Hoge Raad, 08-07-2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, 21/02978
Hoge Raad, 08-07-2022, ECLI:NL:HR:2022:1040, 21/02978
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 juli 2022
- Datum publicatie
- 8 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1040
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2021:5869
- Zaaknummer
- 21/02978
Inhoudsindicatie
BPM; procesrecht; art. 8:41 Awb, art. 7:15 Awb en art. 8:75 Awb; heffing griffierecht bij beroep tegen meer dan één uitspraak op bezwaar; recht op vergoeding van kosten bezwaar; aan inspecteur te wijten onrechtmatigheid; recht op vergoeding van kosten voor (hoger) beroep; instellen (hoger) beroep vloeit niet uitsluitend voort uit handelwijze belanghebbende ingeval van nieuwe rechtsontwikkeling.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/02978
Datum 8 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 juni 2021, nrs. 19/00603 tot en met 19/006051, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/1953, AWB 18/1955 en AWB 18/1956) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende heeft in 2017 drie gebruikte personenauto’s vanuit een andere lidstaat overgebracht naar Nederland met het oog op registratie in het Nederlandse kentekenregister. Voor elke auto afzonderlijk heeft belanghebbende een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan. De auto’s zijn vervolgens op 26 september 2017, 9 oktober 2017 respectievelijk 11 oktober 2017 op naam van belanghebbende gesteld.
2.1.2 Tegen elke voldoening heeft belanghebbende afzonderlijk bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschriften heeft zij verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften geclusterd en op de voet van artikel 25, lid 4, AWR in één geschrift van 5 maart 2018 uitspraak gedaan op de daarin gemaakte bezwaren. Hij heeft de bezwaren ongegrond verklaard.
2.1.3 Belanghebbende heeft met toepassing van artikel 26b, lid 1, AWR tegen die uitspraken op bezwaar bij één geschrift beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft drie zaaknummers aangemaakt en drie keer een bedrag van € 338 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft de drie zaken tijdens een onderzoek ter zitting gelijktijdig behandeld en heeft vervolgens bij één uitspraak van 3 april 2019 de drie beroepen ongegrond verklaard.
2.1.4 Belanghebbende heeft bij één geschrift hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De griffier van het Hof heeft voor de behandeling van dat hoger beroep drie zaaknummers aangemaakt en eenmaal een bedrag van € 519 aan griffierecht geheven.
2.2.1 Het Hof heeft de van belanghebbende geheven bedragen aan griffierecht - door de Rechtbank een griffierecht van € 338 per beroep en door het Hof een griffierecht van € 519 - geen onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter geacht.
2.2.2 Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting bij het Hof op 21 mei 2021 voor het eerst in deze procedures op het standpunt gesteld dat ter zake van de registratie van twee van de drie auto’s op de voet van artikel 16a, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) een in een eerder jaar geldend, lager bpm-tarief moet worden toegepast. Belanghebbende heeft daarbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:821 (hierna: het arrest van 1 mei 2020). Toepassing van artikel 16a van de Wet leidt, aldus belanghebbende, tot een verdere vermindering van de verschuldigde bpm voor die twee auto’s. Het Hof heeft dit standpunt in zoverre gevolgd, dat naar het oordeel van het Hof enkel voor een van die twee auto’s (hierna: auto 2) een gedeeltelijke teruggaaf van de voldane bpm op die grond is geboden. Het Hof heeft het hoger beroep om die reden gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking hebben op het voor auto 2 voldane bedrag aan bpm, en dat bedrag aan bpm verminderd.
2.2.3 Het Hof heeft beslist dat de Inspecteur aan belanghebbende moet vergoeden het voor auto 2 bij de Rechtbank geheven griffierecht van € 338, alsmede het voor het hoger beroep geheven griffierecht van € 519.
2.2.4 Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. Het Hof heeft vooropgesteld dat op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb voor toewijzing van een kostenvergoeding in de bezwaarfase is vereist dat het gegrond verklaren van het bezwaar moet zijn terug te voeren op een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Dat doet zich naar het oordeel van het Hof in dit geval niet voor omdat toepassing van artikel 16a van de Wet pas in hoger beroep is aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie naar het oordeel van het Hof daartoe de stelplicht en de bewijslast rust, dit al direct bij de aangifte had kunnen doen.
2.2.5 Volgens het Hof bestaat evenmin aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Het Hof heeft daartoe overwogen dat wanneer een belanghebbende in (hoger) beroep geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand in aanmerking komen voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb. Van deze regel kan echter worden afgeweken, indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, aldus het Hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985 (hierna: het arrest van 12 mei 2006), en van 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5556. De in laatstbedoelde arresten weergegeven uitzonderingssituatie doet zich naar het oordeel van het Hof in dit geval voor omdat belanghebbende toepassing van artikel 16a van de Wet pas in hoger beroep heeft aangevoerd, terwijl belanghebbende, op wie te dezen naar het oordeel van het Hof de stelplicht en de bewijslast rust, dit verzoek al eerder had kunnen doen en belanghebbende niet verder heeft toegelicht waarom het verzoek eerst in hoger beroep is gedaan.
