Hoge Raad, 24-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:760, 21/01227
Hoge Raad, 24-05-2022, ECLI:NL:HR:2022:760, 21/01227
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 mei 2022
- Datum publicatie
- 24 mei 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:760
- Formele relaties
- Conclusie:
- Zaaknummer
- 21/01227
Inhoudsindicatie
OM-cassatie en cassatie klagers. Beklag, beslag ex art. 94 Sv in bedrijfspand op (gegevensdragers met) documenten/gegevens verzonden of ontvangen door buitenlandse advocaten werkzaam in dienstbetrekking bij bedrijf (‘in-house counsels’) t.z.v. verdenking tegen dat bedrijf van ambtelijke omkoping. 1. Ontvankelijkheid cassatieberoepen. Is beschikking van Rb een eind- of tussenbeschikking? 2. HR maakt opmerkingen over verschoningsrecht voor advocaten in dienstbetrekking.
Ad 1. De beschikking is gegeven in een beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden ex art. 98.4 Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2014:370 m.b.t. de vraag wat moet worden verstaan onder ‘een beschikking ingevolge art. 552a’ Sv waartegen o.g.v. art. 552d jo. 445 Sv cassatieberoep openstaat en voegt daaraan toe dat, als de procedure van art. 98.4 jo. art. 552a Sv is gevolgd, daaronder ook kan worden begrepen een beschikking waarin de beklagrechter het beklag dat zich richt tegen de door de RC ex art. 98.3 Sv gegeven beslissing, gegrond of ongegrond heeft verklaard. Gelet op de overwegingen van de Rb (o.m. inhoudend dat zij ‘gelet op de beperkte omvang van de beslissing van de RC thans uitsluitend zal oordelen over de beslissing betreffende het zelfstandige verschoningsrecht van de in-house counsels) is de beschikking een tussenbeschikking waartegen geen afzonderlijk cassatieberoep openstaat.
Ad 2. In strafzaken geldt, evenals in civiele zaken (vgl. HR:2013:LJN BY6101), dat aan een advocaat het verschoningsrecht niet kan worden ontzegd op de enkele grond dat hij in dienstbetrekking werkzaam is. Wel zal moeten blijken dat de waarborgen in acht zijn genomen m.b.t. een onafhankelijke praktijkuitoefening en ongestoorde naleving van de beroeps- en praktijkregels. HR onderscheidt daarbij:
(a) de advocaat die in Nederland overeenkomstig art. 1 Advocatenwet staat ingeschreven op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten;
(b) de persoon die niet overeenkomstig art. 1 Advocatenwet in Nederland is ingeschreven, maar wel in een andere EU-lidstaat, een andere EER-staat of Zwitserland gerechtigd is zijn beroepswerkzaamheden uit te oefenen onder de benaming advocaat of een daarmee overeenkomstige benaming in de taal van de staat van herkomst, en die in Nederland werkzaamheden bij wijze van dienstverrichting uitoefent (art. 16b Advocatenwet), dan wel in Nederland onder de oorspronkelijke beroepstitel werkzaam is (art. 16h Advocatenwet);
(c) andere gevallen.
Ad (a) en (b). Aan deze personen komt het verschoningsrecht toe als zij bij het verrichten van de werkzaamheden beschikken over het in art. 5.12 Verordening op de advocatuur (Voda) bedoelde professioneel statuut. Aan dit vereiste wordt ook voldaan als de onder (b) bedoelde personen kunnen aantonen dat zij beschikken over een naar het recht van het land van herkomst gesloten overeenkomst met de werkgever die gelijkwaardige garanties biedt voor een onafhankelijke praktijkuitoefening en ongestoorde naleving van de beroeps- en praktijkregels als dat statuut.
Ad (c) In deze gevallen kan het verschoningsrecht in Nederland worden ingeroepen t.a.v. werkzaamheden als advocaat, als (i) de buitenlandse advocaat naar het recht van het land van herkomst in relatie tot de betreffende werkzaamheden verschoningsgerechtigd is, en (ii) gesteld dat die werkzaamheden in Nederland zouden zijn verricht door een in Nederland ingeschreven advocaat, het verschoningsrecht eveneens zou kunnen worden ingeroepen. Aan de betreffende persoon komt het verschoningsrecht toe als een overeenkomst bestaat met de werkgever die gelijkwaardige garanties biedt voor een onafhankelijke praktijkuitoefening en ongestoorde naleving van de beroeps- en praktijkregels als het in art. 5.12 Voda bedoelde statuut.
HR merkt op dat ook de advocaat in dienstbetrekking zich uitsluitend op een verschoningsrecht kan beroepen t.a.v. wat hem is toevertrouwd vanwege zijn hoedanigheid van advocaat (vgl. HR:2010:
en HR:2015:3258). Of daarvan sprake is, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld, waarbij m.n. van belang is of de verrichte werkzaamheden verband houden met een aanhangige of te verwachten procedure. In gevallen waarin de inhoud van inbeslaggenomen stukken niet duidt op een zodanige uitoefening van de rechtspraktijk, zal het beroep op het verschoningsrecht moeten falen.Volgt n-o verklaring van de beroepen. CAG: anders t.a.v. ontvankelijkheid en verschoningsrecht.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01227 Bv
Datum 24 mei 2022
BESCHIKKING
op de beroepen in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 januari 2021, nummers RK 19/2738, RK 19/2880, RK 19/2881, RK 19/2882, RK 19/2883, RK 19/2884, RK 19/2885, RK 19/2886, RK 19/2887, RK 19/2888, RK 19/2889, RK 19/2890, RK 19/2891, RK 19/2892, RK 19/2893 en RK 19/2894, op de klaagschriften als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
Royal Dutch Shell PLC,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
[klager 2] ,
geboren op [geboortedatum] 1967,
[klager 3] ,
geboren op [geboortedatum] 1964,
[klager 4] ,
geboren op [geboortedatum] 1975,
[klager 5] ,
geboren op [geboortedatum] 1965,
[klager 6] ,
geboren op [geboortedatum] 1949,
[klager 7] ,
geboren op [geboortedatum] 1971,
[klager 8] ,
geboren op [geboortedatum] 1960,
[klager 9] ,
geboren op [geboortedatum] 1952,
[klager 10] ,
geboren op [geboortedatum] 1954,
[klager 11] ,
geboren op [geboortedatum] 1962,
[klager 12] ,
geboren op [geboortedatum] 1973,
[klager 13] ,
geboren op [geboortedatum] 1966,
[klager 14] ,
geboren op [geboortedatum] 1957,
[klager 15] ,
geboren op [geboortedatum] 1963,
en
[klager 16] ,
geboren op [geboortedatum] 1960,
hierna: de klagers.
1 Procesverloop in cassatie
De beroepen zijn ingesteld door de klagers en het openbaar ministerie.
Namens de klager Royal Dutch Shell PLC (hierna: Shell) heeft D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. Namens de overige klagers hebben D.R. Doorenbos en E. van Liere, advocaat te Amsterdam, bij schrifturen cassatiemiddelen voorgesteld.
Het openbaar ministerie heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De raadslieden van de klagers hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot:
(i) niet-ontvankelijkverklaring van Shell in het door Shell op 21 oktober 2019 ingediende klaagschrift;
(ii) vernietiging van de bestreden beschikking en
(iii) terugwijzing van de zaak naar de rechtbank Rotterdam opdat de zaak op de bestaande klaagschriften opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
2 De beschikking van de rechtbank
De beschikking van de rechtbank houdt onder meer in:
“Het verloop van de procedure tot aan de bestreden beschikking
Op 17 en 18 februari 2016 heeft in een bedrijfspand van Shell te Den Haag een doorzoeking plaats gevonden in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen Shell, dat ziet op de verdenking van ambtelijke omkoping op grond van artikel 181, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het onderzoek Etosha).
Bij deze doorzoeking heeft de officier van justitie diverse voorwerpen in beslag genomen, waaronder documenten en digitale gegevensdragers met daarop documenten/gegevens betreffende olieveld OPL 245 in Nigeria die zijn verzonden of ontvangen door de in-house counsels (toen) in dienst bij Shell (hierna: de geschriften). Het beoogde beslag op deze geschriften is gegrond op artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Op 16 februari 2018 heeft Shell hiertegen een eerste klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend, met verzoek te bepalen dat de (voortduring van de) beschreven inbeslagneming (deels of geheel) onrechtmatig is en de teruggave van het beslag te gelasten. Daarbij heeft Shell verzocht de behandeling van het verzoek op te schorten, omdat men met de officier van justitie in overleg was en de discussie over het al dan niet aanwezig zijn van een (afgeleid) verschoningsrecht nog bij de rechter-commissaris gevoerd moest worden. Bij de behandeling van de onderhavige klaagschriften op 15 oktober 2020 en 3 december 2020 is met instemming van de officier van justitie en de raadsman van Shell afgesproken dat de behandeling van dit klaagschrift nog opgeschort blijft en daarop thans niet wordt beslist.
(...)
Op 4 maart 2019 heeft de officier van justitie per in-house counsel de in beslag genomen geschriften aan de rechter-commissaris verzonden. Daarbij heeft de officier van justitie (in eerste instantie) alleen verzocht om een oordeel over de vraag of aan die in-house counsel, die buiten Nederland als advocaat staat ingeschreven en in dienstbetrekking werkzaam is (geweest) bij Shell of een aan Shell verbonden rechtspersoon (hierna ook: de Shell-organisatie) een verschoningsrecht toekomt.
(...)
De beschikking van de rechter-commissaris van 7 oktober 2019 (en de aanvulling daarop van 4 november 2019)
Op 7 oktober 2019 heeft de rechter-commissaris op deze vorderingen beslist dat geen van de vijftien genoemde in-house counsels van Shell als geheimhouder als bedoeld in artikel 218 Sv wordt aangemerkt en zij zich niet (zelfstandig) kunnen beroepen op een verschoningsrecht.
(...)
De rechter-commissaris heeft de beslissing over de inbeslaggenomen geschriften aangehouden om de procedure te kunnen doorlopen betreffende de vaststelling of op de geschriften (alsnog) een verschoningsrecht van toepassing is vanwege het (tevens) betrokken zijn van externe advocaten.
De rechter-commissaris heeft op 24 oktober 2019 haar beschikking aan de in-house counsels toegestuurd en nadien op 4 november 2019 aan Shell en de in-house counsels medegedeeld dat haar beslissing van 7 oktober 2019 aangemerkt kan worden als een beslissing op grond van artikel 98 Sv, waartegen binnen twee weken (de Hoge Raad leest: na de betekening daarvan) een klaagschrift ingediend kan worden.
Het verloop van de procedure na de beschikking van de rechter-commissaris
Op 21 oktober 2019 is op grond van artikel 552a juncto 98 Sv tegen die rc-beslissing door Shell een klaagschrift ingediend en op 6 november 2019 zijn klaagschriften ingediend door de in-house counsels.
(...)
Ontvankelijkheid
(...)
De rechter-commissaris heeft zich (zoals door de officier van justitie ook verzocht) in haar beschikking beperkt tot de beslissing omtrent de (zelfstandige) verschoningsgerechtigdheid van de in-house counsels van Shell.
Los van de vraag in hoeverre dit een eindbeslissing is waartegen op grond van het bepaalde in artikel 98 lid 3 Sv een klaagschrift kan worden ingediend en, zo ja, of dan enkel de verschoningsgerechtigden of ook Shell (die als beslagene een beroep doet op het verschoningsrecht van haar in-house counsels) daartoe gerechtigd is, is onmiskenbaar dat het al dan niet in stand kunnen blijven van de beslissing van de rechter-commissaris omtrent het verschoningsrecht van de in-house counsels van wezenlijk belang is voor de wijze waarop het onderzoek Etosha en de procedure bij de rechter-commissaris verder vorm zal krijgen.
De rechtbank heeft dan ook bepaald, in overleg en met instemming van de raadslieden en de officieren van justitie, dat met name om proceseconomische redenen, zowel Shell als de in-house counsels (als mogelijk verschoningsgerechtigden) kunnen worden ontvangen in hun beklag, maar dat de rechtbank gelet op de beperkte omvang van de beslissing van de rechter-commissaris thans uitsluitend zal oordelen over de beslissing betreffende het zelfstandige verschoningsrecht van de in-house counsels. Op verderstrekkende verzoeken die zijn gedaan in die klaagschriften, zoals de teruggave van de geschriften, zal daarom nu niet worden beslist.
(...)
Beoordeling klacht
De kern van deze zaak draait om de bepaling van artikel 218 Sv:
“Van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschoonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. ”
Door de klagers is bij herhaling benadrukt dat een advocaat van oudsher heeft te gelden als een geheimhouder in de zin van deze bepaling. Voor zover die stellingname ziet op de advocaat die niet in dienstbetrekking is en die zijn werkzaamheden verricht in het land waarin hij bij de balie staat ingeschreven (hierna verder “de externe advocaat”) bestaat daarover ook geen discussie. Over dit type advocaat gaat deze zaak dan ook niet. Deze zaak betreft namelijk vijftien in-house counsels van Shell, allen advocaat in dienstbetrekking bij de Shell-organisatie.
