Home

Hoge Raad, 20-12-2024, ECLI:NL:HR:2024:1886, 22/01361

Hoge Raad, 20-12-2024, ECLI:NL:HR:2024:1886, 22/01361

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 december 2024
Datum publicatie
20 december 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1886
Formele relaties
Zaaknummer
22/01361

Inhoudsindicatie

Antidumpingrechten; Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013; Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1997; Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1140; art. 201 en art. 221 CDW; antidumpingrechten op fietsen van oorsprong uit China die zijn verzonden vanuit Sri Lanka; ongeldigverklaring van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 wegens onvoldoende bewijs van ontwijkingspraktijken via Sri Lanka; na het instellen van hoger beroep met terugwerkende kracht wederinstellen van antidumpingrechten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 22/01361

Datum 20 december 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] S.A.S. (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 maart 2022, nrs. 20/00256 en 20/002571, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA 15/4778 en HAA 15/4779) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van antidumpingrechten.

1 Geding in cassatie

1.1

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door G.J. van Slooten en J.M.R. Leegsma, heeft een verweerschrift ingediend.

1.2

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 24 februari 2023 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.1

Belanghebbende heeft in de periode 27 september 2012 tot en met 21 mei 2013 twintig aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van tweewielige rijwielen zonder motor (hierna: de fietsen), met vermelding van postonderverdeling 8712 00 30 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN). In de aangiften heeft belanghebbende voor de fietsen als land van oorsprong en land van verzending Sri Lanka vermeld. Bij elke aangifte heeft belanghebbende een certificaat Form A overgelegd dat is verstrekt door het Department of Commerce te Colombo, Sri Lanka. Op die certificaten staat [A] Ltd, gevestigd in Sri Lanka (hierna: [A]) respectievelijk [B] Ltd gevestigd in Sri Lanka (hierna: [B]), als producent-exporteur van de fietsen vermeld.

2.1.2

Voorafgaand aan de hiervoor in 2.1.1 vermelde periode waren op grond van artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/20113 (hierna: Verordening 990/2011) definitieve antidumpingrechten ingesteld ter zake van de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

2.1.3

Bij Verordening (EU) nr. 875/2012 van 25 september 20124 heeft de Commissie een onderzoek geopend naar mogelijke ontwijkingspraktijken van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde antidumpingmaatregelen door overlading dan wel assemblage in Indonesië, Maleisië, Sri Lanka of Tunesië. Overeenkomstig artikel 14, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap5 (hierna: Basisverordening 1225/2009; geldig tot 1 juli 2016), gaf de Commissie de douaneautoriteiten opdracht over te gaan tot het registreren van de invoer van rijwielen verzonden uit deze landen, zodat, indien uit het onderzoek zou blijken van ontwijking, antidumpingrechten worden geheven vanaf de datum waarop registratie van de vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië verzonden goederen verplicht was gesteld.

2.1.4

Het onderzoek van de Commissie heeft geresulteerd in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/20136 (hierna: Verordening 501/2013; in werking getreden op 6 juni 2013), waarbij de antidumpingmaatregelen van Verordening 990/2011, waaronder dus rijwielen vallen die worden ingedeeld in postonderverdeling 8712 00 30 van de GN, zoals die van belanghebbende, zijn uitgebreid tot rijwielen, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka of Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka of Tunesië.
Van die uitbreiding heeft de Commissie alleen rijwielen uitgezonderd (in de vorm van een vrijstelling) die door de in artikel 1, lid 1, van Verordening 501/2013 genoemde ondernemingen zijn geproduceerd.

2.1.5

Belanghebbende heeft ter zake van de invoer van de fietsen geen antidumpingrechten betaald. Na inwerkingtreding van Verordening 501/2013 heeft de Inspecteur een controle bij belanghebbende ingesteld naar de desbetreffende douaneaangiften. Hij heeft vastgesteld dat de fietsen zijn geleverd door [A] en [B] en dat deze in Sri Lanka gevestigde ondernemingen volgens artikel 1, lid 1, van Verordening 501/2013 niet zijn vrijgesteld van antidumpingrechten op de door hen geproduceerde rijwielen.
De Inspecteur heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat belanghebbendeter zake van de invoer van de fietsen op grond van artikel 1, leden 1 en 3, van Verordening 501/2013 een antidumpingrecht van 48,5 procent is verschuldigd. De verschuldigde antidumpingrechten zijn van belanghebbende nagevorderd bij uitnodigingen tot betaling, gedagtekend 27 februari 2014 respectievelijk 29 april 2014 (hierna: de uitnodigingen tot betaling).

