Home

Hoge Raad, 07-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1377, 21/00732

Hoge Raad, 07-10-2022, ECLI:NL:HR:2022:1377, 21/00732

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
7 oktober 2022
Datum publicatie
7 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1377
Formele relaties
Zaaknummer
21/00732

Inhoudsindicatie

Artikelen 6.34 en 6.38 van de Wet IB 2001. Periodieke gift. Uitkeringen aan ANBI afhankelijk van twee levens. Wezenlijke onzekerheid van het beloop van de uitkeringen wordt niet apart getoetst.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 21/00732

Datum 7 oktober 2022

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 december 2020, nr. 20/001111, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/5167) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.H.M. van Thiel, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 augustus 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende is voorzitter van het bestuur van Stichting [A] (hierna: de stichting). De stichting is in het jaar 2012 een algemeen nut beogende instelling als bedoeld in artikel 5b AWR (hierna: een ANBI).

2.2

Bij notariële akte van 22 december 2011 hebben belanghebbende en zijn echtgenote zich ertoe verplicht met ingang van 2011 bij wijze van schenking periodieke uitkeringen te doen aan de stichting gedurende een periode van vijf kalenderjaren met jaarlijkse termijnen van elk € 50.000. In de notariële akte is bepaald dat de verplichting tot schenking behalve door tijdsverloop van vijf jaar tevens vervalt door het overlijden van de langstlevende schenker. Voorts is in de notariële akte bepaald dat de schenking wordt gedaan onder de ontbindende voorwaarde dat de stichting op enig moment gedurende de looptijd van de uitkeringen door de Inspecteur niet (meer) als een ANBI wordt aangemerkt.

2.3

Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 een bedrag van € 50.000 als periodieke gift aan de stichting in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote tezamen gedurende de duur van de verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen berekend op 0,03 procent. Op grond daarvan heeft hij bij het vaststellen van de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2012 de termijn van € 50.000 niet aangemerkt als een periodieke gift, maar als een andere gift. De door de Inspecteur toegestane aftrek is daarom beperkt tot 10 procent van het verzamelinkomen van belanghebbende en zijn echtgenote.

3 Procedure voor het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of de termijn van € 50.000 is aan te merken als een periodieke gift als bedoeld in artikel 6.34 Wet IB 2001.

3.2

Het Hof heeft geoordeeld dat uit de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 met betrekking tot de regeling van de giftenaftrek volgt dat de onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geldende eis van een wezenlijke materiële onzekerheid – dat wil zeggen een kans van ten minste ongeveer een procent – voor de aftrek als periodieke gift onder de Wet IB 2001 onverkort is blijven gelden. Dat de wetgever in gevallen waarin de jaarlijkse betaling van een dergelijke gift afhankelijk is van meer levens – anders dan in gevallen waarin de jaarlijkse betaling afhankelijk is van één leven – heeft willen aanvaarden dat aan die eis is voldaan zonder toetsing van het overlijdensrisico, kan volgens het Hof niet uit de hiervoor bedoelde parlementaire geschiedenis worden afgeleid. Aangezien de sterftekans van belanghebbende en zijn echtgenote tezamen is berekend op 0,03 procent, is de aan de stichting betaalde termijn volgens het Hof niet als een periodieke uitkering, en daarmee niet als een periodieke gift als bedoeld in artikel 6.34 Wet IB 2001 aan te merken. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de kans dat de stichting haar status als ANBI verliest in het onderhavige geval niet in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van de omvang van de materiële onzekerheid. Ten slotte heeft het Hof het beroep van belanghebbende op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel verworpen.

4 Beoordeling van de middelen

5 Proceskosten

6 Beslissing