Home

Parket bij de Hoge Raad, 03-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:988, 22/04515

Parket bij de Hoge Raad, 03-11-2023, ECLI:NL:PHR:2023:988, 22/04515

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
3 november 2023
Datum publicatie
17 november 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:988
Formele relaties
Zaaknummer
22/04515

Inhoudsindicatie

Vrijheid van kapitaalverkeer; art. 56 EG (thans art. 63 VWEU). Dividendbelasting, art. 10(2) Wet DB 1965 (tekst tot 1 januari 2008); art. 28 Wet Vpb 1969. Vervolg op Köln-Aktienfonds Deka en ECLI:NL:HR:2020:1674. Voorwaarde van vervangende betaling: betaling aan Nederland? Betaling over wereldwinst of Nederlandse winst? Dooruitdelingseis: belang van heffing bij participanten buiten lidstaat van vestiging van buitenlandse beleggingsinstelling?

Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds dat onder meer heeft belegd in aandelen in vennootschappen die zijn gevestigd in Nederland. Er is dividendbelasting ingehouden over het dividend dat hij heeft ontvangen op deze aandelen in jaren waarin de Nederlandse wet een recht op teruggaaf van dividendbelasting wel bood aan een fiscale beleggingsinstelling (fbi) maar niet aan een buitenlandse beleggingsinstelling (bbi). Belanghebbende heeft toch verzocht om teruggaaf op de grond dat hij een recht op teruggaaf kan ontlenen aan het Unierecht.

De teruggaafverzoeken hebben geleid tot een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Köln-Aktienfonds Deka) en een (eind)arrest van de Hoge Raad (HR BNB 2021/73). Deze procedure is het vervolg op die arresten en valt uiteen in een principaal beroep in cassatie van belanghebbende en een incidenteel beroep in cassatie van de Staatssecretaris.

Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi wat betreft het vereiste dat een fbi de gehele voor uitdeling beschikbare winst ter beschikking stelt van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang in de fbi uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar (de dooruitdelingseis). Wat dat betreft, zou belanghebbende wel objectief vergelijkbaar zijn met een fbi als zijn winst, die wordt geacht te zijn uitgekeerd in Duitsland, in Duitsland als zodanig wordt belast op het niveau van zijn participanten. Dit geval doet zich hier niet voor: dividend dat belanghebbende ontvangt van Nederlandse vennootschappen, wordt in Duitsland niet als zodanig belast bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland, aldus het Hof. Daartegen is het principale beroep van belanghebbende gericht.

Het Hof heeft de prealabele voorwaarde die in HR BNB 2021/73 is gesteld aan het verlenen van een teruggaaf van dividendbelasting aan een bbi, niet gesteld aan belanghebbende. Deze voorwaarde is dat de bbi instemt met het doen van een vervangende betaling. Het Hof acht het niet buiten redelijke twijfel of een betaling moet plaatsvinden aan Nederland en ook niet buiten redelijke twijfel of een betaling aan Nederland moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst – ook wel: de wereldwinst. Het incidentele beroep van de Staatssecretaris richt zich tegen deze oordelen van het Hof.

Belanghebbende stelt één middel voor. Het betoogt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de winst van belanghebbende daadwerkelijk moet worden belast bij al zijn participanten. Het betoogt ook dat het Hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat belanghebbende de winst die vatbaar is voor uitdeling volgens Duitse maatstaven, volledig heeft uitgekeerd. In het incidentele beroep klaagt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte belanghebbende niet heeft tegengeworpen dat hij niet heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. De Staatssecretaris acht het buiten redelijke twijfel dat de voorwaarde mag worden gesteld dat een betaling plaatsvindt aan Nederland.

In deze conclusie onderzoekt A-G Ettema vier vragen. De eerste vraag is of de Hoge Raad is gebonden aan HR BNB 2021/73. De aanleiding is dat deze vraag, die voorafgaat aan het principale beroep en het incidentele beroep, is gesteld aan partijen ter zitting van de Hoge Raad. De tweede vraag is of de vervangende betaling moet plaatsvinden in Nederland. De derde vraag is of de vervangende betaling moet worden berekend over de wereldwinst. De laatste vraag is of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis.

Voor het antwoord op de eerste vraag is van belang dat art. 27ge AWR bepaalt dat de verwijzende rechter beslist met inachtneming van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. De A-G leidt uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling en van de overeenkomstige bepaling van art. 394(1) Rv af dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de beslissing van de Hoge Raad de verwijzende rechter niet (meer) bindt als deze rechter twijfelt of de beslissing in overeenstemming is met het Unierecht. Deze opvatting van de wetgever strookt met vaste rechtspraak van het Hof van Justitie. Dezelfde vaste rechtspraak brengt volgens de A-G mee dat ook de Hoge Raad zich niet (langer) gebonden mag achten aan zijn eerdere beslissing bij gerede twijfel of zij in overeenstemming daarmee is. Dit brengt de A-G bij de vervolgvragen of het al dan niet buiten redelijke twijfel is dat een vervangende betaling moet plaatsvinden aan Nederland en of deze betaling moet worden berekend over de wereldwinst.

Ter beantwoording van de tweede vraag onderzoekt de A-G uitvoerig of en, zo ja, in hoeverre de rechtspraak van het Hof van Justitie aanknopingspunten biedt voor de opvatting dat een vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland dan wel de opvatting dat een betaling plaatsvindt aan de lidstaat van vestiging van de bbi. Dit onderzoekt voert haar tot de slotsom dat de opvatting van de Hoge Raad juist is. De vervangende betaling is een betaling aan Nederland.

De derde vraag gaat over de grondslag van de vervangende betaling. Een mogelijkheid is dat deze betaling wordt berekend over de wereldwinst. Het alternatief is dat deze betaling wordt berekend over de Nederlandse winst, dat wil zeggen slechts het dividend dat afkomstig van vennootschappen die zijn gevestigd in Nederland. Ook ten behoeve van die vraag gaat de A-G uitvoerig na of en, zo ja, in hoeverre aanknopingspunten voor die mogelijkheid dan wel dat alternatief zijn te vinden in de rechtspraak van het Hof van Justitie. Zij komt wederom tot de slotsom dat de opvatting van de Hoge Raad juist is. De vervangende betaling moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst.

Vervolgens richt de A-G zich op de vierde en ook laatste vraag of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Volgens haar heeft het Hof terecht van belang geacht dat Duitsland niet voorziet in enige heffing ter zake van dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen bij participanten van belanghebbende die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Dit is in overeenstemming met rechtspraak van de Hoge Raad, die weer in overeenstemming is met rechtspraak van het Hof van Justitie. Daarvan uitgaande, heeft het Hof – volgens de A-G: terecht – geoordeeld dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op dat punt.

De A-G concludeert dat het middel in het incidentele beroep gegrond is. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling. In cassatie wordt niet bestreden dat hij niet heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling. Het wordt in cassatie ook niet bestreden dat deze voorwaarde voorafgaat aan de vraag over de dooruitdelingseis. Alleen al daarom mist het principale beroep belang en kan het niet tot cassatie leiden. Nog los daarvan concludeert de A-G dat het middel in dat beroep faalt. Dit middel is namelijk gericht tegen het oordeel van het Hof over de dooruitdelingseis, dat niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

Tot slot keert de A-G terug bij de vraag of het al dan niet buiten redelijke twijfel is dat de voorwaarde van de vervangende betaling mag worden gesteld. Zij maakt uit recente rechtspraak van het Hof van Justitie op dat het Hof van Justitie zelf het antwoord op deze vraag opvat als een acte éclairé. Daarom acht zij dit antwoord buiten redelijke twijfel.