Anders dan door klagers bepleit is de rechtbank van oordeel dat naar toepasselijk Nederlands recht in het algemeen, en ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 218 Sv in het bijzonder, wel degelijk een onderscheid moet worden gemaakt tussen beide types advocaat. Daarover het volgende.
Onderscheid tussen de externe advocaat en de advocaat in dienstbetrekking?
Vooropgesteld moet worden dat het in beginsel een land vrijstaat om regelingen te treffen op grond waarvan de hoedanigheid van advocaat in dat land wordt verkregen en om vereisten te formuleren voor de wijze waarop dat beroep daar, al dan niet in dienstbetrekking, kan worden uitgeoefend. Dit geldt ook ten aanzien van de privileges die aan dat beroep worden toegekend en de voorwaarden waaraan daarbij moet zijn voldaan.
De in Nederland toepasselijke regelgeving met betrekking tot advocaten in dienstbetrekking is onder meer een uitvloeisel van de in 1998 geïntroduceerde “Cohen-advocaat”. Hoewel de advocaat in dienstbetrekking ook voor die tijd al geen onbekend verschijnsel was, is de introductie van dit type advocaat mede van belang voor de beoordeling van de positie van de huidige advocaat in dienstbetrekking. Alleen deze introductie wijst namelijk al op de omstandigheid dat die positie kennelijk anders wordt geduid dan die van de externe advocaat.
Dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen de externe advocaat en de in-house counsel vindt ook een duidelijke bevestiging in de door het College van Afgevaardigden van de NOvA vastgestelde verordening op de advocatuur (hierna: de Verordening) en de toelichting daarop.
In artikel 5.12 is (en was ook al in eerdere versies) bepaald dat een advocaat de praktijk uitsluitend in dienst van een werkgever, zoals bijvoorbeeld Shell (toevoeging rechtbank), kan uitoefenen indien hij zich verbonden heeft aan een door hem en zijn werkgever ondertekend professioneel statuut. De toelichting daarop vermeldt dat voor advocaten in dienst van een dergelijke werkgever het bezit van een professioneel statuut altijd vereist is. En: “Het professionele statuut beschermt de onafhankelijke beroepsuitoefening van de advocaat tegen ongewenste beïnvloeding door zijn werkgever met wie per definitie een hiërarchische verhouding bestaat.” Hieruit kan worden opgemaakt dat de onafhankelijkheid van de advocaat in dienstbetrekking dus ook volgens de NOvA geen vanzelfsprekendheid is. Ondanks de ook voor hem geldende beroepsregels en ongeacht de goede intenties van de in-house counsel en zijn werkgever, acht de NOvA dit dus onvoldoende voor het in dienstverband mogen uitvoeren van het beroep van advocaat en het recht doen gelden op de aan dat beroep verbonden privileges.
Door de klagers is betoogd dat de onafhankelijkheid enerzijds en de vertrouwelijkheid, waaruit de geheimhoudingsplicht en daarmee het verschoningsrecht voortvloeit, anderzijds, als twee van elkaar los staande kernwaarden van een advocaat moeten worden beschouwd. Volgens hen bestaat tussen het een, de onafhankelijkheid, en het ander, de vertrouwelijkheid, geen direct verband. Voor een dergelijke strikte scheiding is in de Verordening echter geen steun te vinden. In de toelichting bij artikel 5.1 valt immers te lezen:
“Een advocaat moet de belangen van zijn cliënt partijdig en onafhankelijk kunnen bedienen. Dit volgt uit enkele van de kernwaarden van de advocaat, zoals onafhankelijkheid, vertrouwelijkheid, integriteit en partijdigheid. De onafhankelijkheid van de advocaat is essentieel voor het vertrouwen in een advocaat. De onafhankelijkheid is ook onmisbaar voor een goede invulling van de kernwaarden vertrouwelijkheid en partijdigheid.”
