Hoge Raad, 03-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:589, 19/00910
Hoge Raad, 03-04-2020, ECLI:NL:HR:2020:589, 19/00910
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 april 2020
- Datum publicatie
- 3 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2020:589
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2019:425
- Arrest: ECLI:NL:HR:2020:871
- Zaaknummer
- 19/00910
Inhoudsindicatie
Griffierecht; art. 8:74, lid 2, Awb; griffierecht wel of niet betaald; feitenvaststelling.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/00910
Datum 3 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 januari 2019, nr. 16/00639, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland (nr. AWB 15/4977) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
Middel I betoogt dat het Hof het totale bedrag van de aan belanghebbende te vergoeden kosten van rechtsbijstand voor de fasen van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep te laag heeft vastgesteld. Het middel slaagt. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep van respectievelijk € 50, € 100 en € 320. Hiervan uitgaande had het Hof de Inspecteur moeten veroordelen tot betaling van een vergoeding van in totaal € 470, en niet, zoals het Hof heeft gedaan, tot betaling van een vergoeding van in totaal € 450.
Middel II klaagt erover dat het Hof de Inspecteur niet heeft gelast tot het vergoeden van het volgens het middel door belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Volgens het middel is het oordeel van het Hof dat in beroep geen griffierecht is geheven, onbegrijpelijk.
Middel II slaagt. Uit het door het Hof aan de Hoge Raad toegezonden procesdossier blijkt namelijk dat dit griffierecht is geheven. Het beroepschrift in deze zaak is ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Die rechtbank heeft het beroepschrift bij brief van 6 juli 2015 op de voet van artikel 6:15, lid 1, Awb doorgezonden naar de rechtbank Noord‑Holland. In die brief heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant vermeld dat het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht reeds is voldaan. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroepschrift bij brief van 13 augustus 2015 op de voet van artikel 6:15, lid 1, Awb doorgezonden naar de rechtbank Gelderland. In die brief heeft de rechtbank Noord-Holland vermeld dat het voor de behandeling van het beroep verschuldigde griffierecht reeds is voldaan bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Middel III richt zich tegen onder meer het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1, 2.2.2 en 2.3 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Uit de uitspraak van het Hof blijkt dat de door het Hof aangenomen verknochtheid voor het Hof aanleiding was de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep te verlengen met zes maanden. Indien deze verlenging buiten beschouwing wordt gelaten, leidt dat niet tot een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep dan het bedrag van € 2.000 dat door het Hof is toegekend.De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden verhoogd tot € 1.000.
Verder dient de Inspecteur te worden veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht. Het door het Hof als totaal vastgestelde bedrag van vergoeding voor kosten van rechtsbijstand voor de fasen van bezwaar, beroep en hoger beroep moet worden verhoogd tot € 470.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.