De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het principale beroep ongegrond te verklaren, omdat het belang mist en ook omdat het middel in dit beroep faalt. Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep gegrond is. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging te verstaan dat het incidentele beroep vervalt, hoewel het middel in dat beroep gegrond is.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04515

Datum 3 november 2023

Belastingkamer A

Onderwerp/tijdvak Dividendbelasting 2002/2003 en 2004/2005 t/m 2007/2008

Nrs. Gerechtshof 21/00402 t/m 21/00406

Nrs. Rechtbank BRE 12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154

CONCLUSIE

C.M. Ettema

In de zaak van

[X]

tegen

de staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Deze zaak is een goede bekende van (het Parket bij) de Hoge Raad. Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds dat onder meer heeft belegd in aandelen in vennootschappen die zijn gevestigd in Nederland. Er is dividendbelasting ingehouden over het dividend dat hij heeft ontvangen op deze aandelen in jaren waarin de Nederlandse wet een recht op teruggaaf van dividendbelasting wel bood aan een fiscale beleggingsinstelling (fbi) maar niet aan een buitenlandse beleggingsinstelling (bbi). Belanghebbende heeft toch verzocht om teruggaaf op de grond dat hij een recht op teruggaaf kan ontlenen aan het Unierecht.

1.2

De teruggaafverzoeken van belanghebbende hebben geleid tot de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie in Köln-Aktienfonds Deka1. Zij hebben ook geleid tot een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 20202 (HR BNB 2021/73). De onderhavige procedure is het vervolg op deze prejudiciële beslissingen. Dit vervolg omvat een principaal beroep in cassatie van belanghebbende en een incidenteel beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris).

1.3

In deze procedure oordeelt het Hof dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi wat betreft het wettelijke vereiste dat een fbi de gehele voor uitdeling beschikbare winst ter beschikking stelt van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang in de fbi uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar (de dooruitdelingseis). Het Hof is ervan uitgegaan dat belanghebbende wél objectief vergelijkbaar zou zijn met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis in het geval dat de winst van belanghebbende die wordt geacht te zijn uitgekeerd in zijn lidstaat van vestiging, in dezelfde lidstaat als zodanig wordt belast op het niveau van zijn participanten. Dit geval doet zich hier niet voor. Het Hof heeft uit schriftelijke inlichtingen van partijen afgeleid dat – kort gezegd – in Duitsland dividend dat belanghebbende ontvangt van Nederlandse vennootschappen, niet als zodanig wordt belast bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Het principale beroep van belanghebbende is gericht tegen deze oordelen van het Hof.

1.4

Het Hof heeft die oordelen geveld, los van de prealabele voorwaarde die in HR BNB 2021/73 is gesteld aan het verlenen van een teruggaaf van dividendbelasting aan een bbi. Deze voorwaarde is dat de bbi instemt met het doen van een betaling aan Nederland ter vervanging van de dividendbelasting die de bbi onder overigens dezelfde omstandigheden als een fbi zou hebben moeten inhouden en op aangifte afdragen over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. Het is niet buiten redelijke twijfel of een betaling moet plaatsvinden aan Nederland, aldus het Hof. Naar zijn oordeel is het ook niet buiten redelijke twijfel of een betaling aan Nederland moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. Dit brengt het Hof ertoe belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Het incidentele beroep van de Staatssecretaris richt zich tegen deze oordelen van het Hof. Het is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principale beroep gegrond acht.

1.5

In het principale beroep stelt belanghebbende één middel voor. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de winst van belanghebbende daadwerkelijk moet worden belast bij al zijn participanten. Het betoogt ook dat het Hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat belanghebbende de winst die vatbaar is voor uitdeling volgens Duitse maatstaven, volledig heeft uitgekeerd.

1.6

In het (voorwaardelijk) incidentele beroep klaagt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte belanghebbende niet heeft tegengeworpen dat hij niet heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. De Staatssecretaris acht het buiten redelijke twijfel dat de voorwaarde mag worden gesteld dat een betaling plaatsvindt aan Nederland.

1.7

In deze conclusie onderzoek ik vier vragen. De eerste gaat vooraf aan het principale beroep én het incidentele beroep. Deze vraag is of de Hoge Raad is gebonden aan zijn prejudiciële beslissing in dezelfde zaak, dus aan HR BNB 2021/73. De aanleiding is dat deze vraag is gesteld aan partijen ter zitting van de Hoge Raad. De tweede vraag is of de vervangende betaling moet plaatsvinden aan Nederland. De derde, daaropvolgende vraag is of zij moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. De vierde en laatste vraag is of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Die vragen komen in deze volgorde aan bod. Daarmee ga ik eerst in op vragen die spelen in het incidentele beroep. Pas daarna behandel ik de vraag in het principale beroep. De reden is dat mijns inziens niet eerder kan blijken of belanghebbende belang heeft bij beantwoording van de vraag in het principale beroep dan nadat is gebleken wat het antwoord is op de vragen in het incidentele beroep. Om die reden abstraheer ik van de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld.

1.8

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een samenvatting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 ga ik meer in het algemeen in op de vraag of de Hoge Raad is gebonden aan zijn prejudiciële beslissing in dezelfde zaak. Ik kom tot de slotsom dat hij zich niet gebonden mag achten daaraan bij gerede twijfel of de prejudiciële beslissing in overeenstemming is met het Unierecht. Onderdelen 5 en 6 gaan in op de vraag of de vervangende betaling moet plaatsvinden aan Nederland respectievelijk de vraag of zij moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. Ik beantwoord beide vragen in bevestigende zin zonder gerede twijfel. Onderdeel 7 vervolgt met de vraag over de dooruitdelingseis. Ik kom tot de conclusie dat het Hof terecht van belang heeft geacht of dividend dat belanghebbende ontvangt van Nederlandse vennootschappen, als zodanig wordt belast (ook) bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. In onderdeel 8 bespreek ik de middelen in het incidentele beroep en in het principale beroep (wederom in die volgorde).

1.9

Gelet op mijn bevestigende antwoorden in de onderdelen 5 en 6, meen ik dat het middel in het incidentele beroep gegrond is. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat hij niet heeft ingestemd daarmee. Alleen al daarom kan het principale beroep niet slagen. Ook los daarvan meen ik dat het middel in dat beroep niet tot cassatie kan leiden. Gegeven mijn conclusie in onderdeel 7, heeft het Hof namelijk terecht geoordeeld dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis.

1.10

Ik geef de Hoge Raad in overweging het principale beroep ongegrond te verklaren, omdat het belang mist en ook omdat het middel in dit beroep faalt. Ook geef ik hem in overweging te verstaan dat het incidentele beroep vervalt, al is het middel in dat beroep gegrond.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds.3 Hij4 is een zogenoemde icbe, een instelling voor collectieve belegging in effecten. De activiteiten van belanghebbende bestaan in het beleggen van het fondsvermogen. Hij geeft aandelen uit waarvan de koers genoteerd is aan de Duitse effectenbeurs, maar de handel in die aandelen verloopt via [C].5 Belanghebbende heeft slechts één soort aandelen uitgegeven.

2.2

[A] GmbH (hierna: [A] ) is de beheervennootschap van belanghebbende en treedt tegenover derden op als belanghebbendes vertegenwoordiger. De effecten waarin voor rekening en risico van belanghebbende wordt belegd, worden gehouden door [B]. De wettelijke regels waaraan [A] en [B] zijn onderworpen, zijn neergelegd in het Investmentgesetz (vanaf 1 januari 2004; daarvóór: het Gesetz über Kapitalanlagegesellschaften).

2.3

Belanghebbende heeft onder meer belegd in aandelen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd. Over het dividend dat hij in de onderhavige boekjaren op deze aandelen heeft ontvangen, is, met inachtneming van art. 13 van het belastingverdrag Nederland-Duitsland van 16 juni 19596 (hierna: het Verdrag), door Nederland 15 procent dividendbelasting geheven.

2.4

Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.

2.5

Belanghebbende was gedurende de onderhavige boekjaren in Duitsland als Sondervermögen vrijgesteld van de heffing van Duitse winstbelastingen.

2.6

Buiten Duitsland woonachtige particuliere participanten in een Sondervermögen werden in ieder geval tot en met 2021 niet door Duitsland in de belastingheffing betrokken, voor zover het Sondervermögen dividenden uit aandelen in buiten Duitsland gevestigde vennootschappen genoot.7

2.7

De Inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van de in 2.3 bedoelde dividendbelasting afgewezen. Hij heeft de daaropvolgende bezwaarschriften doorgezonden aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank), nadat hij instemde met het verzoek van belanghebbende om rechtstreeks beroep in te stellen bij de bestuursrechter.

Prejudiciële (weder)vragen en antwoorden

2.8

Bij beslissing van 1 augustus 2016 heeft de Rechtbank prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad.8 In vervolg daarop heeft de Hoge Raad in het arrest van 3 maart 2017 drie prejudiciële wedervragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie).9 Bij een daaropvolgende beslissing van 8 mei 2017 heeft de Rechtbank een aanvullende prejudiciële vraag voorgelegd aan de Hoge Raad.10 Dezelfde vraag was gesteld aan de Hoge Raad in een andere, eerder aanhangige maar inmiddels ingetrokken zaak bij de Rechtbank ter zake van verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting door een Brits fonds (de Britse zaak). In de onderhavige zaak heeft deze aanvullende prejudiciële vraag niet geleid tot een prejudiciële wedervraag aan het Hof van Justitie.

2.9

Naar aanleiding van Fidelity Funds11 heeft de Hoge Raad de eerste prejudiciële wedervraag aan het Hof van Justitie ingetrokken. De tweede en derde prejudiciële wedervragen zijn gehandhaafd.12

2.10

Bij beslissing van 26 februari 2019 heeft de Rechtbank nogmaals aanvullende prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad.13 Ook deze aanvullende prejudiciële vragen hebben in de onderhavige zaak niet geleid tot prejudiciële wedervragen aan het Hof van Justitie.

2.11

In Köln-Aktienfonds Deka heeft het Hof van Justitie de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Hoge Raad beantwoord. Daarop heeft de Hoge Raad de (aanvullende) prejudiciële vragen van de Rechtbank beantwoord in HR BNB 2021/73. Voor het leesgemak vat ik – voor zover van belang – de antwoorden van HR BNB 2021/73 samen als volgt:

(a) dwingende redenen van algemeen belang rechtvaardigen niet dat wel aan een fbi maar niet aan een bbi teruggaaf van de te haren laste ingehouden dividendbelasting wordt verleend;

(b) rechtsherstel moet worden geboden aan een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, door het verlenen van teruggaaf onder de voorwaarde dat zij instemt met het doen van een vervangende betaling;

(c) de vervangende betaling is een betaling aan Nederland die gelijk is aan de dividendbelasting die de bbi als ware zij gevestigd in Nederland zou hebben moeten inhouden en op aangifte afdragen; en

(d) alleen in het geval dat de bbi instemt met het doen van de vervangende betaling is van belang of de dooruitdelingseis en de aandeelhouderseisen van het fbi-regime verenigbaar zijn met het Unierecht.

De Rechtbank

2.12

Voor de Rechtbank14 is in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. Na HR BNB 2021/73 spitst het geschil zich toe op: (a) de voorwaarde van de vervangende betaling, (b) de dooruitdelingseis en (c) de aandeelhouderseisen. De Rechtbank heeft belanghebbende (in elk geval) in het ongelijk gesteld op het punt van de aandeelhouderseisen en de beroepen ongegrond verklaard.

2.13

Voor zover in cassatie van belang, valt het geschilpunt over de vervangende betaling uiteen in twee vragen. De eerste vraag is of de betaling moet plaatsvinden aan Nederland. De Rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij ziet geen aanleiding de juistheid van het oordeel van de Hoge Raad op dit punt in twijfel te trekken. De tweede vraag is of de vervangende betaling moet worden berekend over de wereldwinst. De Rechtbank merkt op dat de gedachtegang van de Hoge Raad afwijkt van de opvatting van AG Wattel, die ervan uitgaat dat de betaling moet worden berekend over de Nederlandse winst, dus dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen. De Rechtbank acht het spijtig dat HR BNB 2021/73 niet meer inzicht geeft in de gedachtegang van de Hoge Raad waarom op dit punt is afgeweken van de conclusie(s) van A-G Wattel. Ik laat de Rechtbank aan het woord:

“4.2.12. (…) De rechtbank is ermee bekend dat de Hoge Raad niet in discussie pleegt te gaan met een A-G. Zeker waar het echter gaat om een Unierechtelijke kwestie – waar steeds vaker blijkt dat betrokken partijen niet zonder meer een rechtskundig oordeel van de Hoge Raad als definitief oordeel accepteren15 – kan het voor de feitenrechter dienstig zijn als de achterliggende gedachten bij zo een oordeel (meer) worden geëxpliciteerd,16 zodat de feitenrechter beter kan ingaan op Unierechtelijke klachten over een dergelijk oordeel. (…).”

2.14

Op dat punt werpt de Rechtbank de vraag op of er niet toch redelijke twijfel is. Niettemin laat zij het antwoord daarop in het midden. Ook ziet zij ervan af prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. In dit geval heeft belanghebbende geweigerd een standpunt in te nemen over het instemmen met het doen van een vervangende betaling. Evenmin heeft hij een berekening van de vervangende betaling met de Nederlandse winst als grondslag ingebracht of aangeboden zo’n berekening in te brengen. Dat is op zichzelf al reden voor weigering van de teruggaaf.

2.15

Dan het tweede geschilpunt, dat over de dooruitdelingseis. Na HR BNB 2021/73 is niet in geschil dat belanghebbende niet voldoet aan de dooruitdelingseis volgens de Nederlandse regelgeving, maar is nog wel in geschil of het Unierecht meebrengt dat dit hem niet kan worden tegengeworpen. Ook op dit punt laat de Rechtbank in het midden of er redelijke twijfel is en ziet zij ervan af prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.

2.16

Het derde en laatste geschilpunt betreft de aandeelhouderseisen. Belanghebbende heeft geen enkel bewijs aangeleverd inzake deze eisen dan wel een daartoe strekkend aanbod gedaan. De Rechtbank begrijpt dat belanghebbende geen bewijs wíl aanleveren bij de huidige juridische stand van zaken na HR BNB 2021/73. Dit komt voor zijn risico, aldus de Rechtbank.

Het Hof

2.17

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank opgekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch17 (het Hof). Bij het Hof zijn partijen verdeeld over dezelfde geschilpunten. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard zonder het geschilpunt over de aandeelhouderseisen te behandelen.

2.18

Met betrekking tot het geschilpunt over de voorwaarde van de vervangende betaling oordeelt het Hof anders dan de Rechtbank. Het Hof acht niet buiten redelijke twijfel of de vervangende betaling moet plaatsvinden aan Nederland. Ik merk op dat in onderdeel 5 van deze conclusie de aanknopingspunten die het Hof ziet voor deze twijfel, uitvoerig aan bod komen. Gelet op die aanknopingspunten, acht het Hof het niet een acte claire of acte éclairé dat de vervangende betaling een betaling aan Nederland is. Het Hof acht integendeel het reële risico aanwezig dat rechters in andere lidstaten het Unierecht op dit punt verschillend uitleggen. Het Hof acht net zo min buiten redelijke twijfel of de vervangende betaling moet worden berekend over de wereldwinst. In onderdeel 6 van deze conclusie komen de aanknopingspunten voor die twijfel aan de orde.

2.19

Niettemin heeft (ook) het Hof afgezien van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Het Hof acht het stellen van prejudiciële vragen in dit stadium van de procedure uitsluitend aangewezen als belanghebbende daadwerkelijk aanspraak kan maken op een (gedeeltelijke) teruggaaf van dividendbelasting. Dat is niet het geval, omdat het Hof hem niet objectief vergelijkbaar acht met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis.

2.20

Dan het geschilpunt over de dooruitdelingseis. Voor zover in cassatie van belang, heeft het Hof beoordeeld of de winst van belanghebbende die wordt geacht te zijn uitgekeerd in zijn lidstaat van vestiging, in dezelfde lidstaat als zodanig wordt belast op het niveau van zijn participanten. Het heeft daartoe schriftelijke inlichtingen ingewonnen bij partijen. Het heeft uit deze inlichtingen afgeleid dat de regelgeving die van toepassing is op belanghebbende in Duitsland niet voorziet in enige heffing van participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland over dividend dat belanghebbende ontvangt van Nederlandse vennootschappen. Dit is ongeacht of het dividend wordt uitgekeerd of niet. Dit betekent dat niet is gewaarborgd dat alle winst van belanghebbende wordt belast bij zijn participanten. Het betekent ook dat hij niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis, aldus het Hof. Ik merk op dat de gronden voor dit oordeel aan bod komen in onderdeel 7 van deze conclusie.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Partijen hebben hun beroepen in cassatie mondeling doen toelichten ter zitting van de Hoge Raad op 17 mei 2023.

