Hoge Raad, 17-12-2024, ECLI:NL:HR:2024:1876, 24/00140
Hoge Raad, 17-12-2024, ECLI:NL:HR:2024:1876, 24/00140
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 december 2024
- Datum publicatie
- 17 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1876
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:819
- Zaaknummer
- 24/00140
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag ex art. 98.4 jo. art. 552a Sv door klaagster (lokale deken van Orde van Advocaten) tegen beslag op onderzoeksrapport en daaraan ten grondslag liggende stukken die door klaagster zijn verkregen of opgemaakt i.h.k.v. toezichthoudende taak op advocatuur (art. 45a Advocatenwet) n.a.v. grootschalige notariële fraude binnen kantoor van landsadvocaat, waarbij o.m. aan kantoor verbonden (inmiddels overleden) notaris als verdachte is aangemerkt.
1. Heeft deken in hoedanigheid van toezichthouder op advocatuur zelfstandig verschoningsrecht tegenover politie en justitie in geval van strafrechtelijk onderzoek?
2. Is sprake van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan (zelfstandig) verschoningsrecht van deken moet wijken voor belang van waarheidsvinding?
Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:1983:
en HR:1985: over grondslag van verschoningsrecht van in art. 218 Sv bedoelde hulpverleners. Onder bijzondere omstandigheden kan verschoningsrecht toekomen aan persoon die weliswaar niet behoort tot die hulpverleners maar wel een maatschappelijke taak of functie verricht waarbij een geheimhoudingsplicht geldt. Allereerst moet met effectief kunnen uitoefenen van die taak of functie zwaarwegend maatschappelijk belang zijn gemoeid. Daarbij moet reële mogelijkheid bestaan dat zonder aanvaarding van verschoningsrecht dit zwaarwegende maatschappelijke belang aanmerkelijk wordt geschaad. Tot slot moet voorkomen van die schade zwaarder wegen dan maatschappelijk belang dat waarheid in juridische procedure aan het licht komt (vgl. HR:1983: en HR:1999: ).Mede gelet op wetsgeschiedenis is met effectief kunnen uitoefenen van in art. 45a Advocatenwet bedoeld toezicht zwaarwegend maatschappelijk belang gemoeid. Zonder aanvaarding van zelfstandig verschoningsrecht van deken tegenover politie en justitie zou dat zwaarwegende maatschappelijk belang aanmerkelijk kunnen worden geschaad. Voor toezichthoudende taak is essentieel dat deken zelfstandig kan optreden in strafproces, bijvoorbeeld door klaagschrift ex art. 98.4 Sv in te dienen. Als deken niet over zelfstandig verschoningsrecht zou beschikken, kan dit tot gevolg hebben dat advocaten niet of in beperkte mate bereid zijn mee te werken aan toezicht uit vrees dat door hen aangeleverde of door deken anderszins verzamelde informatie ter kennis komt van derden, i.h.b. politie en justitie, anders dan dat die informatie door deken zelf in kader en binnen grenzen van toezichthoudende taak aan derden kenbaar wordt gemaakt. Zwaarwegend maatschappelijk belang van goed werkend systeem van toezicht op advocatuur brengt daarom met zich dat aan deken zelfstandig verschoningsrecht toekomt.
Dit verschoningsrecht strekt zich uit tot informatie die rechtstreeks verband houdt met toezichthoudende taak op advocatuur. Dit betreft (met deken gedeelde) informatie die aan advocaat als zodanig door cliënt is toevertrouwd en dus onder geheimhoudingsplicht van advocaat valt, anderszins vertrouwelijke informatie die deken i.h.k.v. toezichthoudende taak heeft verkregen en ook wat deken in dat kader zelf heeft medegedeeld, verricht of geadviseerd. Ook voor dit verschoningsrecht geldt dat het in zoverre niet absoluut is, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin belang van waarheidsvinding zwaarder moet wegen (vgl. HR:2024:1290).
Oordeel Rb dat aan klaagster zelfstandig verschoningsrecht toekomt, is juist.
Ad 2. Rb heeft overwogen dat omvangrijke fraude waarop strafrechtelijk onderzoek ziet weliswaar ernstig feit betreft dat voor grote maatschappelijke onrust heeft gezorgd, temeer omdat deze is gepleegd binnen kantoor van landsadvocaat, maar dat dit op zichzelf onvoldoende is voor aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvoor verschoningsrecht van klaagster moet wijken. Daarbij heeft Rb van belang geacht dat strafrechtelijk onderzoek ziet op fraude i.h.k.v. notariële praktijk van kantoor van landsadvocaat en dat geen sprake is van verdenking tegen advocaten van dat kantoor van wie klaagster informatie heeft gekregen. Verder heeft Rb bij oordeel betrokken dat onvoldoende is gebleken dat met gebruik van inbeslaggenomen stukken zeer zwaarwegend opsporingsbelang is gemoeid, en dat OvJ niet heeft weersproken dat informatie op andere wijze zou kunnen worden verkregen.
Oordeel Rb dat geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbreking van verschoningsrecht van klaagster rechtvaardigen, is niet onbegrijpelijk.
Volgt verwerping. Samenhang met HR:2024:1875.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 24/00140 Bv
Datum 17 december 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2023, nummer RK 23/009370, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 98 lid 4 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
De Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag,
gevestigd in Den Haag,
de klager,
en
De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag,
thans [klaagster] ,
hierna: de klaagster.
1 Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Namens de klaagster heeft Th.J. Kelder, advocaat in Rotterdam, het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2 Waar het in deze zaak om gaat
In deze zaak is in de eerste plaats de vraag aan de orde of de lokale deken van de Orde van Advocaten in het kader van de toezichthoudende taak op de advocatuur tegenover politie en justitie een beroep kan doen op een zelfstandig verschoningsrecht in geval van een strafrechtelijk onderzoek. Een vergelijkbare vraag komt aan de orde in de zaak 23/03299 Bv,
, waarin de Hoge Raad vandaag ook uitspraak doet en die betrekking heeft op het (zelfstandige) verschoningsrecht in verband met de toezichthoudende taak van het Bureau Financieel Toezicht (BFT) op het notariaat. In de tweede plaats is de vraag aan de orde of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het (zelfstandige) verschoningsrecht van de deken in dit geval moet wijken voor het belang van waarheidsvinding.De conclusie van de advocaat-generaal houdt over de achtergrond van deze zaak in:
“2. De zaak
2.1 De onder het BFT en de deken van de Orde van Advocaten gelegde beslagen spruiten voort uit de fraude die tussen 1996 en 2020 heeft plaatsgevonden bij het kantoor van de landsadvocaat Pels Rijcken, waarbij de aan dat kantoor verbonden notaris [betrokkene 1] als verdachte is aangemerkt. Nadat [betrokkene 1] op 31 augustus 2020 door de FIOD werd geïnformeerd dat er een strafrechtelijk onderzoek naar hem was ingesteld en hij door Pels Rijcken op non-actief was gesteld, benam hij zich op 6 november 2020 het leven. Pels Rijcken maakte in maart 2021 bekend dat het slachtoffer was geworden van jarenlange fraude waarvan de omvang in 2022 werd geschat op bijna 17 miljoen euro. De fraude kreeg veel aandacht in de media en veroorzaakte een grote schok bij het notariaat, de advocatuur en de politiek. Er werden diverse onderzoeken gestart onder andere door het Bureau Financieel Toezicht en door de deken van de Haagse Orde van Advocaten.
Onderzoek deken Haagse Orde van Advocaten
2.2 De (toenmalig) deken van de Haagse Orde van Advocaten heeft het onderzoek op 12 augustus 2021 afgerond en daarover een persbericht naar buiten gebracht. Het onderzoek was gericht op de mogelijke rol van advocaten van Pels Rijcken bij de notariële fraude en op het functioneren van de advocatuurlijke kantoororganisatie van Pels Rijcken. Naar aanleiding van het onderzoek werd door de deken geconcludeerd dat niet is gebleken van betrokkenheid van advocaten van Pels Rijcken bij de fraude, maar dat wel sprake is geweest van tekortkomingen in de kantoororganisatie, ook al werd voldaan aan de advocatuurlijke regelgeving.
(...)
Het strafrechtelijk onderzoek “ [naam] ”
2.4 Door het openbaar ministerie is al in de periode 2015-2016, naar aanleiding van meldingen van banken, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam “ [naam] ” naar de notariële fraude bij Pels Rijcken. [betrokkene 1] werd in dit onderzoek op 13 februari 2019 als verdachte aangemerkt en op 11 juni 2020 werd ook zijn echtgenote [betrokkene 2] als verdachte aangemerkt. Beiden zijn door de FIOD in de periode van 12 september 2020 - 23 oktober 2020 als verdachten gehoord. Op 30 oktober 2020 deed Pels Rijcken aangifte tegen [betrokkene 1] . Ook het BFT heeft aangifte gedaan tegen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Op 7 januari 2022 zijn in het strafrechtelijk onderzoek eveneens twee rechtspersonen, [A] B.V. en [B] B.V. als verdachten aangemerkt. Vanaf dat moment richtte het strafrechtelijk onderzoek zich op het handelen van [betrokkene 2] en de twee rechtspersonen.
3. Het beslag bij de deken van de Orde van Advocaten
3.1 In het strafrechtelijk onderzoek is door de officier van justitie bij de rechter-commissaris op 11 november 2021 een vordering ex art. 105 Sv ingediend om aan de deken de uitlevering van stukken ter inbeslagneming te bevelen, te weten de door de deken verkregen of opgemaakte stukken in het kader van het toezichtonderzoek naar aanleiding van de geconstateerde fraude binnen Pels Rijcken.
De deken heeft op 3 februari 2022, onder protest, het naar aanleiding van het onderzoek opgestelde onderzoeksrapport van 12 augustus 2021 uitgeleverd. Het rapport is door de rechter-commissaris in beslag genomen.
De beschikking van de rechter-commissaris ex art. 98 Sv
3.3 De deken heeft, eveneens, op 3 februari 2022 schriftelijk bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechter-commissaris de stukken in beslag te nemen. Daarbij heeft de deken een beroep gedaan op haar geheimhoudingsplicht ex art. 45a Advocatenwet. De deken heeft ook gewezen op het verschoningsrecht van de onderzochte advocaten, dat zij niet jegens de deken als toezichthouder maar wel tegen het openbaar ministerie kunnen uitoefenen, en gesteld dat indien het openbaar ministerie vordert dat het onderzoek door de deken wordt verstrekt dit een ondermijning van het wettelijk verschoningsrecht inhoudt.
(...)
Op 26 januari 2023 zijn door de deken, onder handhaving van het protest, de aan het onderzoeksrapport ten grondslag liggende stukken uitgeleverd.
De rechter-commissaris heeft een (ongedateerde) beschikking gewezen op de vordering tot inbeslagneming en het beslag beoordeeld aan de hand van de criteria van art. 98 Sv.”
De rechter-commissaris heeft beslist dat voortduring van het beslag toelaatbaar is ten aanzien van het afschrift van het onderzoeksrapport van de klaagster en de daaraan ten grondslag liggende stukken, waaronder gespreksverslagen met medewerkers van het kantoor van de landsadvocaat en de brondocumenten. Daartoe heeft de rechter-commissaris, kort gezegd, geoordeeld dat de klaagster in ieder geval een afgeleid verschoningsrecht toekomt en dat de vraag of de klaagster ook een zelfstandig verschoningsrecht toekomt in het midden kan blijven omdat, ook als dat het geval is, sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan het verschoningsrecht moet wijken voor het belang van de waarheidsvinding. De beschikking van de rechter-commissaris is, voor zover van belang, weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.7.
3 Beschikking van de rechtbank
De rechtbank heeft het beklag van de klaagster tegen de door de rechter-commissaris op grond van artikel 98 leden 1 en 3 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gegeven beschikking gegrond verklaard en de teruggave van de inbeslaggenomen stukken aan de klaagster gelast. De beschikking van de rechtbank is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder
en houdt onder meer in:“Aard en omvang van het verschoningsrecht
Het standpunt van klagers
Het door de deken verrichte onderzoek binnen Pels Rijcken heeft plaatsgevonden in het kader van de toezichthoudende taak van de deken. Klagers hebben zich op het standpunt gesteld dat de deken een eigen geheimhoudingsplicht en zelfstandig verschoningsrecht toekomt bij de uitoefening van de toezichtstaak. De deken is zodoende tot geheimhouding verplicht en tot verschoning gerechtigd ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening ten behoeve van het houden van toezicht kennis neemt. Dit verschoningsrecht strekt zich uit tot al hetgeen de deken in diens hoedanigheid van deken is toevertrouwd, dus ook ten aanzien van de thans onder beslag liggende stukken. Gelet hierop zijn klagers ontvankelijk in het door hen ingediende klaagschrift.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat klagers niet-ontvankelijk zijn in de door hen ingediende klaagschriften. De Orde heeft immers geen verschoningsrecht en aan de deken komt met betrekking tot informatie die zij heeft verkregen in het kader van haar toezichthoudende taak geen zelfstandig verschoningsrecht toe. Aan de deken komt in dat kader wel een van de advocaten afgeleid verschoningsrecht toe maar dat wordt begrensd door het verschoningsrecht waarvan het is afgeleid, te weten dat van de advocaat die de informatie aan de deken heeft verstrekt, de ‘originair verschoningsgerechtigde’. Nu in dit geval de originair verschoningsgerechtigden op de hoogte zijn van de beslissing van de rechter-commissaris en geen van hen daartegen een klaagschrift heeft ingediend, dient de deken niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel rechtbank
Artikel 218 Sv luidt als volgt: ‘van het geven van getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich ook verschonen zij die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding verplicht zijn, doch alleen omtrent hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zodanig is toevertrouwd’. Aan het verschoningsrecht als een fundamenteel rechtsbeginsel ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, in beginsel moet wijken voor het algemeen maatschappelijk belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking moet kunnen wenden tot een verschoningsgerechtigde voor bijstand en advies.
Het verschoningsrecht is echter niet absoluut. Een inbreuk is hierop mogelijk, mits deze bij wet is voorzien. De categorieën beroepsuitoefenaars die zich op het verschoningsrecht kunnen beroepen, zijn beperkt in aantal. In de wet is niet geregeld aan welke beroepsuitoefenaars het verschoningsrecht toekomt.
In de onderhavige zaak is onweersproken sprake van het professioneel verschoningsrecht en behoort de advocaat tot de ‘klassieke vier’ beroepsbeoefenaars aan wie een verschoningsrecht toekomt.
Artikel 11a van de Advocatenwet bepaalt, samengevat, dat de advocaat ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt tot geheimhouding is verplicht.
Artikel 45a van de Advocatenwet bepaalt dat de deken van de Orde in het arrondissement belast is met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Advocatenwet door advocaten die kantoor houden in het arrondissement. Op grond van lid 2 van dat artikel is ten behoeve van het houden van dit toezicht de advocaat niet gehouden aan de geheimhoudingsplicht bedoeld in artikel 11a van die wet. In dat geval geldt voor de deken alsmede voor de door hem ten behoeve van de uitoefening van het toezicht ingeschakelde medewerkers, personeel en andere personen een geheimhoudingsplicht, gelijk als die bedoeld in artikel 11a Advocatenwet.
In de Derde nota van wijziging van de Advocatenwet wordt de bewoording “gelijk aan die bedoeld in artikel 11a Advw” als volgt toegelicht:
“Met deze bepaling wordt de zogenoemde afgeleide geheimhoudingsplicht ingevoerd in de Advocatenwet. Deze afgeleide geheimhoudingsplicht rust op een ieder die op grond van de wet de bevoegdheid heeft om in voorkomende gevallen de geheimhoudingsplicht te doorbreken die op grond van het voorgestelde artikel 11a van de Advocatenwet rust op de advocaat, diens medewerkers, diens personeel alsmede andere personen die betrokken zijn bij de beroepsuitoefening. De afgeleide geheimhoudingsplicht is van dezelfde omvang als de verplichting van de oorspronkelijke geheimhouder, en beoogt te voorkomen dat vertrouwelijke informatie waartoe een derde toegang heeft met doorbreking van de geheimhoudingsplicht, bijvoorbeeld in het kader van toezichtactiviteiten, openbaar wordt. Met deze bepalingen wordt bevestigd hetgeen op grond van jurisprudentie reeds langer is erkend, met als achtergrond dat het afgeleide verschoningsrecht illusoir zou zijn indien het zich niet zou uitstrekken tot de adviezen die de deskundige aan de advocaat heeft uitgebracht op basis van de hem door de advocaat verstrekte vertrouwelijke gegevens. Met het in de Advocatenwet vastleggen van de afgeleide geheimhoudingsplicht wordt overigens geen afbreuk gedaan aan de jurisprudentie die zich hierover in de praktijk reeds heeft gevormd, ook zonder de wettelijke vastlegging ervan geldt een afgeleide geheimhoudingsplicht voor derden die op grond van de Wet met doorbreking van de geheimhoudingsplicht toegang hebben tot vertrouwelijke dossiers van beroepsbeoefenaren.”
