Hoge Raad, 11-11-2022, ECLI:NL:HR:2022:1613, 20/03687
Hoge Raad, 11-11-2022, ECLI:NL:HR:2022:1613, 20/03687
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 november 2022
- Datum publicatie
- 11 november 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:1613
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:2982
- Aanvraag tot herziening van: ECLI:NL:RBZWB:2017:4219, Gedeeltelijke afwijzing
- Zaaknummer
- 20/03687
Inhoudsindicatie
Accijns; art. 5, lid 1, AWR; art. 2, lid 2, letter d, van de Invorderingswet 1990; aanslagbiljet en naheffingsaanslag.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/03687
Datum 11 november 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 2 oktober 2020, nr. 17/006191, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/7763) betreffende een aan belanghebbende over tijdvakken in de periode 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 opgelegde naheffingsaanslag in de accijns en de daarbij opgelegde beschikking inzake heffingsrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.F. van Immerseel en D.J. Franssen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Nadien heeft S.F. van Immerseel - met toestemming van de Hoge Raad - het cassatieberoep aangevuld met een middel dat de uitspraak van het Hof bestrijdt op de grond dat zich bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan, een onvolkomenheid heeft voorgedaan.
2 Beoordeling van de middelen
Middel I faalt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverweging 4.1.2 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag tussen dezelfde partijen heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/03686.
De Hoge Raad heeft verder de klacht beoordeeld over de onvolkomenheid bij de beëdiging van een van de raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gedaan. Deze klacht faalt op de gronden die zijn vermeld in de rechtsoverwegingen 5.2.1 tot en met 5.3 en 5.4.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022,
.De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 9 november 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.