Principaal beroep

3.2

Belanghebbende stelt één middel voor, dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat hij niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Het middel klaagt over schending van art. 63 VWEU en/of art. 8:77 Awb. In de toelichting op het middel onderscheid ik drie klachten.18

3.3

Ten eerste blijkt volgens belanghebbende uit de gedingstukken dat hij de winst die vatbaar is voor uitdeling volgens Duitse maatstaven, wel volledig heeft uitgekeerd. Daaraan is het Hof ten onrechte voorbijgegaan.

3.4

Ten tweede is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat dividend dat wordt (geacht te zijn) uitgedeeld door een bbi, daadwerkelijk moet worden belast bij de participanten. Deze eis van daadwerkelijke belastingheffing wordt niet gesteld aan een fbi. Die eis mag dan ook niet worden gesteld aan een bbi. Het zou ongerijmd zijn dit wel te doen. In dat geval zou dubbele heffing ontstaan, namelijk de vervangende betaling door een bbi en de daadwerkelijke heffing bij de participanten. Daarmee ontstaat bovendien een verboden onderscheid ten opzichte van een fbi. Het zou moeten volstaan dat de belastingheffing ter zake van dividenden wordt verlegd naar de participanten. In dit geval voldoet het Duitse systeem daaraan, want het voorziet erin dat niet-uitgedeeld dividend wordt geacht te zijn uitgedeeld aan de participanten.

3.5

Ten derde is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat dividend dat wordt (geacht te zijn) uitgedeeld door een bbi, bij alle participanten moet worden belast. In de opvatting van het Hof kan een Duitse bbi met minstens één buiten Duitsland wonende of gevestigde participant nooit objectief vergelijkbaar worden geacht met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis, terwijl een Duitse bbi met uitsluitend in Duitsland wonende of gevestigde participanten wel daarmee objectief vergelijkbaar kan worden geacht. Belanghebbende leidt uit (onder meer) Orange European Smallcap Fund19 af dat dit onderscheid naar de woon- of vestigingsplaats van de participanten in strijd is met het Unierecht.

3.6

Daarnaast onderkent belanghebbende een nog minder beperkend alternatief dan het stellen van de voorwaarde van de vervangende betaling. Dit nog minder beperkende alternatief is de mogelijkheid dat een bbi op verzoek wordt aangewezen als inhoudingsplichtige voor de heffing van dividendbelasting. Hij betoogt dat een bbi dit alternatief niet mag worden onthouden, onder verwijzing naar Fidium Finanz20 en AllianzGI-Fonds AEVN21. Het Hof is ten onrechte voorbijgegaan aan dit alternatief in zijn twijfel of de vervangende betaling geschiedt aan Nederland.

3.7

Belanghebbende acht het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie wederom zeer gewenst, zo niet nodig. De uitleg van het relevante Unierecht is niet buiten redelijke twijfel. Integendeel, deze uitleg is ook nu nog omgeven met onzekerheid. Dit blijkt onder meer uit uitspraken van nationale rechters in andere lidstaten22 en de bestreden uitspraak van het Hof. Het Unierecht zelf staat niet eraan in de weg dat opnieuw prejudiciële vragen in dezelfde zaak worden gesteld. Daaraan zijn evenmin risico’s of nadelen verbonden, aldus belanghebbende.

3.8

Bij verweer brengt de Staatssecretaris in dat het Hof terecht niet is ingegaan op de mogelijkheid op verzoek als inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting te worden aangewezen. Die mogelijkheid stuit af op het verbod op extraterritoriale heffing van dividend.23 Hij brengt tegen de klachten in dat belanghebbende niet heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling, zodat het Hof niet de objectieve vergelijkbaarheid met een fbi heeft hoeven te beoordelen. Tevens brengt de Staatssecretaris daartegen in dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat een bbi (slechts) objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis als de winst van een bbi volgens de in de lidstaat van vestiging toepasselijke regelgeving wordt geacht te zijn uitgedeeld en als zodanig wordt belast bij de participanten. De Staatssecretaris baseert dit standpunt op het hoofddoel van deze eis, namelijk het belasten van de winst van een fbi bij haar participanten. Voor het overige acht hij het bestreden oordeel van het Hof feitelijk en niet onbegrijpelijk.

(Voorwaardelijk) incidenteel beroep

3.9

Het (voorwaardelijk) incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het belanghebbende niet tegenwerpt niet te hebben ingestemd met het doen van de vervangende betaling. Dit incidentele beroep in cassatie is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principale beroep in cassatie gegrond acht. Voor dat geval klaagt de Staatssecretaris dat het oordeel van het Hof onjuist is. Het Hof had belanghebbende dit wel moeten tegenwerpen.

3.10

De Staatssecretaris licht toe dat de vervangende betaling wel een betaling aan Nederland is. Dit kan niet anders, gelet op de interne samenhang van het stelsel waarop punt 84 van Fidelity Funds het oog heeft. Dit punt 84 gaat des te meer op voor Nederland, want meer nog dan het Deense stelsel streeft het fbi-regime consequent de gelijkstelling tussen direct en indirect beleggen na. Deze lezing van punt 84 vindt steun in de context van Fidelity Funds. Het Deense stelsel beoogt het behoud van het Deense heffingsrecht ter zake van Deens dividend. Daarmee is niet in overeenstemming dat het voordeel van teruggaaf van Deense belasting kan worden gecompenseerd door heffing van niet-Deense belasting, zoals het geval is in de gedachtegang van het Hof. Die lezing vindt ook steun in de tekst van punt 84 van Fidelity Funds, voor zover het spreekt over volledige medewerking van de betrokken instellingen. Als het Hof van Justitie een betaling aan de vestigingsstaat van de bbi zou hebben bedoeld, dan had het moeten spreken van volledige medewerking van (mede) de betrokken belastingautoriteiten van de andere lidstaat. Anders dan belanghebbende, ziet de Staatssecretaris geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

3.11

Belanghebbende schaart zich op dit punt daarentegen achter de twijfel van het Hof of de vervangende betaling een betaling aan Nederland is. Daarnaast acht hij het onjuist dat deze betaling moet worden berekend over de wereldwinst. In het geval dat een bbi beschikt over enige inkomst die is vrijgesteld van bronbelasting, resteert daardoor feitelijk geen teruggaaf van de te haren laste ingehouden dividendbelasting. Bovendien acht hij het onjuist dat die betaling wordt gesteld als voorwaarde voor teruggaaf van die dividendbelasting.24 Deze voorwaarde gaat namelijk eraan voorbij of de belastingdruk bij indirecte belegging min of meer gelijk wordt aan die bij directe belegging. Belanghebbende noemt als voorbeeld een vrijgesteld lichaam dat volledige teruggaaf kan krijgen zowel wanneer het rechtstreeks belegt als wanneer het belegt via een fbi maar niet wanneer het belegt via een bbi, ook niet na een teruggaaf aan de bbi. Hij noemt als vergelijkbaar voorbeeld een particuliere belegger die in Nederland woont en wiens vermogen in box 3 het heffingvrije vermogen niet overtreft.

3.12

Belanghebbende gaat (nog) verder. Volgens hem heeft de voorwaarde van de vervangende betaling tot dusverre niet geleid tot enige teruggaaf aan een bbi. Daarom is de mogelijkheid van teruggaaf van dividendbelasting die het fbi-regime biedt aan fbi’s, een verboden steunmaatregel. Daarnaast bestrijdt belanghebbende de juistheid van het betoog van de Staatssecretaris dat de optie voor inhoudingsplicht afstuit op het verbod op extraterritoriale heffing van dividend. Het Unierecht stelt dit verbod terzijde als het ertoe dwingt die optie te bieden aan een bbi. Bovendien leidt die optie niet daadwerkelijk tot heffing bij een bbi: de te haren laste ingehouden dividendbelasting is gelijk aan de dividendbelasting die moet worden ingehouden op grond van de optie.