3 Beoordeling van de middelen
Middel II is onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof over de hoogte van de door de Rechtbank geheven bedragen aan griffierecht.
Op grond van artikel 26b, lid 1, AWR kan hij die beroep instelt tegen meer dan één uitspraak op bezwaar dat doen bij één beroepschrift. Daarbij hoeft het niet om samenhangende uitspraken te gaan.2 Evenmin hoeven die uitspraken op bezwaar in één geschrift te zijn vervat. Indien beroep wordt ingesteld tegen meer dan één uitspraak op bezwaar, gaat de regeling van artikel 8:41 Awb ervan uit dat er evenveel beroepen zijn als besluiten waarop die beroepen betrekking hebben. Volgens de regeling van artikel 8:41 Awb is voor elk beroep afzonderlijk griffierecht verschuldigd, ook als die beroepen zijn ingesteld bij één beroepschrift. Dit is op grond van artikel 8:41, lid 3, Awb echter anders indien één beroepschrift wordt ingediend dat betrekking heeft op twee of meer “samenhangende besluiten”. Op grond van die bepaling is in dat geval eenmaal griffierecht verschuldigd. Besluiten zijn samenhangend in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb wanneer zij zowel in tijd als wat betreft de inhoud samenhangen, dat wil zeggen dat tussen de zaken een voldoende nauw verband bestaat zodat het proceseconomisch gerechtvaardigd is om ze als één te behandelen. Van inhoudelijke samenhang kan in dit verband worden gesproken indien voor de beoordeling van de bestreden besluiten met het oog op de toe te passen regelgeving dezelfde feiten en omstandigheden relevant zijn.3
Belanghebbende heeft bij één beroepschrift beroep ingesteld tegen drie uitspraken op bezwaar. De griffier van de Rechtbank heeft driemaal griffierecht geheven. In het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof ligt besloten dat de Rechtbank terecht ervan is uitgegaan dat de uitspraken op bezwaar niet zien op samenhangende besluiten in de zin van artikel 8:41, lid 3, Awb. Met dit oordeel heeft het Hof hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, niet miskend. Het oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Het in gevallen als de onderhavige op de voet van artikel 8:41, lid 1, Awb heffen van griffierecht van € 338 per beroep is niet in strijd met het Unierecht.4 Middel II faalt.
Middel IX is gericht tegen de hiervoor in 2.2.4 en 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof over het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en in de fase van beroep en van hoger beroep.
Voor belastingen die worden geheven door middel van voldoening op aangifte, zoals de bpm, geldt dat die voldoening voor de mogelijkheid van beroep op grond van artikel 26, lid 2, eerste volzin, AWR wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Volgens artikel 26, lid 2, tweede volzin, AWR zijn dan de wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen een zodanige beschikking van overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet. Het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking sluit dan ook niet uit dat een naderhand onjuist gebleken voldoening op aangifte ertoe leidt dat de inspecteur in een procedure naar aanleiding van die voldoening op aangifte wordt veroordeeld in de kosten van de bezwaarfase en van de (hoger)beroepsfase.5
Voor de fase van beroep en van hoger beroep geldt op grond van artikel 8:75, lid 1, Awb dat wanneer de bestuursrechter de belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk stelt, hij de andere partij kan veroordelen tot vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij moet de bestuursrechter voor een veroordeling in de kosten die verband houden met de behandeling van het bezwaar, artikel 7:15, leden 2 tot en met 4, Awb in acht nemen.
Wat betreft die kosten van bezwaar is in artikel 7:15, lid 2, Awb voorgeschreven dat deze door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In belastingzaken zal in gevallen waarin de belastingplichtige een te hoog belastingbedrag op aangifte betaalt, een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid zich in het algemeen niet voordoen. Dat kan slechts anders zijn wanneer in het concrete geval aan die betaling een onrechtmatige handeling van de inspecteur ten grondslag ligt dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de inspecteur moet komen.6
Belanghebbende heeft tijdig verzocht om vergoeding van de kosten die voor de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende uitsluitend gegrond verklaard vanwege het standpunt van belanghebbende dat op grond van het Unierecht een verdere vermindering van bpm voor auto 2 moet worden verleend omdat met betrekking tot die auto de mogelijkheid niet kon worden uitgesloten dat op vergelijkbare binnenlandse auto’s de faciliteit van artikel 16a, lid 1, van de Wet is toegepast. Het honoreren van dit standpunt met betrekking tot auto 2 had tot gevolg dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot auto 2 is vernietigd.