Volgens de NOvA, de - aldus klagers - bij uitstek bevoegde autoriteit op dit gebied, zijn de onafhankelijkheid en vertrouwelijkheid dus niet los van elkaar te zien. Sterker nog: de vertrouwelijkheid staat of valt met de onafhankelijke positie die een advocaat wordt geacht te hebben. Om een zodanige positie in voldoende mate te waarborgen in het geval van een advocaat in dienstbetrekking is, zo blijkt uit het hierboven besproken artikel 5.12 van de Verordening, de ondertekening van een professioneel statuut een constitutief vereiste. In dit verband moet bovendien worden gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 15 maart 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY6101), waarin het volgende is overwogen:
“5.4 In Nederland is reeds geruime tijd aanvaard dat een advocaat in dienstbetrekking werkzaam kan zijn (HR 10 november 1939, Advocatenblad 1940, blz. 92/93, en HR 22 februari 1957, NJ 1957/212). Eveneens geruime tijd geleden heeft het College van Afgevaardigden van de Nederlandse Orde van Advocaten publiekrechtelijke regelingen vastgesteld waaraan de advocaat in dienstbetrekking en zijn werkgever zijn gebonden (de Verordening op de advocaat in dienstbetrekking van 17 juni 1977 en de Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking van 27 november 1996).
Krachtens art. 3 lid 3 van de laatstgenoemde Verordening is de werkgever van een advocaat in loondienst verplicht een professioneel statuut te ondertekenen en zich daarmee te verbinden om een onafhankelijke praktijkuitoefening te eerbiedigen en de ongestoorde naleving van de beroeps- en gedragsregels van de advocaat te bevorderen, inclusief die met betrekking tot zijn geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht.
Art. 4 van dit statuut luidt:
“De werkgever stelt de werknemer in staat de voor de advocaat geldende beroeps- en gedragsregels na te leven. Hij staat er voor in dat de werknemer volledig vrij is zich niet met de behartiging van de belangen van twee of meer partijen te belasten indien de belangen van die partijen tegenstrijdig zijn of een daarop uitlopende ontwikkeling aannemelijk is. De werkgever stelt de werknemer in staat zijn verplichtingen met betrekking tot de geheimhouding van gegevens en de vrije en onbelemmerde uitoefening van het verschoningsrecht ter zake van de door hem behandelde zaken en de aard en omvang van daarmee samenhangende belangen. De werkgever onthoudt zich van al hetgeen dat ertoe strekt dat anderen dan de werknemer, de cliënt, door de cliënt aangewezen personen of het in de advocatenpraktijk werkzame personeel van die gegevens kennis kunnen nemen. De werkgever past zo nodig de organisatie en de inrichting van het bedrijf aan het bovenstaande aan en stelt de werknemer in staat door het verschaffen van toereikende hulpmiddelen zijn advocatenpraktijk naar behoren uit te oefenen."
Gezien de Nederlandse praktijk en de waarborgen die aldus in Nederland omtrent de wijze van praktijkuitoefening van advocaten in dienstbetrekking bestaan, is geen grond om aan een advocaat het verschoningsrecht te ontzeggen op grond van het enkele feit dat hij in dienstbetrekking werkzaam is.”
Uit al het voorgaande volgt dat de eis van onafhankelijkheid een bepalend element is bij beantwoording van de vraag of een advocaat in dienstbetrekking kan worden aangemerkt als een verschoningsgerechtigde in de zin van artikel 218 Sv en dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord wanneer tussen die advocaat en zijn of haar werkgever het professioneel statuut is ondertekend.
(...)
De in-house counsels in deze procedure betreffen echter advocaten in dienstbetrekking, die geen van allen de Nederlandse nationaliteit hebben en die allemaal, zo wordt op basis van het gestelde vooralsnog aangenomen, in hun land van herkomst in overeenstemming met de plaatselijk geldende regelgeving als advocaat zijn geregistreerd. Vaststaat verder dat de betreffende in-house counsels nooit als advocaat in Nederland ingeschreven hebben gestaan.
Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen moet dan de vraag worden beantwoord of aan deze advocaten, voor een geslaagd beroep op hun geheimhoudingsplicht op de voet van artikel 218 Sv, dezelfde eisen kunnen, mogen en zelfs moeten worden gesteld als gelden voor hun in diezelfde hoedanigheid in Nederland werkzame en als advocaat ingeschreven collega’s.