Mondelinge toelichting en zitting

3.13

Partijen hebben hun beroepen in cassatie mondeling doen toelichten ter zitting van de Hoge Raad op 17 mei 2023. De zitting heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van een aantal belangstellenden, onder wie ambtenaren van de Staatssecretaris, kantoorgenoten van diens advocaat, kantoorgenoten van de advocaat/gemachtigde van belanghebbende en – met instemming van beide partijen – studenten. Tijdens de zitting heeft elk van partijen een pleitnota doen voordragen, die behoort tot de stukken van het geding evenals het proces-verbaal dat is opgemaakt van het verhandelde ter zitting.25

3.14

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten als volgt. Volgens hem komt de voorwaarde van de vervangende betaling pas aan de orde bij de vraag of een onderscheid in behandeling tussen een bbi en een fbi kan worden gerechtvaardigd. Deze voorwaarde staat dus los van de vraag of een bbi objectief vergelijkbaar is met een fbi. Belanghebbende is objectief vergelijkbaar met een fbi. Dit is het geval op het punt van de aandeelhouderseisen, want hij heeft daartoe strekkend bewijs geleverd bij het Hof. Het is ook het geval op het punt van de dooruitdelingseis. Hierbij is van belang dat het hoofddoel van het fbi-regime is gelegen in het belasten van de winst bij de participant in een fbi. Dit brengt met zich dat een bbi objectief vergelijkbaar is met een fbi op dat punt als in de lidstaat van vestiging van de bbi haar winst wordt geacht te zijn uitgekeerd of in dezelfde lidstaat bij haar participanten wordt betrokken in de belastingheffing. Deze vereisten zijn niet cumulatief, maar alternatief. In Duitsland wordt de winst van belanghebbende geacht te zijn uitgekeerd. Daarnaast wordt in Duitsland zijn winst betrokken in de belastingheffing als ware de winst uitgekeerd. Het doet aan noch het een, noch het ander af dat in Duitsland de winst niet geheel wordt belast. Overigens wordt ook in Nederland niet de gehele voor uitdeling beschikbare winst bij de participant belast, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van teruggaaf of vrijstelling. Wel slaagt het Duitse systeem beter dan het Nederlandse fbi-regime erin een min of meer gelijke belastingdruk te bereiken tussen directe en indirecte belegging.

3.15

Aangenomen dat belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi, resteert volgens hem de vraag naar een rechtvaardigingsgrond. Hij meent dat geen andere grond dan fiscale coherentie in aanmerking komt en dat een beroep daarop niet kan slagen. Uit L Fund26 leidt belanghebbende af dat dit beroep alleen kan slagen als de participanten in een fbi systematisch worden belast en niet in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling. Daaraan voldoet het fbi-regime niet doordat in veel gevallen teruggaaf of vrijstelling mogelijk is, zoals in het geval van een natuurlijke persoon wiens vermogen in box 3 minder bedraagt dan het heffingvrije vermogen of in dat van een pensioenfonds of niet-nijvere stichting. Omgekeerd is de winst van een fbi onderworpen aan de heffing van dividendbelasting, ongeacht of er dividendbelasting is ingehouden ten laste van de fbi. Daarnaast gaat het fbi-regime verder dan nodig is ter behoud van fiscale coherentie omdat dubbele heffing ontstaat bij de zogeheten u-bochtbelegger. Voorts kan fiscale coherentie worden gewaarborgd door een minder beperkend alternatief, namelijk wanneer participanten in een bbi in de lidstaat van vestiging een belasting betalen die gelijk is aan de belasting die participanten in een fbi betalen. Belanghebbende leidt uit Fidelity Funds en L Fund af dat dit alternatief is gericht op een betaling aan de lidstaat van vestiging van de bbi; althans, uit die arresten wordt niet duidelijk of het is gericht op een betaling aan de bronstaat. Als het al gaat om een betaling aan de bronstaat, leidt de voorwaarde van de vervangende betaling samen met de dooruitdelingseis tot dubbele heffing bij een bbi. Daarom is er niet daadwerkelijk sprake van rechtsherstel, aldus belanghebbende.

3.16

De Staatssecretaris heeft de zaak mondeling doen toelichten als volgt. Hij leidt uit Fidelity Funds af dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland en wordt berekend naar Nederlandse maatstaven. Hij ziet deze uitleg bevestigd in L Fund. Daarom is de gedachtegang van de Hoge Raad juist dat de voorwaarde van de vervangende betaling mag worden gesteld aan een bbi die aanspraak wenst te maken op teruggaaf van dividendbelasting. In dit geval heeft belanghebbende niet ingestemd met deze voorwaarde. Zijn aanspraak op teruggaaf stuit alleen al daarop af. Dan hoeft niet (meer) te worden beoordeeld of hij voldoet aan de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis. Overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan deze eisen. Zijn aanspraak op teruggaaf stuit ook daarop af. Belanghebbende heeft gesteld niet het bewijs te kunnen leveren dat hij voldoet aan de aandeelhouderseisen, maar dat komt voor zijn rekening en risico. Daaraan staat het Unierecht niet in de weg. Hij voldoet niet aan de dooruitdelingseis, want in Duitsland wordt niet de winst die vatbaar is voor uitdeling volgens Nederlandse maatstaven geacht te zijn uitgekeerd. Verder staat vast dat aldaar de winst die wel wordt geacht te zijn uitgekeerd, niet wordt belast bij alle participanten in belanghebbende. De Staatssecretaris acht het stellen van prejudiciële vragen niet nodig nu belanghebbende niet voldoet aan de aandeelhouderseisen en evenmin aan de dooruitdelingseis. Overigens zouden prejudiciële vragen hypothetisch van aard zijn omdat het Hof zijn uitspraak niet heeft gegrond op de voorwaarde van de vervangende betaling, aldus de Staatssecretaris.

Volgorde van behandeling van beide beroepen

3.17

In het principale beroep in cassatie klaagt belanghebbende (onder meer) dat het Hof het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat hij niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Uit HR BNB 2021/73 volgt dat de vraag of de dooruitdelingseis verenigbaar is met het Unierecht, pas beantwoording behoeft nadat een bbi heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling.27 Gelet daarop, lijkt het aangewezen het principale beroep te behandelen na het incidentele beroep in cassatie, waarin immers in geschil is of de voorwaarde van de vervangende betaling mag worden gesteld.

3.18

Echter, het incidentele beroep in cassatie is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principale beroep gegrond acht. Daarvan uitgaande, lijkt het veeleer aangewezen het incidentele beroep te behandelen na het principale beroep. Maar dat is dan weer omgekeerd ten opzichte van wat volgt uit HR BNB 2021/73.

3.19

Ik heb ervoor gekozen eerst in te gaan op de vraag in het incidentele beroep over de vervangende betaling. Vervolgens behandel ik de vraag in het principale beroep over de dooruitdelingseis. Daarvoor is redengevend dat mijns inziens niet eerder een belang bij beantwoording van de tweede vraag kan ontstaan dan nadat de eerste vraag is beantwoord. Immers, als blijkt dat de vervangende betaling niet als voorwaarde mag worden gesteld, heeft belanghebbende belang bij de vraag of de dooruitdelingseis al dan niet verenigbaar is met het Unierecht. Blijkt daarentegen dat deze betaling wel als voorwaarde mag worden gesteld, dan heeft hij daarbij alsnog geen belang.28 Blijft het in het midden of die betaling als voorwaarde mag worden gesteld of niet, dan blijft dus evengoed in het midden of belanghebbende belang heeft bij beantwoording van de vraag over de dooruitdelingseis.

3.20

Met die keuze abstraheer ik van de voorwaarde waaronder het incidentele beroep in cassatie is ingesteld. Ik zie niet dat het anders kan. Zolang in het midden blijft of er belang is bij het principale beroep, wordt niet toegekomen aan de vraag of dit beroep gegrond is. Dan blijft dus ook in het midden of deze voorwaarde is vervuld. Met andere woorden, die voorwaarde is een slang die in zijn eigen staart bijt. Bij de keuze neem ik in aanmerking dat het in burgerlijke zaken niet ongewoon is dat de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie behandelt vóór het principale beroep in cassatie, ook al is het incidentele beroep ingesteld voor het geval het principale beroep gegrond wordt bevonden.29 Tevens betrek ik hierbij dat in zoverre in navolging van HR BNB 2021/73 beide partijen in cassatie ervan uitgaan dat de voorwaarde van de vervangende betaling voorafgaat aan de vraag of de dooruitdelingseis verenigbaar is met het Unierecht.