Bij het beantwoorden van de vraag of de te hoge heffing van bpm ter zake van auto 2 haar grond vindt in een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, moet het volgende in aanmerking worden genomen. Of belanghebbende voor auto 2 recht heeft op toepassing van een eerder geldend, lager tarief aan bpm, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of ter zake van de registratie van die auto in het Nederlandse kentekenregister niet méér bpm wordt geheven dan het restbedrag aan bpm dat geacht kan worden nog te zijn vervat in de waarde van gelijksoortige gebruikte auto’s die in Nederland op het tijdstip van registratie in de handel zijn. Voor die beoordeling komt het erop aan of het verschil tussen enerzijds het voor de registratie van de personenauto te heffen bedrag aan bpm en anderzijds het restbedrag aan bpm dat wordt geacht te rusten op gelijksoortige in Nederland gebruikte motorrijtuigen, uitsluitend kan worden teruggevoerd op toepassing van artikel 16a van de Wet. Dat doet zich voor indien op het tijdstip van de registratie van - in dit geval - auto 2, in Nederland gebruikte motorrijtuigen in de handel waren die (i) gelijksoortig zijn aan auto 2, (ii) een gelijke handelsinkoopwaarde hebben, (iii) in de maand januari 2014 voor het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (iv) ter zake waarvan bpm is geheven naar het in 2013 geldende tarief.7
Bij het voldoen van bpm op aangifte was belanghebbende in de gelegenheid om een verdere vermindering aan bpm als hiervoor in 3.4.5 bedoeld in aanmerking te nemen. Van die gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt. De stukken van het geding bieden geen aanwijzing dat aan het niet in aanmerking nemen van die vermindering een onrechtmatige handeling van de Inspecteur ten grondslag lag, dan wel een ander onrechtmatig overheidshandelen dat voor rekening van de Inspecteur moet komen zoals het geval was in het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603. Het vorenstaande brengt mee dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat de door het Hof gelaste vermindering van de verschuldigde bpm voor auto 2 niet het gevolg is geweest van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat toepassing van artikel 7:15, lid 2, Awb niet aan de orde is. Middel IX faalt in zoverre.
Voor kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, geldt dat deze bij een gegrond (hoger) beroep als regel voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende.8 Hierbij moeten alle gegronde klachten die de belanghebbende voor het eerst in (hoger) beroep aanvoerde, in aanmerking worden genomen, omdat een veroordeling in de proceskosten immers slechts achterwege kan blijven als het instellen van beroep of hoger beroep uitsluitend uit zijn handelwijze voortvloeide. Indien de rechter oordeelt dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van de belanghebbende en om deze reden beslist geen vergoeding van proceskosten toe te kennen, behoort hij dat oordeel te motiveren. Daartoe kan hij niet volstaan met de constatering dat een standpunt voor het eerst in (hoger) beroep is ingenomen. Als de belanghebbende niet heeft toegelicht waarom hij een bepaald standpunt pas in (hoger) beroep heeft ingenomen, mag de rechter bovendien slechts tot dit oordeel komen nadat hij die belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld die toelichting te geven.
Wanneer na het doen van de uitspraak op bezwaar jurisprudentie van bijvoorbeeld de Hoge Raad of van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt gepubliceerd met een nieuwe rechtsontwikkeling, de belanghebbende naar aanleiding daarvan in zijn zaak alsnog goede gronden ziet om in (hoger) beroep een (verdere) vermindering te bepleiten van de belasting die hij op aangifte heeft voldaan, en de rechter in de goede procesorde geen beletselen ziet om die stelling alsnog in behandeling te nemen, is er geen aanleiding om bij gegrondverklaring van het (hoger) beroep de belanghebbende wat betreft het toekennen van een proceskostenvergoeding tegen te werpen dat hij bij het voldoen van belasting op aangifte of in de bezwaarfase niet zelf op de mogelijkheid van een nieuwe rechtsontwikkeling heeft geanticipeerd. De hiervoor in 3.4.7 bedoelde mogelijkheid voor de rechter om toekenning van een proceskostenvergoeding achterwege te laten, ziet dus niet op gevallen waarin redelijkerwijs twijfel kon bestaan over de uitleg of toepassing van de wet of het Unierecht.
In de hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat belanghebbende voor auto 2 de verdere vermindering aan bpm vanwege de mogelijkheid dat bij gelijksoortige, in Nederland geregistreerde personenauto’s artikel 16a van de Wet is toegepast, al bij het voldoen van bpm op aangifte in aanmerking had moeten nemen, en dat belanghebbende door dit niet te doen zichzelf in de positie heeft gebracht waarin haar nog slechts het instellen van beroep en vervolgens eventueel hoger beroep restte. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.8 is overwogen en in aanmerking nemende dat uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende dit standpunt tijdens het onderzoek ter zitting van het Hof heeft aangevoerd onder verwijzing naar het arrest van 1 mei 2020, dat na het opstellen van het hogerberoepschrift is gepubliceerd, geven de hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn die oordelen - als het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan - onbegrijpelijk. Middel IX slaagt in zoverre.
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).