Home

Hoge Raad, 20-12-2024, ECLI:NL:HR:2024:1882, 23/04469

Hoge Raad, 20-12-2024, ECLI:NL:HR:2024:1882, 23/04469

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 december 2024
Datum publicatie
20 december 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1882
Formele relaties
Zaaknummer
23/04469

Inhoudsindicatie

Art. 14 EVRM; art. 1 EP; art. 5.2 Wet IB 2001; Wet rechtsherstel box 3 (Herstelwet).

Werkelijk behaald rendement; ongerealiseerde waardestijgingen van aandelen, obligaties en een tweede woning (ECLI:NL:HR:2024:705); eigen gebruik van een onroerende zaak (ECLI:NL:HR:2024:1788).

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 23/04469

Datum 20 december 2024

ARREST

in de zaak van

[X] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het zowel door belanghebbende als de Staatssecretaris ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2023, nrs. BK-23/00091 tot en met BK-23/000931, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 20/1251, SGR 20/4100 en SGR 21/4512), betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2017 tot en met 2019 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikkingen belastingrente.

1 Geding in cassatie

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

De beroepschriften in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op het incidentele beroep in cassatie gereageerd.

Belanghebbende heeft een conclusie inzake het incidenteel cassatieberoep ingediend.

Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. De Hoge Raad slaat hierop geen acht.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

De Inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2017, 2018 en 2019 waarin een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna: inkomen in box 3) is begrepen van € 29.105 (2017), € 15.738 (2018) en € 11.570 (2019).

2.2

Naar aanleiding van het arrest van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van 24 december 2021) heeft de Inspecteur bij verminderingsbeschikkingen het inkomen in box 3 voor het jaar 2017 vastgesteld op € 15.398 en het inkomen in box 3 voor het jaar 2018 op € 15.022. Het inkomen in box 3 over het jaar 2019 heeft hij op grond van de Wet rechtsherstel box 3 niet verminderd.

2.3

Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren op zijn bezittingen in box 3 rente- en dividendinkomsten genoten van respectievelijk € 2.855 (2017), € 2.049 (2018) en € 3.338 (2019).

2.4

Tot het vermogen van belanghebbende in box 3 behoort het restant van de uitkering die aan belanghebbende is gedaan wegens overlijdensschade.

2.5

Verder behoort tot zijn vermogen in box 3 een tweede woning die niet wordt verhuurd.

3 Procedure voor het Hof

3.1

Belanghebbende heeft voor het Hof onder meer betoogd dat (hetgeen nog resteert van) de uitkering wegens overlijdensschade niet tot de rendementsgrondslag van box 3 mag worden gerekend omdat, samengevat, de Wet IB 2001 op dit punt een systeemfout bevat, erin gelegen dat de fiscale wetgever niet de in de jurisprudentie inzake personenschade vastgelegde rechten en waarborgen respecteert. De heffing over het inkomen in box 3 is ten aanzien van deze uitkering in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), aldus belanghebbende.

3.2

Het Hof heeft dit betoog verworpen. De wetgever heeft bij de bepaling van de omvang van de rendementsgrondslag tot uitgangspunt genomen dat ieder vermogensbestanddeel, ongeacht de herkomst ervan, als fiscale bron wordt aangewezen. Met het oog op de eenvoud van het belastingstelsel heeft de wetgever geen uitzondering willen maken voor schadevergoedingen. Daarbij heeft de wetgever opgemerkt dat met als schadevergoeding verkregen vermogen, evenals met ander vermogen, rendement kan worden behaald. Van deze afwegingen kan niet worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontberen. Aan de uit artikel 1 EP voortvloeiende eisen van een ‘legitimate aim’ en een ‘fair balance’ is voldaan. De stelling van belanghebbende dat de (fiscale) wetgever de jurisprudentie met betrekking tot personenschade moet respecteren, vindt geen steun in het recht, aldus het Hof.

3.3

Voor het Hof was voorts in geschil, voor zover in cassatie van belang, of de heffing over het inkomen in box 3 in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 EP.

3.4

Naar aanleiding hiervan heeft het Hof geoordeeld dat ongerealiseerde vermogenswinsten niet binnen het in het arrest van 24 december 2021 genoemde ‘werkelijk behaalde rendement’ passen. Bij het bepalen van het door belanghebbende behaalde rendement heeft het Hof niet-gerealiseerde waardestijgingen van aandelen, obligaties en een tweede woning buiten beschouwing gelaten. Met betrekking tot de tweede woning heeft het Hof geen inkomen in aanmerking genomen omdat vaststaat dat de woning niet is verhuurd of vervreemd. Het Hof heeft de aanslagen verminderd overeenkomstig de hiervoor in 2.3 genoemde bedragen aan rente- en dividendinkomsten.

4 Beoordeling van de door belanghebbende aangevoerde klachten

5 Beoordeling van de door de Staatssecretaris aangevoerde klachten

6 Slotsom

7 Proceskosten

8 Beslissing