Hoge Raad, 09-07-2021, ECLI:NL:HR:2021:1026, 20/01343
Hoge Raad, 09-07-2021, ECLI:NL:HR:2021:1026, 20/01343
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 juli 2021
- Datum publicatie
- 9 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2021:1026
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:354
- In cassatie op: ECLI:NL:CRVB:2020:654
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:351
- Zaaknummer
- 20/01343
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid rijnvarenden resp. artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels. Verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst. Beperkte bevoegdheid Hoge Raad bij de beoordeling van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01343
Datum 9 juli 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de RAAD VAN BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 maart 2020, nrs. 18/1611 AOW, 18/1612 AOW, 18/1613 AOW, 18/1788 AOW en 18/1789 AOW, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Sociale verzekeringsbank tegen een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (nrs. 17/3142, 17/3207 en 17/3208) betreffende belanghebbendes verzoek om herziening van een besluit van de Sociale verzekeringsbank inhoudende de afwijzing van het verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden (herzien) respectievelijk artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (2010 en 2011), de afwijzing van belanghebbendes verzoeken tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bedoeld in artikel 16 van deze verordening (2012 tot en met 31 oktober 2014) en de afwijzing van belanghebbendes verzoek om een veroordeling tot vergoeding van schade. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.J. van Dam, heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 7 april 2021 geconcludeerd tot nietontvankelijkverklaring van het cassatieberoep voor zover ziende op de afwijzing van de Sociale verzekeringsbank van het verzoek om met de bevoegde autoriteiten van Luxemburg in overleg te treden en voor het overige tot ongegrondverklaring van dat cassatieberoep.1
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende was van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 rijnvarende. Hij verrichtte zijn werkzaamheden aan boord van een vaartuig dat tot de Rijnvaart behoort in de zin van artikel 2 van de Herziene Rijnvaartakte. Op het loon van belanghebbende zijn Luxemburgse socialeverzekeringspremies ingehouden. Omdat de exploitant van het vaartuig in Nederland is gevestigd, zijn van belanghebbende ook Nederlandse premies volksverzekeringen geheven.
Belanghebbende heeft de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) verzocht om in overleg met de bevoegde autoriteiten van Luxemburg te bepalen dat hij van 1 januari 2010 tot en met 31 oktober 2014 uitsluitend sociaal verzekerd was in Luxemburg en geen premies volksverzekeringen verschuldigd was in Nederland.
De Svb heeft dit verzoek afgewezen en heeft het bezwaar tegen die afwijzing ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft het beroep voor zover het ziet op de periode voor 1 mei 2010 ongegrond verklaard en voor zover zij zien op de periode erna gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daarbij bepaald dat de Svb het verzoek van belanghebbende voor zover het ziet op laatstgenoemde periode had moeten doorzenden aan de bevoegde Luxemburgse autoriteit.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de beroepen voor zover zij zien op de jaren 2010, 2011, 2013 en 2014 ongegrond verklaard. Ten aanzien van het beroep betreffende het jaar 2012 heeft de Centrale Raad van Beroep beslist dat dit terecht door de Rechtbank gegrond is verklaard en dat de Svb een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen.
3 Beoordeling van de middelen
Belanghebbende bestrijdt de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep met acht middelen van cassatie.
Elk middel bevat onder meer een motiveringsklacht. In zoverre falen de middelen omdat over de gebreken in de motivering van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in cassatie niet met succes kan worden geklaagd. De in de artikelen 53 van de Algemene ouderdomswet (hierna: AOW), 66 van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw), 31 van de Algemene kinderbijslagwet (hierna: Akw) en 10.3.2 van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz) neergelegde beperkte bevoegdheid van de Hoge Raad bij de beoordeling van uitspraken van de Centrale Raad van Beroep biedt daarvoor geen ruimte.
De middelen betogen voorts dat de Svb het verzoek van belanghebbende had moeten honoreren om op de voet van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag2, dan wel artikel 16 van Verordening 883/20043, in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten ten einde in onderlinge overeenstemming voor belanghebbende vast te stellen dat hij bij wijze van uitzondering in Luxemburg verzekerd is. Volgens de middelen heeft de Centrale Raad van Beroep dit miskend en moet zijn uitspraak daarom door de Hoge Raad worden vernietigd.
De middelen falen ook in zoverre. Laatstgenoemde artikelen hebben op zichzelf niet het gevolg dat een ruimere dan wel beperktere werking wordt gegeven aan hetgeen is bepaald bij of krachtens artikel 6 AOW of de daarmee overeenkomende bepalingen in de Anw, de Akw en de Wlz. Zij verschaffen slechts nationale autoriteiten van twee of meer (lid)staten de bevoegdheid om in onderlinge overeenstemming van die bepalingen af te wijken. De toetsing van de uitleg en toepassing die de Centrale Raad van Beroep aan die artikelen heeft gegeven valt daarom niet binnen de hiervoor in 3.2 omschreven beperkte bevoegdheid van de Hoge Raad.
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).