Hoge Raad, 20-12-2024, ECLI:NL:HR:2024:1884, 21/00843
Hoge Raad, 20-12-2024, ECLI:NL:HR:2024:1884, 21/00843
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 20 december 2024
- Datum publicatie
- 20 december 2024
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:1884
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2021:57
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:646
- Zaaknummer
- 21/00843
Inhoudsindicatie
Antidumpingrechten; Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009; Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223; Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 en Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731; art. 236 CDW; antidumpingrechten op schoeisel van oorsprong uit China en Vietnam; verzoek om terugbetaling van antidumpingrechten na ongeldig verklaren van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 wegens procedureel gebrek; gebod van Commissie verzoeken om terugbetaling aan te houden; wettelijk verschuldigd na wederinstelling van tarieven met terugwerkende kracht.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/00843
Datum 20 december 2024
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 19 januari 2021, nrs. 19/00863 en 19/008641, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 14/216 en HAA 14/218) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van antidumpingrechten.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Ouwehand, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 30 juni 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 september 2022, Puma e.a., C-507/21 P,
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op dit arrest gereageerd.
2 Inleiding
Het gaat in deze zaak om antidumpingrechten. Dat zijn rechten bij invoer die worden ingesteld omdat goederen die in oorsprong afkomstig zijn uit een ander land, in de Europese Unie worden afgezet tegen veel lagere prijzen dan in het land van oorsprong. Antidumpingrechten zijn bedoeld om de Europese industrie te beschermen tegen oneerlijke handelspraktijken.
De vraag in deze zaak is of belanghebbende, een importeur, recht heeft op terugbetaling van antidumpingrechten die van haar zijn geheven ter zake van de invoer van schoeisel uit China en Vietnam. In cassatie betoogt belanghebbende dat zij in 2011 de antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd was, omdat de in dat jaar toepasselijke verordeningen nadien ongeldig zijn verklaard. Die rechten hadden daarom niet van haar mogen worden geheven, zo vindt belanghebbende. De antidumpingrechten zijn volgens haar evenmin wettelijk verschuldigd op basis van de in 2016 in werking getreden nieuwe verordeningen.
3 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende heeft in maart 2011 twee aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van schoeisel met een bovendeel van leder. Een van deze aangiften heeft betrekking op schoeisel van oorsprong uit Vietnam, geproduceerd door de in Vietnam gevestigde [A] Ltd. De andere aangifte heeft betrekking op dergelijk schoeisel van oorsprong uit de Volksrepubliek China, geproduceerd door de in China gevestigde [B] Ltd.
In maart 2011 waren ter zake van invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder, zoals belanghebbende heeft ingevoerd, van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, op grond van Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1294/20093 (hierna: Verordening 1294/2009) definitieve antidumpingrechten verschuldigd. Belanghebbende heeft ter zake van het hiervoor in 3.1.1 bedoelde schoeisel de volgens Verordening 1294/2009 verschuldigde bedragen aan antidumpingrechten betaald.
Op 22 december 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur op de voet van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) verzocht om terugbetaling van de betaalde bedragen aan antidumpingrechten. Zij stelde zich op het standpunt dat Verordening 1294/2009 ongeldig is en dat deze rechten daarom ten tijde van de invoer wettelijk niet verschuldigd kunnen zijn geworden. Daartoe voerde zij onder meer aan dat Verordening 1294/2009 een verlenging inhoudt van de heffing van definitieve antidumpingrechten die eerder voor deze producten bij Verordening (EG) Nr. 1472/20064 (hierna: Verordening 1472/2006) waren ingesteld voor een periode van twee jaar en dat inmiddels bij het Hof van Justitie een aantal hogere voorzieningen van Chinese producenten-exporteurs aanhangig was over de vraag of Verordening 1472/2006 ongeldig moet worden verklaard. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag door het Hof van Justitie is, zo voerde belanghebbende aan, ook Verordening 1294/2009 op dezelfde gronden ongeldig.
