Hoge Raad, 01-07-2022, ECLI:NL:HR:2022:973, 20/01414
Hoge Raad, 01-07-2022, ECLI:NL:HR:2022:973, 20/01414
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 juli 2022
- Datum publicatie
- 1 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:973
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1028
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2020:969
- Zaaknummer
- 20/01414
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting. Artikel 2, lid 5, Verdrag Nederland-Malta; Remittancebepaling.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 20/01414
Datum 1 juli 2022
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z], Malta, (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 maart 2020, nrs. 19/00142 tot en met 19/001441, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/5710 tot en met 17/5712) betreffende een ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2011 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, een aan belanghebbende over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 3, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door W.M. Dekker, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 3 november 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van de middelen
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat artikel 2, lid 5, van het Belastingverdrag Nederland-Malta3 (hierna: het Verdrag) ook ziet op inkomensbestanddelen waarvoor in het Verdrag “een onverkorte toewijzingsregel” is opgenomen en dat deze bepaling niet uitsluitend betrekking heeft op (Nederlandse) broninkomsten. Tevens heeft het Hof de stelling van belanghebbende verworpen dat de in deze bepaling gebruikte term “bepaalde inkomsten” niet vermogenswinsten omvat.
Voor zover middel 3 zich richt tegen de hiervoor in 2.1 weergegeven oordelen van het Hof, faalt het op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 2.3.2, 2.3.3 en 2.4 van het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 20/03826, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
De middelen voor het overige kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.