Bij de beantwoording hiervan maakt de rechtbank onderscheid tussen de groep in-house counsels die op enig moment - in de voor het lopende strafrechtelijk onderzoek relevante periode - in Nederland gestationeerd is geweest en hier hun werkzaamheden heeft uitgevoerd en de groep in-house counsels die die werkzaamheden nooit (fysiek) in Nederland heeft uitgevoerd.
Buitenlandse in-house counsels, werkend in het buitenland
(...) Dit brengt dan ook mee dat voor deze groep van advocaten in dienstbetrekking ervan moet worden uitgegaan dat hen in het kader van deze procedure en met betrekking tot het onderliggende strafrechtelijk onderzoek in beginsel een verschoningsrecht toekomt. Echter, enkel indien en voor zover hen dit recht toekomt op grond van de voor hen geldende, plaatselijke regelgeving én zij voldoen aan de in dat kader in dat land daarvoor gestelde criteria.
In zoverre kan de beschikking van de rechter-commissaris ten aanzien van deze groep in-house counsels dan ook geen stand houden.
Dit oordeel van de rechtbank brengt ook mee dat in-house counsel [klager 6] zich niet op een verschoningsrecht kan beroepen, omdat hem dit recht op grond van het Zwitserse recht niet toekomt en hij - gezien het hiervoor overwogene - naar Nederlands recht evenmin als geheimhoudingsplichtige in-house counsel kwalificeert.
Buitenlandse in-house counsels, werkzaam in Nederland
(...)
Nu vaststaat dat op geen enkel moment tussen Shell en deze buitenlandse advocaten in dienstbetrekking in de periode dat zij in Nederland werkten een professioneel statuut is ondertekend, leidt dit tot de volgende conclusie: vanwege het ontbreken van deze waarborg mag er in betreffende periode niet van uit worden gegaan dat deze in het buitenland ingeschreven advocaten in de in Nederland vereiste mate hebben voldaan aan de aan een in-house counsel gestelde eis van deugdelijk geborgde onafhankelijkheid.
(...)
Daarmee hebben deze in-house counsels hun werkzaamheden in Nederland dan ook niet als geheimhouder verricht en kunnen zij daarom evenmin kwalificeren als zelfstandig verschoningsgerechtigde in de zin van artikel 218 Sv.
Het is verder aan de rechter-commissaris om vast te stellen in welke periode de genoemde in-house counsels in de voor het onderzoek Etosha relevante periode feitelijk in Nederland hebben gewerkt, welke geschriften het resultaat zijn geweest van die werkzaamheden en te beslissen in hoeverre aan hen mogelijk nog een afgeleid verschoningsrecht toekomt.
Conclusie
De beschikking van de rechter-commissaris kan niet in stand blijven, omdat de rechtbank zich daarmee niet (volledig) verenigt.
De klaagschriften zijn met instemming van de raadslieden en de officieren van justitie slechts op een beperkt onderdeel aan de rechtbank voorgelegd, te weten de vraag in hoeverre aan de in-house counsels van Shell een (zelfstandig) verschoningsrecht toekomt. Aan de rechtbank is voor de beantwoording daarvan ook slechts een deel van het onderzoek Etosha voorgelegd. Zo heeft de rechtbank onder meer niet kunnen vaststellen wat de “relevante periode” is voor wat betreft het Etosha onderzoek en dus ook niet of de betreffende in-house counsel toen daadwerkelijk in Nederland voor Shell als in-house counsel werkzaam was of niet.
Dit brengt mee dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het beslag op de geschriften mag voortduren of dat de geschriften aan de beslagene moeten worden teruggegeven de in deze beschikking gegeven uitgangspunten de rechter-commissaris tot leidraad moeten dienen, maar de feiten waarop die beslissing moet worden genomen nog nader zullen moeten worden onderzocht en vastgesteld. Datzelfde geldt uiteraard ook ten aanzien van de vraag of aan klagers enig afgeleid verschoningsrecht toekomt.