3.21

Kortom, ik onderzoek eerst de voorwaarde van de vervangende betaling (zie onderdelen 5 en 6). Vervolgens onderzoek ik de dooruitdelingseis (zie onderdeel 7). Daarna behandel ik het lot van beide beroepen in cassatie (zie onderdeel 8). Ter zitting van de Hoge Raad is een vraag opgeworpen die prealabel is aan beide kwesties. Dit is de vraag of de Hoge Raad is gebonden aan zijn prejudiciële beslissing in HR BNB 2021/73. Deze vraag bespreek ik hierna (zie onderdeel 4).

4. In vervolg op vragen ter zitting van de Hoge Raad: de betekenis van art. 27ge AWR

4.1

Ter zitting van de Hoge Raad zijn partijen gewezen op art. 27ge AWR, dat – kort gezegd – bepaalt dat de verwijzende rechter beslist met inachtneming van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. Hierbij is de vraag gesteld of niet ook de Hoge Raad is gebonden aan zijn prejudiciële beslissing.30 Deze vraag is prealabel aan beide beroepen in cassatie. Als HR BNB 2021/73 (ook) de Hoge Raad bindt, bepaalt dit namelijk (mede) het rechtskader voor de behandeling van beide beroepen in cassatie.

Het uitgangspunt: informele precedentwerking

4.2

Het uitgangspunt voor beslissingen van de Hoge Raad in belastingzaken is een stelsel van informele precedentwerking. Weliswaar hebben zijn beslissingen geen precedentwerking in de zin dat zij hem later steeds binden, maar toch acht hij zichzelf gebonden aan zijn beslissingen. Dit stelsel heeft een goede reden. Van de hoogste rechter mag worden verwacht dat hij niet lichtzinnig komt tot zijn beslissingen. Het mag dan ook worden aangenomen dat justitiabelen zich zullen richten naar zijn beslissingen. Het stelsel van informele precedentwerking dient dus het belang van de rechtszekerheid.31 De rechtszekerheid is niet ermee gediend dat de hoogste rechter zonder bijkomende omstandigheden terugkomt van een eerdere beslissing.

4.3

Het stelsel van informele precedentwerking geldt niet in alle gevallen. Het spreekt voor zich dat de Hoge Raad zich niet gebonden mag achten aan een eerdere beslissing als buiten redelijke twijfel is dat die beslissing in strijd is met het Unierecht. Hij doet dat dan ook niet. Ik wijs op HR BNB 2021/73, waarin de Hoge Raad is teruggekomen van zijn beslissing dat – kort gezegd – een bbi niet objectief vergelijkbaar is met een fbi alleen al doordat de bbi niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting.32

4.4

Ook in dezelfde zaak mist een eerdere beslissing informele precedentwerking als zij in strijd met het Unierecht blijkt. Ik noem het arrest van 28 maart 200133 (HR BNB 2002/395). In geschil was de premieplicht ten aanzien van in Nederland tewerkgestelde werknemers die volgens geldige detacheringsverklaringen van de Duitse bevoegde autoriteit vielen onder de socialezekerheidsregeling van Duitsland. In de tweede cassatieronde oordeelt de Hoge Raad dat de werknemers niet aan de socialezekerheidsregeling van Nederland kunnen zijn onderworpen zolang de detacheringsverklaringen geldig zijn.34 Daarmee is hij teruggekomen van zijn oordeel in de eerste cassatieronde dat aan deze verklaringen niet het vertrouwen kan worden ontleend dat de belanghebbende geen premies is verschuldigd.35 Zoals HR BNB 2002/395 leert, is daarvoor redengevend dat het latere oordeel wél (en het eerdere oordeel níet) overeenstemt met een inmiddels gewezen arrest van het Hof van Justitie.36

4.5

Het geval dat in deze procedure voorligt, onderscheidt zich van zulke gevallen waarin het buiten redelijke twijfel is dat een eerdere beslissing van de Hoge Raad in strijd is met het Unierecht. In dit geval draait het juist erom óf twijfelachtig is dat HR BNB 2021/73 daarmee in strijd is. Die vraag is zowel opgekomen bij de voorwaarde van de vervangende betaling als bij de dooruitdelingseis. De vraag is welke betekenis art. 27ge AWR heeft in zo’n geval, waarin tussen partijen (en de feitenrechters) verschil van inzicht bestaat of de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad in overeenstemming is met het Unierecht. Voor het antwoord daarop beschouw ik art. 27ge AWR op zichzelf (zie 4.6-4.12) en in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie (zie 4.13-4.20).

De betekenis van art. 27ge AWR naar intern recht

4.6

Nadat de Hoge Raad een prejudiciële vraag van de rechtbank heeft beantwoord en partijen zich hebben kunnen uitlaten over de uitspraak van de Hoge Raad, beslist de rechtbank volgens art. 27ge AWR “met inachtneming van deze uitspraak”. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing wanneer het gerechtshof een prejudiciële vraag voorlegt aan de Hoge Raad.37 Die bepaling is in werking getreden op 1 januari 2016 als onderdeel van de Overige fiscale maatregelen 2016.38 Tijdens de parlementaire behandeling van hetzelfde wetsontwerp is niet ingegaan op de mate waarin art. 27ge AWR de rechtbank of het gerechtshof bindt aan de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. Evenmin is ingegaan op de mate waarin die bepaling de Hoge Raad aan zijn beslissing bindt.39

4.7

De regeling voor het stellen van prejudiciële vragen in belastingzaken is goeddeels ontleend aan de regeling voor het stellen van dergelijke vragen in civiele zaken, die geldt sinds 1 juli 2012 en is neergelegd in art. 392 tot en met art. 395 Rv.40 De laatste regeling bevat een bepaling die nagenoeg geheel overeenkomt met art. 27ge AWR, namelijk art. 394(1) Rv. Voor zover thans van belang, bepaalt dit artikellid dat (tekst vanaf 1 maart 2017)41:

“(…) de rechter [beslist, CE], nadat hij partijen de gelegenheid heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten, met inachtneming van deze uitspraak.”

In de wetsgeschiedenis van dat artikellid is wel ingegaan op de mate waarin de Hoge Raad is gebonden aan de prejudiciële beslissing. Ik ga dan ook te rade bij deze wetsgeschiedenis.

4.8

In het algemene deel van de memorie van toelichting klinkt door dat prejudiciële beslissingen van de Hoge Raad informele precedentwerking hebben. Daarin wordt namelijk uiteengezet dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat hij terugkomt van een prejudicieel antwoord op een rechtsvraag, behalve onder bijzondere omstandigheden:42

“(…) De Hoge Raad neemt een beslissing over de beantwoording van de vraag op basis van de feiten die de feitelijke rechter in zijn beslissing heeft vermeld en welke de Hoge Raad mogelijk nadien zijn gebleken. Denkbaar is dat indien de zaak in cassatie nogmaals aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, de uiteindelijk vastgestelde feiten een ander licht op de zaak werpen. Dit betekent niet dat de uitspraak in de prejudiciële procedure moet worden bijgesteld of heroverwogen. Indien het om een antwoord op een zuivere rechtsvraag gaat leert de cassatierechtspraak dat de Hoge Raad in de regel niet geneigd is daarvan terug te komen. Het kan zijn dat deze rechtsvraag en het antwoord daarop daarom niet meer relevant is geworden voor de uitkomst van de zaak, maar, behoudens bij bijzondere omstandigheden, verzet de rechtszekerheid zich er tegen dat de Hoge Raad zijn antwoord bijstelt of heroverweegt.”