In de hiervoor in 3.1.3 bedoelde hogere voorzieningen heeft het Hof van Justitie bij arresten van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) Ltd e.a., C-249/10 P,
In de arresten Brosmann en Zhejiang heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de Commissie tijdens het onderzoek dat heeft geleid tot het bij Verordening 1472/2006 instellen van definitieve antidumpingrechten, inbreuk heeft gemaakt op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap5 (hierna: Basisverordening 384/96; ingetrokken op 10 januari 2010). De Commissie had overeenkomstig artikel 17, lid 3, van Basisverordening 384/96 een steekproef onder Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs genomen met het oog op het bepalen van de dumpingmarge. Daarbij had de Commissie echter, in strijd met artikel 2, lid 7, letter b, en artikel 9, lid 5, van Basisverordening 384/96, niet beslist op verzoeken van een aantal niet in die steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs om hen te behandelen als marktgerichte onderneming dan wel hen voor het vaststellen van de dumpingmarge individueel te behandelen. Daardoor was niet uitgesloten dat een naar aanleiding van die verzoeken gedaan onderzoek voor hen ertoe zou hebben geleid dat hun een ander definitief antidumpingrecht werd opgelegd dan het recht van 16,5 procent dat volgens artikel 1, lid 3, van Verordening 1472/2006 op hen is toegepast, aldus het Hof van Justitie.6
Belanghebbende heeft de Inspecteur ten tijde van de behandeling van de verzoeken om terugbetaling erop gewezen dat de Vietnamese producent [A] Ltd en de Chinese producent [B] Ltd niet in de hiervoor in 3.1.4 bedoelde steekproef waren betrokken en dat ook die producenten indertijd de Commissie hebben verzocht om hen te behandelen als marktgerichte onderneming dan wel hen voor het vaststellen van de dumpingmarge individueel te behandelen, op welke verzoeken de Commissie niet heeft beslist.
De Inspecteur heeft bij beschikkingen van 29 juli 2013 de verzoeken om terugbetaling afgewezen. Hij heeft die afwijzingen erop gegrond dat Verordening 1472/2006 ongeldig is verklaard ten aanzien van de bedrijven die partij waren bij de arresten Brosmann en Zhejiang en niet ten aanzien van de Vietnamese producent [A] Ltd en de Chinese producent [B] Ltd. Verordening 1472/2006, en daarmee ook Verordening 1294/2009 op basis waarvan de antidumpingrechten zijn geheven die belanghebbende terugbetaald wil hebben, zijn in zoverre geldig gebleven, zodat hij zich als douaneautoriteit gehouden acht om aan die verordening uitvoering te geven.
Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bezwaar gemaakt.
Op 11 oktober 2013 heeft de Commissie naar aanleiding van de arresten Brosmann en Zhejiang medegedeeld7 dat zij, ter uitvoering van deze arresten, de procedure ter vervanging van de nietig verklaarde delen van Verordening 1472/2006 zal beperken tot het punt waarop de hiervoor in 3.1.4 bedoelde onwettigheid zich heeft voorgedaan en zal beoordelen of de producenten-exporteurs die partij waren bij deze arresten, in de relevante periode op marktvoorwaarden werkten. De Commissie deelde verder mee dat zij – afhankelijk van de bevindingen van deze procedure – zo nodig ook Verordening 1294/2009 zal wijzigen. De Commissie heeft daarbij het voornemen uitgesproken de resultaten van deze beoordeling en de voorgestelde tenuitvoerlegging van de arresten Brosmann en Zhejiang bekend te maken aan alle belanghebbenden die zich in het oorspronkelijke onderzoek, zoals uitgevoerd in 2005-2006, kenbaar hebben gemaakt, als zij daarom verzoeken.
De Inspecteur heeft op 3 december 2013 de tegen de hiervoor in 3.1.6 bedoelde afwijzingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Tegen die uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende op 9 januari 2014 beroep ingesteld bij de Rechtbank.
Na het instellen van die beroepen hebben zich de volgende Unierechtelijke ontwikkelingen voorgedaan.
Op 4 februari 2016 heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in de gevoegde zaken van C & J Clark International Ltd en Puma SE, C-659/13 en C-34/14,
Het Hof van Justitie heeft in punt 176 van het arrest Clark I overwogen dat Verordening 1294/2009 geen enkele aanwijzing bevat dat de Raad en de Commissie in het kader van het nieuwe onderzoek naar de noodzaak van verlenging van de bij Verordening 1472/2006 ingestelde antidumpingrechten, de situatie van de verschillende, in laatstgenoemde verordening bedoelde Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs opnieuw heeft beoordeeld om uit te maken of degenen die tijdens het oorspronkelijke onderzoek hadden verzocht om behandeling als marktgerichte onderneming of om een individuele behandeling, voor een dergelijke behandeling in aanmerking kwamen. Die vaststelling volstond voor het Hof van Justitie om Verordening 1294/2009 in dezelfde mate ongeldig te verklaren als Verordening 1472/2006.
Bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/2238 (hierna: Verordening 2016/223), in werking getreden op 19 februari 2016, heeft de Commissie een procedure vastgesteld voor de beoordeling van de verzoeken van Vietnamese en Chinese producenten-exporteurs om behandeling als marktgerichte onderneming dan wel om een individuele behandeling ter uitvoering van het arrest Clark I.
Volgens punt 21 van de considerans van Verordening 2016/223 heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat zij de mogelijkheid heeft om alleen de aspecten van de bestreden verordeningen te corrigeren die tot de nietigverklaring ervan hebben geleid, en de delen van haar beoordeling waarop het arrest geen betrekking heeft, ongewijzigd te laten. In verband daarmee heeft de Commissie het passend geacht om de nationale douaneautoriteiten die moeten beslissen over een verzoek op grond van artikel 236 van het CDW om terugbetaling van antidumpingrechten, te verplichten het verzoek om terugbetaling naar de Commissie te sturen en te wachten op de beoordeling van de situatie van de desbetreffende Vietnamese of Chinese producent-exporteur en, in voorkomend geval, op het opnieuw instellen van de antidumpingrechten tegen het passende tarief, alvorens over te gaan tot terugbetaling. De Commissie heeft de rechtsgrondslag van een dergelijke verplichting gebaseerd op artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap9 (hierna: Basisverordening 1225/2009; in werking getreden op 11 januari 2010 en geldig tot 1 juli 2016).
Artikel 1 van Verordening 2016/223 luidt als volgt:
“1. Nationale douaneautoriteiten die een verzoek hebben ontvangen om terugbetaling op grond van artikel 236 van het communautair douanewetboek, van bij Verordening (EG) nr. 1472/2006 of Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 ingestelde antidumpingrechten die zijn geïnd door de nationale douaneautoriteiten, dat is gebaseerd op het feit dat een niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur om BMO of IB [Hoge Raad: behandeling als marktgerichte onderneming respectievelijk individuele behandeling] had verzocht, zenden dit verzoek en eventuele ondersteunende documenten naar de Commissie.
2. Binnen acht maanden na ontvangst van het verzoek en van alle aanvullende documenten controleert de Commissie of de producent-exporteur inderdaad een BMO- of IB-verzoek had ingediend. Als dat het geval is, beoordeelt de Commissie dit verzoek en stelt zij opnieuw het toepasselijke recht in door middel van een uitvoeringsverordening van de Commissie, na de mededeling van feiten en overwegingen overeenkomstig artikel 20 van de basisverordening.
3. De nationale douaneautoriteiten moeten wachten op de bekendmaking van de toepasselijke uitvoeringsverordening van de Commissie tot het opnieuw instellen van de rechten vooraleer een beslissing te nemen over het verzoek om terugbetaling en kwijtschelding van antidumpingrechten.”
Het in artikel 1 van Verordening 2016/223 bedoelde onderzoek heeft geresulteerd in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/164710 (hierna: Verordening 2016/1647), in werking getreden op 15 september 2016, en in Uitvoeringsverordening (EU) 2016/173111 (hierna: Verordening 2016/1731), in werking getreden op 28 september 2016. Bij die verordeningen heeft de Commissie de definitieve antidumpingrechten ter zake van bepaald schoeisel van onder anderen de Vietnamese producent-exporteur [A] Ltd respectievelijk de Chinese producent-exporteur [B] Ltd, opnieuw bepaald en wel op hetzelfde percentage als oorspronkelijk was vastgesteld (10 respectievelijk 16,5 procent).
Belanghebbende en de Inspecteur hebben na de inwerkingtreding van Verordening 2016/1647 en Verordening 2016/1731 het geschil bij de Rechtbank toegespitst op de vragen of i) deze verordeningen geldig zijn, en zo ja, ii) of de geldigheid van die verordeningen onverlet laat dat de verzoeken van belanghebbende om terugbetaling moeten worden toegewezen omdat de termijn van drie jaar waarbinnen de op grond van de hiervoor bedoelde verordeningen verschuldigde antidumpingrechten kunnen worden geheven, ruimschoots is verstreken.
De Rechtbank heeft deze geschilpunten bij uitspraak van 21 mei 2019 in het nadeel van belanghebbende beslist onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 15 maart 2018, Deichmann SE, C-256/16, (hierna: het arrest Deichmann).