De Memorie van Antwoord vermeldt:
“Door het voorgestelde artikel 11a en de verwijzingen hiernaar in de genoemde overige artikelen van de Advocatenwet verkrijgen de daar genoemde personen een zelfstandige wettelijke geheimhoudingsplicht en kunnen zij zich beroepen op artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering.”
In antwoord op de vraag naar de omvang van de doorbreking van de geheimhoudingsplicht heeft de staatssecretaris onder meer als volgt geantwoord:
“In het voorstel zijn slechts zeer beperkte mogelijkheden voor de doorbreking van de geheimhoudingsplicht opgenomen. (..) In de meeste gevallen zal het hierbij gaan om gevallen waarbij de lokale dekens de geheimhoudingsplicht doorbreken. Om effectieve kwaliteitstoetsing, toezicht en tuchtrecht mogelijk te maken, mag in deze gevallen de geheimhoudingsplicht niet worden tegengeworpen. De doorbreking is hierbij bovendien doelgebonden en zo beperkt mogelijk gehouden; daarom is ook aan de personen die de kwaliteitstoetsing of het toezicht uitoefenen een zelfstandige geheimhoudingsplicht opgelegd, gelijk aan die van de oorspronkelijke geheimhoudingsplichtige (de advocaat). Bij de toepassing van artikel 11a dient zodoende altijd de overweging te zijn voor welk – zwaarwegend – doel de geheimhoudingsplicht moet worden doorbroken en hoe de verspreiding van de voor dat doel noodzakelijk verstrekte informatie zo beperkt mogelijk kan worden gehouden.”
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de weergegeven delen van de wetsgeschiedenis niet duidelijk kan worden geconcludeerd of de wetgever met het bepaalde in artikel 45a van de Advocatenwet ten aanzien van de deken het oog heeft gehad op een zelfstandig of afgeleid verschoningsrecht.
In dit kader heeft de rechtbank ook acht geslagen op de conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad van 12 januari 2021:
Onder 4.7:
“Toch zou ik het beroep op het eigen verschoningsrecht van de deken niet willen laten afstuiten op de grond dat ervan wordt uitgegaan dat de deken buiten het kader van de uitoefening van zijn toezichtstaak bij de zaak is betrokken. Advocaten moeten zich vertrouwelijk tot de deken kunnen wenden, waarbij de door de advocaten in die relatie gegeven informatie onder een geheimhoudingsplicht en een verschoningsrecht van de deken moeten kunnen vallen, ruimer dan als afgeleide van het functioneel verschoningsrecht van de advocaat of als eigenschap van de toezichttaak van de deken. Voor de uitoefening van de veelvuldig erkende rol van de deken als gezaghebbende vertegenwoordiger van de beroepsgroep, zoals die ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van het EHRM en die niet beperkt is tot het houden van toezicht, lijkt mij een zelfstandig verschoningsrecht voor de deken onontbeerlijk.”
Onder 4.9:
“Bij de beoordeling van de vraag of voor de deken, anders dan ter bewaking van de anonimiteit van de advocaat die hem het toestel overhandigde, sprake was van een geheimhouderstuk, kan (in afgeleide zin) het beoordelingskader worden gevolgd dat van toepassing is op de advocaat van de verdachte. Het is dus van belang of op grond van in aanmerking komen de feiten of omstandigheden aannemelijk is dat de informatie op de telefoon daadwerkelijk bestemd was om door [betrokkene 1] aan zijn advocaat in de uitoefening van zijn beroep te worden toevertrouwd (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2686 rov 3.3.1). Het gaat erom of de informatie door de advocaat is verkregen – of bestemd was om aan de advocaat te worden toevertrouwd – in de normale uitoefening van zijn beroep (HR 12 oktober 2010, ).”
Op grond van voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat aan de deken een eigen verschoningsrecht toekomt, ook in het kader van de toezichthoudende taak. In het kader van die toezichthoudende taak is het verschoningsrecht beperkt tot die informatie die aan de advocaat (van wie de deken de informatie heeft ontvangen) in de normale uitoefening van zijn beroep is toevertrouwd, maar het is aan de deken om te bepalen of dit het geval is en of hij hierop een beroep doet. Het standpunt van de officier van justitie, die uitgaat van een afgeleid verschoningsrecht dat afhankelijk is gesteld van een beroep hierop door de “originair” verschoningsgerechtigde, doet onvoldoende recht aan de positie van de deken als toezichthouder en vertrouwenspersoon van de advocatuur. Met die positie verdraagt zich slecht dat het verschoningsrecht van de deken afhankelijk zou worden gesteld van de houding van degenen op wie de deken toezicht moet houden. Daarbij komt dat het, zoals in het onderhavige geval, tot een onwerkbare situatie zou kunnen leiden, nu de deken in het kader van haar onderzoek naar de gang van zaken binnen Pels Rijcken informatie betreffende veel verschillende advocaten van het kantoor heeft ontvangen (zoals in de afschriften van de bankafschriften van de derdengeldrekening), waaronder advocaten die geen enkele relatie hebben met het handelen waarop het onderzoek van de officier van justitie is gericht en van wie bovendien geenszins vast staat dat zij op de hoogte zijn van de beslissing van de rechter-commissaris.
De deken is dan ook ontvankelijk in het door haar op grond van artikel 98, vierde lid, Sv ingediende klaagschrift.
(...)
Zeer uitzonderlijke omstandigheden die doorbraak van het verschoningsrecht rechtvaardigen
Standpunt van de deken
De rechter-commissaris heeft grote betekenis toegekend aan de aard en de ernst van de verdenking die in het opsporingsonderzoek centraal staat. Maar die verdenking heeft géén betrekking op de deken, terwijl wel haar verschoningrecht wordt gepasseerd.
In de rechtspraak worden zeer uitzonderlijke omstandigheden zelden of nooit aanwezig geacht als de verschoningsgerechtigde wiens verschoningsrecht in het geding is niet zelf verdachte is of dreigt te worden. De deken noch de (voormalig) advocaten van Pels Rijcken die aan het door de deken uitgevoerde onderzoek medewerking hebben moeten verlenen, zijn in het onderhavige opsporingsonderzoek verdachte. Alleen al daarom moet het doorbreken van hun verschoningsrecht met een beroep op het bestaan van zeer uitzonderlijke omstandigheden niet worden geaccepteerd.
Voorts ontbreekt volgens de deken de relevantie van de beslagen informatie voor het onderhavig strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van de daarin betrokken verdachten. De fraude had immers betrekking op de notariële praktijk van Pels Rijcken terwijl het onderzoek door de deken betrekking had op de vraag of de advocaten van Pels Rijcken bij de fraude waren betrokken (wat niet het geval bleek te zijn) en op de vraag in hoeverre de kantoororganisatie van de advocatentak binnen Pels Rijcken op orde was. Bij een dergelijke afwezige cq. minimale importantie van de beslagen informatie dient het zwaarwegende belang van de geheimhouding en verschoning boven kennisneming daarvan door politie en justitie te prevaleren.
Tot slot betwist de deken ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit het standpunt van het OM en de rechter-commissaris, omdat de informatie op een andere manier kan worden verkregen, namelijk doordat het OM zelf onderzoek verricht.
Standpunt Openbaar Ministerie
Er bestaat tegen wijlen notaris [betrokkene 1] , tevens bestuursvoorzitter van het kantoor van de landsadvocaat, een stevige verdenking van grootschalige fraude die voor maatschappelijke onrust heeft gezorgd. De zeer uitzonderlijke omstandigheden in deze zaak worden in eerste instantie bepaald door de ernst en omvang van deze verdenking. Grootschalige fraude is door de Hoge Raad erkend als factor die eraan kan bijdragen dat er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Bovendien wordt het achterhalen van de waarheid aanzienlijk bemoeilijkt door de dood van notaris [betrokkene 1] . Geen van de advocaten die aan het onderzoek van de deken hebben meegewerkt wordt momenteel als verdachte aangemerkt en toch waren zij in meer of mindere mate bij de fraude betrokken (mogelijk zonder dat zij dat zelf wisten) en kan worden aangenomen dat zij over informatie beschikken die voor de waarheidsvinding van belang is. Veel van de notariële diensten die door de notaris [betrokkene 1] werden verleend vonden plaats in het kader van dienstverlening door advocaten. Het standpunt van de klagers dat het onderzoeksrapport en de daaraan ten grondslag liggende stukken niet relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek, miskent de centrale positie van de rechter-commissaris bij de inbeslagneming van de geheimhoudergegevens van een verschoningsgerechtigde. De rechter-commissaris is de enige persoon die in hoge mate bekend is met de stand van het strafrechtelijk onderzoek en de mogelijkheid heeft kennis te nemen van de betreffende gegevens indien dat noodzakelijk is voor de beoordeling. Dit zorgt ervoor dat alleen de rechter-commissaris kan beoordelen of de gegevens relevant zijn voor het strafrechtelijk onderzoek.