4.9

Het algemene deel van die memorie van toelichting vervolgt dat hetzelfde geldt voor een prejudicieel antwoord van de Hoge Raad op een gemengde vraag,43 dus een vraag die leidt tot een beslissing met zowel een feitelijk als een juridisch element:44

“De vraag kan worden gesteld of dit anders is bij vragen die tot zogenaamde gemengde beslissingen leiden. Dit zijn vragen waarvan de beantwoording voor een belangrijk deel afhankelijk is van de gegeven feiten en omstandigheden (…). De prejudiciële procedure leent zich er echter bij uitstek voor dat de Hoge Raad met het oog op een praktische, efficiënte en zo mogelijk uniforme afwikkeling van de onderliggende veelheid aan zaken, meer algemene, richtinggevende uitgangspunten formuleert die bij die afwikkeling behulpzaam kunnen zijn. (…) De Hoge Raad wijst er in zijn advies op dat ook dan mag worden aangenomen dat de Hoge Raad, behoudens bijzondere omstandigheden, in een latere cassatieprocedure niet terugkomt van zijn antwoord. Hiermee is volgens de Hoge Raad de richting gegeven en ook dan verzet de rechtszekerheid er zich tegen daarvan terug te komen, temeer omdat de lagere rechters zich daarnaar hebben gericht.”

4.10

Daarnaast is in hetzelfde algemeen deel ingegaan op de vraag of de regeling voor het stellen van prejudiciële vragen in civiele zaken eraan in de weg staat dat de verwijzende rechter prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie. Dit is gedaan naar aanleiding van het daartoe strekkende advies van de Raad van State.45 Deze regeling staat volgens de regering niet in de weg aan het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, gelet op de voorrang van het Unierecht en het stelsel van rechterlijke samenwerking in de Europese Unie. Ik citeer:46

“De in het voorstel gecreëerde mogelijkheid voor de rechter om een prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad, staat geenszins in de weg aan de bevoegdheden ingevolge artikel 267 van het EU-Verdrag om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. Een «interne» prejudiciële procedure kan hieraan volgens jurisprudentie van het EU-Hof niet in de weg staan. Zie in dit verband HvJEU C-188/10, 22-6-2010 (Aziz Melki e.a.). (…) Daarover zij verder opgemerkt dat inherent is aan de voorrang van het Unierecht en het stelsel van rechterlijke samenwerking in de EU dat de lagere rechter niet gebonden is aan de uitspraak van de Hoge Raad indien de lagere rechter twijfelt over de juistheid van de daarin gegeven uitleg van het Unierecht. Zie in dit verband HvJEU C-193/09, 5-10-2010 (Elchinov).”

4.11

De President van de Hoge Raad en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad hebben op verzoek van de regering advies uitgebracht over het voorstel voor de civiele prejudiciële procedure.47 De regering verwijst ook naar dat advies (zie 4.9). Het advies noemt Europese rechtspraak als een bijzondere omstandigheid waaronder de Hoge Raad terugkomt van zijn prejudiciële antwoord:48

“(…) Zoals de cassatierechtspraak leert zal de Hoge Raad in de regel niet geneigd zijn van zijn antwoord op een zuivere rechtsvraag (…) terug te komen. In zoverre weet hij zich, gezien zijn taak als hoogste rechter op het vlak van de rechtsvorming en de bewaking van de rechtseenheid, in beginsel wel degelijk aan zijn rechtsoordelen gebonden en dat zal niet anders zijn in het geval dat die oordelen zijn gegeven in de vorm van prejudiciële antwoorden. Het kan zijn dat het antwoord (…) niet meer relevant is geworden voor de uitkomst van de procedure. Maar de rechtszekerheid zal eraan in de weg staan dat de Hoge Raad van zijn antwoord terugkomt, tenzij daarvoor bijzondere redenen zouden bestaan, zoals bijvoorbeeld in het geval van inmiddels gewijzigde rechtspraak of Europese rechtspraak. (…)”

4.12

Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 394(1) Rv is de wetgever ervan uitgegaan dat het prejudiciële antwoord van de Hoge Raad de verwijzende rechter niet bindt (onder meer) in het geval dat deze rechter twijfelt of dit antwoord in overeenstemming is met het Unierecht (zie 4.10). Het mag mijns inziens worden aangenomen dat art. 27ge AWR berust op dezelfde opvatting van de wetgever. Immers, de fiscale prejudiciële procedure is gemodelleerd naar de civiele prejudiciële procedure en volgens beide bepalingen beslist de verwijzende rechter “met inachtneming van” de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad (zie 4.7). Ik wend mij dan ook tot de rechtspraak van het Hof van Justitie voor het antwoord op de vraag of in dat geval de prejudiciële beslissing evenmin nog (langer) de Hoge Raad zelf bindt.

De betekenis van art. 27ge AWR in verhouding tot het Unierecht

4.13

Zoals bekend, mag – en soms moet – een nationale rechter volgens art. 267 VWEU een vraag over de uitleg van het Unierecht voorleggen aan het Hof van Justitie ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Dit staat een nationale rechter van welke lidstaat dan ook niet meer vrij als nationaal recht erin voorziet dat het oordeel van een hogere nationale rechter hem bindt, ook al twijfelt de lagere rechter over de uitleg van het Unierecht. Zo’n beperking is niet zonder gevolg voor de bevoegdheid van het Hof van Justitie om dat recht uit te leggen en ook niet voor de uniforme toepassing daarvan.

4.14

Het wekt dan ook geen verbazing dat het Hof van Justitie niet heeft willen weten van zo’n beperking. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is Rheinmühlen I49 het eerste arrest waarin is beslist dat een nationale rechter zich mag (blijven) wenden tot het Hof van Justitie ongeacht het bindende oordeel van een hogere nationale rechter. Toen bleek dat Rheinmühlen goederen had geleverd naar lidstaten in plaats van naar derdelanden, besliste het Bundesfinanzhof tot terugbetaling van exportrestituties en verwees het geding naar het Hessische Finanzgericht. Deze rechter vroeg aan het Hof van Justitie of juist was dat Rheinmühlen slechts hoefde terug te betalen voor zover de restituties voor leveringen naar derdelanden die voor levering naar lidstaten overtroffen,50 zoals het Bundesfinanzhof had beslist. In het beroep tegen de verwijzingsbeslissing vroeg het Bundesfinanzhof of diens bindende beslissing de bevoegdheid van het Finanzgericht beperkt om prejudiciële vragen te stellen. Het Hof van Justitie oordeelt van niet51 en leidt dit af uit het toenmalige art. 177 EEG (thans: art. 267 VWEU):

“3 Overwegende dat de bepalingen van artikel 177 [EEG; CE] voor de nationale rechter dwingend recht zijn en, wat de tweede alinea betreft, hem bevoegd verklaren zich tot het Hof van Justitie te wenden met het verzoek uitspraak te doen op het punt van uitlegging (…);
dat dit artikel de nationale rechterlijke instanties de bevoegdheid verleent (…) tot een prejudiciële verwijzing, zodra de rechter ambtshalve of op verzoek van partijen vaststelt dat zich in het geding ten gronde een in de eerste alinea bedoeld punt voordoet;
dat hieruit volgt dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid bezitten zich tot het Hof van Justitie te wenden, indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen opwerpt welke een uitlegging (…) van bepalingen van Gemeenschapsrecht verlangen en ter zake waarvan zij een beslissing moeten nemen;
4 Overwegende dat uit deze beschouwingen volgt dat een nationale rechtsregel, welke de niet in hoogste ressort rechtsprekende instanties bindt aan rechtsoordelen van de hoogste rechter, die instanties niet de bevoegdheid vermag te ontnemen aan het Hof van Justitie vragen te stellen inzake de uitlegging van het Gemeenschapsrecht waarop zodanig rechtsoordeel betrekking heeft;
dat dit anders ware, indien de vragen van de niet in hoogste ressort rechtsprekende instantie materieel identiek zijn aan vragen welke reeds door de rechter in hoogste ressort zijn gesteld;
dat daarentegen de niet in hoogste ressort rechtsprekende instantie vrij moet zijn zich met haar vragen tot het Hof van Justitie te wenden, indien zij meent dat het rechtsoordeel van de hoogste rechter haar tot een met het Gemeenschapsrecht strijdig vonnis zou kunnen brengen;
dat, indien de niet in hoogste ressort rechtsprekende instanties zonder mogelijkheid van beroep op het Hof van Justitie gebonden zouden zijn, dit aan 's Hofs bevoegdheid om prejudiciële uitspraken te doen en aan de toepassing van het Gemeenschapsrecht op alle niveaus van de rechterlijke organisatie der Lid-Staten in de weg zou staan; (…).”

