Home

Hoge Raad, 06-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1112, 22/04515

Hoge Raad, 06-09-2024, ECLI:NL:HR:2024:1112, 22/04515

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 september 2024
Datum publicatie
6 september 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1112
Formele relaties
Zaaknummer
22/04515

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting; vrijheid van kapitaalverkeer; art. 56 EG (thans art. 63 VWEU); art. 10, lid 2, Wet DB 1965 (tekst tot 1 januari 2008); art. 28 Wet Vpb 1969; fiscale beleggingsinstelling; arresten HvJ: Deka, Fidelity Funds en L Fund; vervangende betaling; vergelijkbaarheid ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/04515

Datum 6 september 2024

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2022, nrs. 21/00402 tot en met 21/004061, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, (nrs. BRE 12/29, BRE 12/30, en BRE 12/152 tot en met BRE 12/154) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen inzake dividendbelasting.

1 Geding in cassatie

1.1

Belanghebbende, vertegenwoordigd door R.A. van der Jagt en R. Waaijer, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.

1.2

Namens partijen is de zaak mondeling toegelicht, voor belanghebbende door O.C.R. Marres en R. Waaijer, advocaten te Amstelveen, voor de Staatssecretaris door W.I. Wisman, advocaat te Den Haag.

1.3

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 3 november 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds. Hij is een zogenoemde icbe, een instelling voor collectieve belegging in effecten.3

2.2

Belanghebbende heeft onder meer belegd in aandelen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd. Over het dividend dat belanghebbende in de onderhavige boekjaren op deze aandelen heeft ontvangen, is – met inachtneming van artikel 13 van het belastingverdrag Nederland-Duitsland4 – door Nederland 15 procent dividendbelasting geheven.

2.3

Belanghebbende heeft voor de boekjaren 2002/2003 en 2004/2005 tot en met 2007/2008 verzocht om teruggaaf van dividendbelasting die ten laste van hem is ingehouden op deze dividenden.

2.4

De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.

2.5

Het door belanghebbende tegen de afwijzing van de verzoeken gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank. Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting op grond van het vrije verkeer van kapitaal als bedoeld in artikel 56 EG onderscheidenlijk artikel 63 VWEU, omdat hij in dit opzicht op dezelfde wijze moet worden behandeld als een entiteit met de status van fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: fbi, respectievelijk Wet Vpb).

2.6

Bij beslissingen van 1 augustus 2016, 8 mei 2017 en 26 februari 2019 heeft de Rechtbank vragen aan de Hoge Raad voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing.5 De Hoge Raad heeft de vragen van de Rechtbank bij één prejudiciële beslissing van 23 oktober 20206 (hierna: de prejudiciële beslissing) beantwoord. Voor een overzicht van de loop van het geding tot de prejudiciële beslissing wordt verwezen naar die beslissing.

3 Prejudiciële beslissing

In de prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad de volgende oordelen gegeven (voetnoten niet opgenomen):

“5.4.3 Aan een beleggingsfonds dat niet in Nederland is gevestigd en dat voldoet aan de voorwaarden van het regime voor fbi’s kan rechtsherstel worden geboden door het verlenen van teruggaaf van ten laste van hem ingehouden dividendbelasting, en die teruggaaf te bepalen met inachtneming van een hierna te bespreken vermindering (hierna: de vervangende betaling). De rechter kan in dit rechtsherstel voorzien.


5.4.4 (…)


5.4.5 Bij de berekening van de vervangende betaling dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat zowel het beleggingsfonds als de participanten van het beleggingsfonds die wonen in het land van vestiging van het fonds, gevestigd is onderscheidenlijk hun woonplaats hebben in Nederland. Op basis van die veronderstelling wordt de vervangende betaling als volgt berekend. Uitgegaan wordt van het bedrag van de belasting die het fonds op door hem uitgekeerde winsten had moeten inhouden en op aangifte aan de Nederlandse belastingdienst had moeten afdragen indien het in Nederland zou zijn gevestigd. Dat bedrag dient met overeenkomstige toepassing van artikel 28 Wet Vpb 1969 en het Besluit beleggingsinstellingen te worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst van het niet-ingezeten beleggingsfonds, behaald in het boekjaar waarin de dividendbelasting waarvan teruggaaf wordt verzocht ten laste van het fonds is ingehouden. Vervolgens moeten artikel 28, lid 1, letter b, Wet Vpb 1969 en artikel 6, leden 1 en 2, van het Besluit beleggingsinstellingen, zoals die artikelen luidden in de hier aan de orde zijnde jaren, overeenkomstig worden toegepast. Dit betekent dat de in artikel 28, lid 1, letter b, Wet Vpb 1969 bedoelde tegemoetkoming wegens buiten Nederland door inhouding geheven belasting voor het zojuist bedoelde boekjaar bij de berekening van de vervangende betaling als negatief bestanddeel in aanmerking wordt genomen. Als de berekening daardoor resulteert in een negatief bedrag, wordt de vervangende betaling gesteld op nihil. De vervangende betaling kan dus niet leiden tot een hogere teruggaaf van dividendbelasting dan het bedrag van de ten laste van het fonds ingehouden Nederlandse dividendbelasting.


5.4.6 Op grond van hetgeen hiervoor in 5.4.1 tot en met 5.4.5 is overwogen, dient op prejudiciële vraag 2 van 26 februari 2019 te worden geantwoord dat aan een niet-ingezeten fonds dat aanspraak maakt op teruggaaf van dividendbelasting, de voorwaarde van de vervangende betaling mag worden gesteld. De vervangende betaling moet worden berekend naar de maatstaven als hiervoor in 5.4.5 gegeven.

(…)


5.7.1 Ook voor de dooruitdelingseis geldt hetgeen hiervoor in 5.6.1 is overwogen met betrekking tot de aandeelhouderseisen: alleen in het geval dat een niet-ingezeten beleggingsfonds instemt met de vervangende betaling, is van belang of de dooruitdelingseis verenigbaar is met de vrijheid van kapitaalverkeer.

5.7.2 Het regime van de fbi is erop gericht de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via een dergelijke beleggingsinstelling zo veel mogelijk gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen door particulieren. Het hoofddoel van het fbi-regime is dus het belasten van de winst bij de aandeelhouder of de participant van de fbi. Gezien het arrest Deka [HR: 7], punt 81, brengt dit mee dat een fbi en een niet-ingezeten beleggingsfonds waarvan de voor uitdeling beschikbare winst niet, of niet volledig, wordt uitgekeerd maar deze winst in de lidstaat van vestiging wordt geacht te zijn uitgekeerd en als zodanig wordt belast op het niveau van de aandeelhouder of participant, zich in een vergelijkbare situatie bevinden.


5.7.3 (…)


5.7.4 Op grond van het hiervoor in 5.7.2 en 5.7.3 overwogene moet op prejudiciële vragen 3 en 5 van 1 augustus 2016 het volgende worden geantwoord. Een niet-ingezeten beleggingsfonds waarvan in zijn lidstaat van vestiging op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd, verkeert met betrekking tot de dooruitdelingseis in een situatie die vergelijkbaar is met de situatie van een fbi.”

4 Het oordeel van de Rechtbank

5 De oordelen van het Hof

6 Beoordeling van het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel

7 Het voorwaardelijke incidentele beroep

8 Proceskosten

9 Beslissing