Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4219, AWB - 16 _ 7763

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-07-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:4219, AWB - 16 _ 7763

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 juli 2017
Datum publicatie
2 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:4219
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7763
Relevante informatie
Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2b, Wet op de accijns [Tekst geldig vanaf 01-04-2024 tot 01-01-2025] art. 2c, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:42

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag accijns - verzending van accijnsgoederen onder schorsing van accijns vanuit AGP - artikel 2b en 2c van de Wet op de accijns - artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.

Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden, hetzij omdat de stukken om overlegging waarvan belanghebbende heeft verzocht niet bestaan, hetzij omdat die stukken niet van belang kunnen zijn (geweest) voor de besluitvorming in haar zaak, hetzij omdat belanghebbende niet aan haar stelplicht heeft voldaan.

Aangezien tussen de naheffingsaanslag en het FIOD-onderzoek geen direct verband bestaat, ziet de rechtbank geen reden voor aanhouding in verband met dat FIOD-onderzoek.

Geen schending van het zorgvuldigheids- en verdedigingsbeginsel aangezien belanghebbende in de bezwaarfase voldoende tijd heeft gehad om het in artikel 2c, vierde lid van de Wet op de accijns genoemde bewijs te leveren.

Gelet op de e-AD’s en de antwoorden van de Duitse en Roemeense douaneautoriteiten op de verzoeken om wederzijdse bijstand heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de accijnsgoederen niet op hun bestemmingen zijn aangekomen. Dit betekent dat sprake is van een onregelmatigheid die op grond van artikel 2c, derde lid, van de Wet op de accijns geacht wordt te hebben plaatsgevonden in Nederland, tenzij belanghebbende tegenbewijs levert. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dit bewijs niet geleverd.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/7763

uitspraak van 14 juli 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 een naheffingsaanslag accijns opgelegd van € 181.016,93 en bij gelijktijdige beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 21.357 (nummer: [aanslagnummer], hierna: de naheffingsaanslag).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 juli 2016 het tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaar ongegrond verklaard en de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 30 augustus 2016 beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2017 te Breda.

Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting en de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal dat in afschrift is gevoegd bij deze uitspraak.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbendes activiteiten bestaan uit de opslag en distributie van gekoelde en bevroren (accijns)goederen voor rekening en onder eigendom van derden. Zij beschikt over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats (hierna: AGP).

Met betrekking tot Roemenië

2.2.

Volgens het Excise Movement and Control System (hierna: EMCS) heeft belanghebbende in januari 2011 drie maal een elektronisch administratief document (hierna: e-AD) opgemaakt voor de verzending van accijnsgoederen onder schorsing van accijns vanuit haar AGP naar [A Srl] (hierna: [A Srl]) in Roemenië. Deze goederen lagen bij belanghebbende opgeslagen voor rekening van [B BV]. Van deze drie e-AD's waren eerder Administratief Geleide Documenten (hierna: AGD's) opgemaakt. In deze AGD's staat vermeld dat de goederen zijn ontvangen. Op de e-AD's in EMCS staat vermeld dat de goederen zijn "geweigerd".

2.3.

Op 12 mei 2011 is door de Douane Rotterdam een verzoek om wederzijdse bijstand (hierna: verzoek WZB) ingediend bij de Roemeense douaneautoriteiten met betrekking tot de authenticiteit van de stempels en de handtekeningen die op de AGD's staan.

2.4.

De Roemeense douaneautoriteiten hebben op 23 oktober 2012 bericht dat [A Srl] geen intracommunautaire verwerving van accijnsgoederen heeft verricht, dat [A Srl] geen commerciële relatie heeft (gehad) met belanghebbende, dat de stempels die op de afdrukken van de AGD's staan qua symbool, lettertype en grootte niet overeenkomen met de stempels die de Roemeense douaneautoriteiten gebruiken en dat de persoon die de AGD’s heeft ondertekend “not employed and (…) not known by the company” is.

Met betrekking tot Duitsland

2.5.

Volgens het EMCS heeft belanghebbende in april 2011 drie e-AD's opgemaakt voor de verzending van accijnsgoederen onder schorsing van accijns vanuit haar AGP naar [C] (hierna: [C]) in Duitsland.

Op twee e-AD's staat vermeld dat de goederen zijn "afgeleverd"; op het andere e-AD (met nummer eindigend op 568) staat "geaccepteerd". De betreffende goederen lagen bij belanghebbende opgeslagen voor rekening van [B BV].

2.6.

Op 6 februari 2013 heeft de inspecteur het Douane Informatie Centrum (hierna: DIC) verzocht om een verzoek WZB in te dienen bij de Duitse douaneautoriteiten met betrekking tot deze drie e-AD's. Dat verzoek bevatte onder meer de vraag of de accijnsgoederen door [C] zijn ontvangen en zijn opgenomen in het belastingentrepot.

2.7.

Bij brief van 5 juni 2013, ontvangen door het DIC op 17 juni 2013, hebben de Duitse douaneautoriteiten aangegeven dat de zending van het e-AD waarvan het nummer eindigt op 568 niet is ingeslagen in het belastingentrepot van [C].

2.8.

De inspecteur heeft belanghebbende bij brieven van 28 februari 2013 en

9 januari 2013 in kennis gesteld van de van de Roemeense respectievelijk Duitse douaneautoriteiten ontvangen informatie en heeft haar ingevolge artikel 2c, vierde lid van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat de overbrenging van de zendingen naar Roemenië respectievelijk Duitsland overeenkomstig artikel 2b, tweede lid, van de Wet is geëindigd dan wel de plaats waar de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden aan te tonen.

2.9.

Op 21 november 2012 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaarbaarheid van de aangiften en de naleving van de voorschriften van de AGP-vergunning van belanghebbende over de periode van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2012 (hierna: het boekenonderzoek). Dit heeft geleid tot een rapport van 22 juli 2015 (hierna: het controlerapport).

2.10.

Naar aanleiding van het controlerapport heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd. Van de nageheven accijns van € 181.016,93 heeft € 74.443,48 betrekking op de in Nederland belastbare uitslag in verband met de drie voor Roemenië bestemde zendingen en

€ 79.389,54 op de in Nederland belastbare uitslag in verband met de voor Duitsland bestemde zending (met e-AD eindigend op 568).

2.11.

Begin 2014 is de FIOD een onderzoek gestart naar de AGP-vergunning van belanghebbende over onder meer de periode waarop het boekenonderzoek betrekking had.

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

  1. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?

  2. Moet de procedure in afwachting van de uitkomst van het FIOD-onderzoek worden aangehouden?

  3. Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?

  4. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?

Belanghebbende beantwoordt de eerste en derde vraag ontkennend en de andere vragen bevestigend. De inspecteur beantwoordt de eerste en derde vraag bevestigend en de andere vragen ontkennend.

Ter zitting is vast komen te staan dat het geschil ten aanzien van de naheffingsaanslag zich beperkt tot een accijnsbedrag van € 153.833,02, zijnde de nageheven accijns met betrekking tot de onder 2.10 vermelde zendingen (€ 74.443,48 plus € 79.389,54).

Indien de rechtbank van oordeel is dat terecht accijns is nageheven is de hoogte van de nageheven accijns niet in geschil.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag met de nageheven accijns met betrekking tot de onder 2.10 vermelde zendingen. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de naheffingsaanslag overeenkomstig belanghebbendes standpunt moet worden verminderd, is niet in geschil dat de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente pro rata moet worden verminderd tot € 3.207,26.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing