Hoge Raad, 29-04-2022, ECLI:NL:HR:2022:661, 21/00232
Hoge Raad, 29-04-2022, ECLI:NL:HR:2022:661, 21/00232
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 april 2022
- Datum publicatie
- 29 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:661
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:835
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2020:3767
- Zaaknummer
- 21/00232
Inhoudsindicatie
Erfbelasting (tot 1 januari 2010: recht van successie); verkrijging na vaststelling vaderschap ex artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00232
Datum 29 april 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2020, nr. 19/017321, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/2675) betreffende een aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in het recht van successie.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.F.P. de Clercq en D.H.L. van Meijgaarden, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 17 september 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
De Rechtbank Amsterdam heeft naar aanleiding van een door belanghebbende geïnitieerde procedure als bedoeld in artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bij beschikking van 15 januari 2014 vastgesteld dat [A] (hierna: erflater) de vader is van belanghebbende. Erflater is op [...] 2008 overleden. In zijn testament is, voor zover in cassatie van belang, het volgende bepaald:
“B. Geen wijziging erfdelen
Ik wijk niet af van de wettelijke erfopvolging of van de wettelijke regels van plaatsvervulling.
C. Wettelijke verdeling
Ik bepaal dat mijn nalatenschap overeenkomstig de wet zal worden verdeeld, zodat alle tot mijn nalatenschap behorende goederen door mijn echtgenote worden verkregen terwijl de voldoening van de schulden van de nalatenschap voor haar rekening komt. Ieder van mijn overige erfgenamen verkrijgt een geldvordering ten laste van mijn echtgenote ter grootte van de waarde van zijn erfdeel.
D. Vaststelling geldvorderingen
De geldvorderingen van mijn overige erfgenamen worden vastgesteld binnen een jaar na mijn overlijden. In verband met deze vaststelling moet een boedelbeschrijving worden opgemaakt die de waardering van de goederen en schulden van mijn nalatenschap bevat. De waardering vindt plaats in onderling overleg. (...)”
Na het overlijden van erflater waren de echtgenote en dochter van erflater aangemerkt als diens erfgenamen en zijn aan hen aanslagen in het recht van successie opgelegd voor verkrijgingen op [...] 2008. Het saldo van de nalatenschap bedroeg € 3.876.028.
Door de hiervoor onder 2.1 weergegeven gerechtelijke vaststelling geldt belanghebbende met terugwerkende kracht vanaf de geboorte als kind van erflater, is hij ook erfgenaam van erflater en heeft hij uit de nalatenschap een geldvordering op de echtgenote van erflater verkregen. Belanghebbende heeft ter voldoening van zijn vordering uit de nalatenschap in totaal € 554.729 ontvangen.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd van € 286.416, naar een belastbare verkrijging in verband met het overlijden van erflater op [...] 2008, groot € 1.292.009 (een derde deel van € 3.876.028). In verband daarmee zijn de aan de echtgenote en de dochter van erflater opgelegde aanslagen in het recht van successie verminderd.
3 Procedure voor het Hof
Voor het Hof was onder meer in geschil of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de navorderingsaanslag juist is. Daartoe heeft het Hof overwogen:
‘’Artikel 21, lid 1, SW (tekst 2008), bepaalt dat het verkregene in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Ingevolge artikel 1, lid 1, onder 1, SW, is het tijdstip van de verkrijging in beginsel het moment van overlijden. In dit geval volgt uit het testament niet dat een ander tijdstip in aanmerking moet worden genomen (…).
Vast staat dat de nalatenschap op het moment van overlijden, € 3.876.028 bedroeg. Verder is in het testament onder D bepaald dat de geldvorderingen binnen een jaar na het overlijden moeten worden vastgesteld waardoor het testament geen ruimte laat om de geldvorderingen op een later moment vast te stellen. Op grond van die bepaling moet ook de geldvordering van belanghebbende geacht worden te zijn vastgesteld binnen een jaar na het overlijden. Dit betekent dat voor het bepalen van de grootte van de vordering moet worden uitgegaan van de verdeling ten tijde van het openvallen van de nalatenschap. De standpunten van belanghebbende die uitgaan van een waardevaststelling en verdeling in 2014 of 2016 vinden geen steun in het recht en falen derhalve.’’