van de Inspecteur waar is omdat belanghebbende die stelling niet heeft weersproken. Over deze laatste vaststelling van het Hof klaagt het middel. Volgens het middel heeft belanghebbende de stelling van de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling impliciet weersproken. Of dat het geval is, vereist een beoordeling van de verklaringen die voor het Hof zijn afgelegd. Omdat de Hoge Raad niet over de feiten mag oordelen, kan deze klacht alleen succesvol zijn als de hiervoor bedoelde vaststelling van het Hof onbegrijpelijk is. Dat is niet het geval. Daarom faalt het middel.

4 Proceskosten

5 Beslissing