Met inachtneming van die beperkingen bepaalt de rechtbank (vooralsnog) dat:
aan
[klager 7] , [klager 9] , [klager 16] , [klager 2] , [klager 8] , [klager 12] en [klager 3] ,
een verschoningsrecht toekomt omdat zij - voor zover thans kan worden vastgesteld - niet in de relevante periode in Nederland werkzaam waren;
aan
[klager 11] , [klager 4] , [klager 10] en [klager 13]
mogelijk een verschoningsrecht toekomt omdat zij weliswaar enige tijd in Nederland in de functie van in-house counsel voor Shell hebben gewerkt, maar de rechtbank thans niet kan vaststellen of dit al dan niet in “de relevante” periode heeft plaatsgevonden;
aan
[klager 15] , [klager 14] en [klager 5]
om diezelfde reden voorshands geen verschoningsrecht toekomt, omdat zij gezien de datum van de doorzoeking mogelijk wel in de “relevante periode” in Nederland als in-house counsel van Shell werkzaam zijn geweest;
aan [klager 6] geen verschoningsrecht toekomt;
aan Shell slechts een (afgeleid) verschoningsrecht toekomt voor zover dat aan die betreffende in-house counsel(s) wordt toegekend.
In alle gevallen geldt dat thans nog niet is vastgesteld of bij een van de hiervoor genoemde personen of Shell sprake is van enig ander nog vast te stellen afgeleid verschoningsrecht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beklag van [klager 6] en dat van Shell voor zover dat betrekking heeft op [klager 6] ongegrond;
- verklaart het beklag van [klager 15] , [klager 14] en [klager 5] , alsmede het beklag van Shell voor zover dat op deze personen ziet met in achtneming van het hierboven overwogene ongegrond;
- verklaart het beklag van [klager 11] , [klager 4] , [klager 10] en [klager 13] met in achtneming van het hierboven overwogene gegrond;
- verklaart het beklag van [klager 7] , [klager 9] , [klager 16] , [klager 2] , [klager 8] , [klager 12] en [klager 3] , alsmede het beklag van Shell voor zover dat op deze personen ziet met in achtneming van het hierboven overwogene gegrond.”
3 Ontvankelijkheid van de cassatieberoepen
Artikel 98 leden 1 tot en met 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“1. Bij personen met bevoegdheid tot verschooning, als bedoeld bij de artikelen 218 en 218a, worden, tenzij met hunne toestemming, niet in beslag genomen brieven of andere geschriften, tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt. De rechter-commissaris is bevoegd ter zake te beslissen.
2. Indien de persoon met bevoegdheid tot verschoning bezwaar maakt tegen de inbeslagneming van brieven of andere geschriften omdat zijn plicht tot geheimhouding zich daartoe uitstrekt, wordt niet tot kennisneming overgegaan dan nadat de rechter-commissaris daarover heeft bepaald.
3. De rechter-commissaris die beslist dat inbeslagneming is toegestaan, deelt de persoon met bevoegdheid tot verschoning mede dat tegen zijn beslissing beklag open staat bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd en tevens dat niet tot kennisneming wordt overgegaan dan nadat onherroepelijk over het beklag is beslist.
4. Tegen de beschikking van de rechter-commissaris kan de persoon met bevoegdheid tot verschoning binnen veertien dagen na de betekening daarvan een klaagschrift indienen bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd. Artikel 552a is van toepassing.”
De onder 2 weergegeven beschikking van de rechtbank, waartegen de cassatieberoepen zich richten, betreft een beschikking die is gegeven in een beklagprocedure voor verschoningsgerechtigden in de zin van artikel 98 lid 4 Sv. Deze beklagprocedure betreft de behandeling van een klaagschrift dat is ingediend door een persoon met bevoegdheid tot verschoning en dat zich richt tegen een door de rechter-commissaris op grond van artikel 98 lid 3 Sv gegeven beschikking. Artikelen 98, 552a en 552d Sv voorzien in de alsdan te volgen procesgang. Op hoofdlijnen weergegeven verloopt deze procedure als volgt. De rechter-commissaris beoordeelt of de inbeslagneming van de stukken of gegevens is toegestaan, gelet op het bepaalde in artikel 98 lid 1 Sv. Daarvoor moet de rechter-commissaris beoordelen of er bescheiden, brieven of andere stukken in beslag worden of zijn genomen ten aanzien waarvan een geheimhouder de bevoegdheid tot verschoning kan uitoefenen. Als de rechter-commissaris bepaalt dat de inbeslagneming is toegestaan, deelt hij de beslissing mee aan de verschoningsgerechtigde. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris kan door de verschoningsgerechtigde een klaagschrift worden ingediend. Indien de beklagrechter tot het oordeel komt dat de inbeslagneming in strijd is met het verschoningsrecht, verklaart hij het klaagschrift gegrond en bepaalt hij dat kennisneming van die stukken of gegevens niet is toegestaan. Komt de beklagrechter tot het oordeel dat de inbeslagneming is toegestaan, dan verklaart hij het beklag ongegrond.