Beoordelingskader
Op grond van artikel 94 Sv zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen.
Uit regelgeving en jurisprudentie kan het volgende juridische toetsingskader worden afgeleid.
Ingevolge artikel 98, eerste lid, Sv, mogen bij personen met een bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218 Sv zonder hun toestemming brieven of andere geschriften tot welke hun plicht tot geheimhouding zich uitstrekt, niet in beslag worden genomen. Wel mogen zonder toestemming van de verschoningsgerechtigde brieven of geschriften in beslag worden genomen die voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend (zogenaamde corpora et instrumenta delicti), omdat dergelijke brieven en geschriften geen object zijn van de aan die persoon toekomende bevoegdheid tot verschoning.
De aard van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid tot verschoning brengt mee dat het oordeel omtrent de vraag of brieven of geschriften object van de bevoegdheid tot verschoning uitmaken, in beginsel toekomt aan de tot verschoning bevoegde persoon. Wanneer de verschoningsgerechtigde zich op het standpunt stelt dat het gaat om brieven of geschriften die noch voorwerp van het strafbare feit uitmaken noch tot het begaan daarvan gediend hebben en waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient dit standpunt door politie en justitie te worden geëerbiedigd, tenzij redelijkerwijs geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.
Ten slotte kan – onder zeer uitzonderlijke omstandigheden – het belang van de waarheidsvinding een doorbreking van het verschoningsrecht rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat een verschoningsgerechtigde als verdachte wordt aangemerkt, is niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Wel kan dat het geval zijn wanneer de verschoningsgerechtigde wordt verdacht van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband van een advocaat met bepaalde cliënten.
Bij de vraag of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden, spelen de aard en de ernst van de feiten waarop de verdenking betrekking heeft, een belangrijke rol.
In een dergelijk geval dienen het verschoningsrecht en de daarmee samenhangende beperkingen van de uitoefening van de beslag- en doorzoekingsbevoegdheden te wijken voor het belang van strafvordering, zij het dat ook dan de inbreuk op het verschoningsrecht niet verder mag gaan dan strikt nodig is voor het aan het licht brengen van de waarheid van het desbetreffende feit, waarbij zorg moet worden betracht om te voorkomen dat de belangen van andere cliënten van de advocaat dan de cliënten die betrokken zijn bij de strafbare feiten waarvan de advocaat wordt verdacht onevenredig worden getroffen.
Bij de beoordeling of sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht van een advocaat rechtvaardigen, dienen de volgende factoren in aanmerking te worden genomen:
- de aard en ernst van de verdenking in de strafzaak,
- de omstandigheid of het een tegen de advocaat bestaande verdenking betreft,
- het belang van de betreffende gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek, en
- de vraag of de betreffende gegevens niet op andere wijze kunnen worden verkregen.
Oordeel rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die de doorbreking van het verschoningsrecht van de deken rechtvaardigen. De omvangrijke fraude waarop het strafrechtelijk onderzoek van de officier van justitie ziet betreft weliswaar een ernstig feit dat voor grote maatschappelijke onrust heeft gezorgd, temeer aangezien deze is gepleegd binnen het kantoor van de landsadvocaat, maar dit is op zichzelf niet voldoende voor het aannemen van zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvoor het verschoningsrecht van de deken dient te wijken. Van belang is dat het strafrechtelijk onderzoek ziet op fraude in het kader van de notariële praktijk van Pels Rijcken en er geen sprake is van een verdenking jegens de advocaten van dat kantoor van wie de deken in het kader van haar onderzoek informatie heeft gekregen. Voorts blijkt onvoldoende dat met het gebruik van de inbeslaggenomen stukken een zeer zwaarwegend opsporingsbelang is gemoeid en heeft de officier van justitie niet weersproken dat deze informatie op andere wijze zou kunnen worden verkregen.
Het beklag van de deken zal daarom gegrond worden verklaard.”