4.15

Uit Rheinmühlen I volgt dat een nationale rechter zich mag (blijven) wenden tot het Hof van Justitie met een vraag over de uitleg van het Unierecht, hoezeer ook het daarop betrekking hebbende oordeel van de hoogste rechter deze rechter bindt naar nationaal recht. Het is “anders”, aldus het Hof van Justitie in dit arrest, als zo’n vraag materieel identiek is aan een vraag die de hoogste rechter aan het Hof van Justitie heeft gesteld. Ik maak uit Rheinmühlen II op dat dit niet zozeer een uitzondering is, maar veeleer een nuancering. In dat arrest handhaafde het Hessische Finanzgericht de vraag of – kort gezegd – het een prejudiciële vraag mag stellen na vernietiging van diens uitspraak door het Bundesfinanzhof en terugwijzing van het geding. Daarop beslist het Hof van Justitie hetzelfde als in Rheinmühlen I, nadat het constateert dat deze vraag zakelijk identiek is aan die in dat arrest. Rheinmühlen II nuanceert dat arrest in zoverre dat een nationale rechter een materieel identieke vraag kan intrekken; zolang hij dit niet doet, moet het Hof van Justitie daarop antwoorden.52

4.16

Het is inmiddels vaste rechtspraak dat een nationale rechter zich mag (blijven) wenden tot het Hof van Justitie ondanks het bindende oordeel van de hoogste rechter over de uitleg van het relevante Unierecht. Ik wijs op Elchinov53, waarnaar ook de memorie van toelichting bij het ontwerp voor de civiele prejudiciële procedure verwijst (zie 4.10).54 Daaraan voegt Elchinov toe dat een nationale rechter ten gunste van het prejudiciële antwoord van het Hof van Justitie op een vraag van deze rechter het andersluidende oordeel van de hoogste rechter naast zich neer moet leggen. Hetzelfde geldt voor een regel van nationaal recht die deze rechter bindt aan dat oordeel.55 Bij wijze van greep uit die vaste rechtspraak noem ik nog DP grup56, Interedil57, Križan58, DPP59, en RS60.

4.17

Weliswaar ziet deze rechtspraak op de bevoegdheid tot prejudiciële verwijzing van een nationale rechter wiens beslissingen volgens nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, maar het lijkt mij niet anders voor de hoogste rechter. Sterker nog, die rechtspraak geldt mijns inziens des te meer voor de hoogste rechter. Volgens art. 267 VWEU is deze rechter namelijk niet slechts bevoegd zich tot het Hof van Justitie te wenden maar (in beginsel) verplicht. Ik meen dan ook dat deze bepaling zich ertegen verzet dat een beslissing van die rechter ook hem zou binden, zelfs al twijfelt hij of deze beslissing in overeenstemming is met het Unierecht.

4.18

Ik vind steun voor dit standpunt in Melki en Abeli61, het andere arrest dat is aangehaald in de memorie van toelichting bij het ontwerp voor de civiele prejudiciële procedure (zie 4.10). Dat arrest gaat over de Franse regeling voor een prejudiciële beslissing van het Conseil constitutionnel op een vraag of een wettelijke bepaling grondwettig is. Deze regeling verplicht (onder meer) de Cour de Cassation zo’n vraag bij voorrang voor te leggen aan de constitutionele rechter, ook wanneer wordt aangevoerd dat een wettelijke bepaling niet in overeenstemming is met het Unierecht en daarom ongrondwettig is.62 De cassatierechter vraagt of art. 267 VWEU zich verzet tegen die regeling doordat zij hem belet de vraag of een wettelijke bepaling in strijd is met het Unierecht, zelf voor te leggen aan het Hof van Justitie. Na enkele vooropstellingen in punten 41-45 van Melki en Abdeli, waarin het Hof van Justitie onder meer verwijst naar de in 4.14 aangehaalde overwegingen van Rheinmühlen I, overweegt het als volgt:

“46 (…) In dat geval [waarin de Franse regeling aldus wordt uitgelegd dat de Conseil constitutionnel beoordeelt of de betrokken wet in overeenstemming is met het Unierecht, CE] zou de feitenrechter die de grondwettigheidsvraag toezendt, vóór die toezending noch uitspraak kunnen doen over de verenigbaarheid van de betrokken wet met het Unierecht, noch het Hof van Justitie een prejudiciële vraag over die wet kunnen stellen. Voorts zou die feitenrechter, ingeval de Conseil constitutionnel de betrokken wet in overeenstemming met het Unierecht acht, ook na de beslissing van de Conseil constitutionnel, die alle rechterlijke instanties bindt, geen prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie kunnen richten. Hetzelfde zou gelden wanneer het middel inzake ongrondwettigheid van een wettelijke bepaling wordt aangevoerd in een geding voor (…) de Cour de cassation.

47 Volgens deze uitlegging zou de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling ertoe leiden dat de nationale bestuursrechters en de gewone rechters noch vóór de toezending van een grondwettigheidsvraag noch, in voorkomend geval, na de beslissing van de Conseil constitutionnel over die vraag hun bevoegdheid kunnen uitoefenen of hun plicht kunnen nakomen, als voorzien in artikel 267 VWEU, om zich met prejudiciële vragen tot het Hof te wenden. Vastgesteld moet worden dat uit de in de rechtspraak ontwikkelde beginselen die in de punten 41 tot en met 45 van onderhavig arrest zijn weergegeven, volgt dat artikel 267 VWEU zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als beschreven in de verwijzingsbeslissingen.”

4.19

Hieruit maak ik op dat de hoogste rechter zich moet blijven wenden tot het Hof van Justitie bij gerede twijfel over de uitleg van het Unierecht, ook al bindt de daarop betrekking hebbende prejudiciële beslissing van de constitutionele rechter deze hoogste rechter naar nationaal recht. De vraag dringt zich op of het nog ertoe doet dat de bindende prejudiciële beslissing afkomstig is van de constitutionele rechter en niet van de hoogste rechter. Het valt niet in te zien dat dit ertoe doet. In beide gevallen rust (bij gerede twijfel) een verwijzingsplicht op de hoogste rechter; daaraan kan de bindende prejudiciële beslissing niet afdoen. Ik merk nog op dat de beslissingen van een nationale rechter niet worden geacht vatbaar te zijn voor hoger beroep alleen al door het bestaan van een rechtsingang bij de constitutionele rechter.63

4.20

Evenals Rheinmühlen I, behoort Melki en Albeli inmiddels tot het vaste oeuvre van het Hof van Justitie. Zonder volledig te willen zijn noem ik A64, Kernkraftwerke Lippe-Ems65 en Adusbef e.a.66.

Slotsom

4.21

Zoals gezegd (zie 4.12), mag worden aangenomen dat art. 27ge AWR berust op de opvatting van de wetgever dat de beslissing van de Hoge Raad op een prejudiciële vraag de verwijzende rechter niet (meer) bindt als deze rechter twijfelt of de beslissing in overeenstemming is met het Unierecht. Deze opvatting strookt met vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie 4.14 en 4.16). Dezelfde vaste rechtspraak brengt mijns inziens voorts mee dat ook de Hoge Raad zelf zich niet (langer) gebonden mag achten aan zijn eerdere beslissing bij gerede twijfel of zij in overeenstemming is met het Unierecht (zie 4.17-4.20). De betekenis van art. 27ge AWR voor deze zaak hangt dus ervan af of het buiten redelijke twijfel is dat HR BNB 2021/73 strookt met het Unierecht. Deze vraag valt samen met de materiële geschilpunten in deze zaak. Dat brengt mij bij één van die geschilpunten, en wel over de voorwaarde van de vervangende betaling. Ik behandel die kwestie hierna.

5 Een vervangende betaling aan Nederland of niet?

6 De grondslag van de vervangende betaling

7 De dooruitdelingseis

8 Bespreking van de middelen

9 Conclusie