Volgens artikel 445 Sv staat tegen beschikkingen beroep in cassatie alleen open in de gevallen in dat wetboek bepaald. Op grond van artikel 552d Sv kan tegen “een beschikking ingevolge artikel 552a” door het openbaar ministerie en door de klager beroep in cassatie worden ingesteld. Onder “een beschikking ingevolge artikel 552a” moet worden verstaan een beschikking waarin de beklagrechter zich onbevoegd heeft verklaard tot kennisneming van het (inleidend) klaagschrift, de klager niet-ontvankelijk heeft verklaard in het (inleidend) klaagschrift, het beklag als bedoeld in artikel 552a Sv ongegrond heeft verklaard of dit beklag gegrond heeft verklaard en “de daarmede overeenkomende last” heeft gegeven als in die bepaling bedoeld (vgl. HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:370). Daaronder kan, in het geval dat de onder 3.2.1 weergegeven procedure is gevolgd, ook worden begrepen een beschikking waarin de beklagrechter het beklag dat zich richt tegen de door de rechter-commissaris op grond van artikel 98 lid 3 Sv gegeven beslissing, gegrond of ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft onder meer overwogen dat zij “gelet op de beperkte omvang van de beslissing van de rechter-commissaris thans uitsluitend zal oordelen over de beslissing betreffende het zelfstandige verschoningsrecht van de in-house counsels”, dat op “verderstrekkende verzoeken die zijn gedaan in die klaagschriften, zoals de teruggave van de geschriften” nog niet zal worden beslist en dat het “verder aan de rechter-commissaris [is] om vast te stellen in welke periode de genoemde in-house counsels in de voor het onderzoek Etosha relevante periode feitelijk in Nederland hebben gewerkt, welke geschriften het resultaat zijn geweest van die werkzaamheden en te beslissen in hoeverre aan hen mogelijk nog een afgeleid verschoningsrecht toekomt.” Verder heeft de rechtbank overwogen dat “bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het beslag op de geschriften mag voortduren of dat de geschriften aan de beslagene moeten worden teruggegeven de in deze beschikking gegeven uitgangspunten de rechter-commissaris tot leidraad moeten dienen, maar de feiten waarop die beslissing moet worden genomen nog nader zullen moeten worden onderzocht en vastgesteld.”
Gelet daarop houdt de beschikking van de rechtbank niet een beslissing van de beklagrechter in als onder 3.2.2 bedoeld. Dat is niet anders wat betreft de beslissing dat het beklag van [klager 6] en dat van Shell voor zover dat betrekking heeft op [klager 6], ongegrond wordt verklaard. Deze beslissing moet blijkens de beschikking van de rechtbank zo worden verstaan dat [klager 6] weliswaar geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, maar dat de rechter-commissaris ook ten aanzien van [klager 6] nog moet beslissen of sprake is van een afgeleid verschoningsrecht.
De beschikking van de rechtbank is daarom te beschouwen als een tussenbeschikking (vgl. HR 20 januari 1987,
). Omdat artikel 552d Sv noch een andere wetsbepaling voorziet in afzonderlijk cassatieberoep tegen een tussenbeschikking zoals die in deze zaak is gegeven, kunnen de klagers en het openbaar ministerie in de ingestelde beroepen niet worden ontvangen. Een andere opvatting – waarbij het openstaan van beroep in cassatie tegen een dergelijke tussenbeschikking afhankelijk zou zijn van het antwoord op de vraag of daarin al of niet een beslissing is opgenomen die, in de bewoordingen van de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.9, als “een zelfstandige tussenstap in de beklagprocedure die op 16 februari 2018 door Shell is geïnitieerd” kan worden gezien – zou te zeer onzekerheid scheppen of het rechtsmiddel kan worden aangewend en daarmee aan de vereiste processuele duidelijkheid afbreuk doen.Het vorenstaande brengt met zich dat de Hoge Raad niet toekomt aan de bespreking van de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6.15-6.28 aan de orde gestelde vragen of Shell kan worden aangemerkt als (afgeleid) verschoningsgerechtigde en, daarmee samenhangend, of Shell gerechtigd is op grond van artikel 98 lid 4 Sv een klaagschrift in te dienen tegen een door de rechter-commissaris op grond van artikel 98 lid 3 Sv gegeven beschikking.