2.1.6

Belanghebbende heeft tegen de uitnodigingen tot betaling bezwaar gemaakt en daarbij aangevoerd dat voor de fietsen niet het bewijs is geleverd dat door overlading in Sri Lanka de op grond van Verordening 990/2011 verschuldigde antidumpingmaatregelen zijn ontweken en dat Verordening 501/2013 daarom niet geldig is. Zij heeft gewezen op de arresten van het Gerecht van de Europese Unie van 19 maart 2015, City Cycle Industries, T‑413/13, ECLI:EU:T:2015:164, waarbij het Gerecht artikel 1, leden 2 en 3, van Verordening 501/2013 nietig heeft verklaard, voor zover het betrekking heeft op City Cycle Industries, gevestigd in Sri Lanka.

2.1.7

De Inspecteur heeft bij uitspraken van 24 september 2015 de bezwaren ongegrond verklaard en zich daarbij op het standpunt gesteld dat Verordening 501/2013 ten aanzien van [A] en [B] geldig is.

2.2.1

Nadat belanghebbende beroep had ingesteld bij de Rechtbank, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bij arrest van 26 januari 2017, Maxcom Ltd/City Cycle Industries/Raad/Commissie, gevoegde zaken C‑248/15 P, C‑254/15 P en C‑260/15 P, ECLI:EU:C:2017:62 (hierna: het arrest Maxcom) – de hogere voorzieningen die Maxcom Ltd, de Raad en de Commissie hadden ingesteld tegen het hiervoor in 2.1.6 vermelde arrest van het Gerecht, verworpen.
Na het wijzen van het arrest Maxcom heeft de Rechtbank bij uitspraak van 6 april 20187 aan het Hof van Justitie de prejudiciële vraag gesteld of Verordening 501/2013 geldig is voor zover deze betrekking heeft op [A] en [B].

2.2.2

Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 19 september 2019, Trace Sport S.A.S., C-251/18, ECLI:EU:C:2019:766 (hierna: het arrest Trace Sport), voor recht verklaard dat Verordening 501/2013 ongeldig is voor zover zij van toepassing is op de invoer van vanuit Sri Lanka verzonden rijwielen, ongeacht of deze al dan niet als van oorsprong uit Sri Lanka zijn aangegeven. Aan dat oordeel heeft het Hof van Justitie ten grondslag gelegd, zo volgt uit punt 53 van het arrest Trace Sport, dat de Raad uit het enkele feit dat een aantal producenten-exporteurs niet had meegewerkt aan het onderzoek naar de ontwijking van antidumpingmaatregelen, niet heeft kunnen afleiden dat op het niveau van Sri Lanka sprake was van overladingspraktijken.

2.3.1

Naar aanleiding van het arrest Trace Sport heeft de Commissie met Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1997 van 29 november 20198(hierna: Verordening 2019/1997) het onderzoek naar ontwijking via Sri Lanka van het bij Verordening 990/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China gedeeltelijk heropend om daarmee, aldus deze verordening, overeenkomstig artikel 266 VWEU, de maatregelen te nemen die zij ter uitvoering van dat arrest nodig vindt om de vastgestelde onwettigheid te verhelpen.
Met artikel 3 van Verordening 2019/1997 heeft de Commissie de nationale douaneautoriteiten gelast te wachten op de bekendmaking van de resultaten van het heropende onderzoek voordat zij een besluit nemen over verzoeken om terugbetaling of kwijtschelding van de rechten waarop deze verordening betrekking heeft.

2.3.2

De Rechtbank heeft bij uitspraak van 27 februari 2020 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de uitnodigingen tot betaling vernietigd. Zij is van oordeel dat uit het dictum van het arrest Trace Sport volgt dat de ter zake van de fietsen geheven antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd zijn en dat het hiervoor in 2.3.1 bedoelde onderzoek van de Commissie niet kan afdoen aan het ontbreken van een rechtsgeldige titel voor de heffing van antidumpingrechten. In dit verband heeft de Rechtbank gewezen op rechtsoverweging 2.1 van het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1875 (hierna: het arrest van 29 november 2019). De Rechtbank heeft het verzoek van de Inspecteur om de behandeling van de zaak aan te houden totdat de Commissie het hiervoor in 2.3.1 bedoelde onderzoek heeft afgerond, afgewezen.

2.4

De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank en daarbij – onder verwijzing naar Verordening 2019/1997 – aangevoerd dat nog niet kan worden geoordeeld dat de heffing zonder grond was zolang de reparatie van Verordening 501/2013 en de wederinstelling van de antidumpingrechten ten aanzien van [A] en [B] niet is uitgesloten.

2.5

De Commissie heeft op 30 juli 2020, met het vaststellen van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/11409 (hierna: Verordening 2020/1140; in werking getreden op 1 augustus 2020), het ter uitvoering van het arrest Trace Sport heropende onderzoek naar de ontwijking van het bij Verordening 990/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China afgerond.
In artikel 1, lid 1, van Verordening 2020/1140 is bepaald dat het hiervoor bedoelde definitieve antidumpingrecht vanaf 6 juni 2013 wordt uitgebreid tot rijwielen, zonder motor, verzonden vanuit Sri Lanka, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Sri Lanka. Op die uitbreiding van dit antidumpingrecht is geen uitzondering gemaakt voor [B] en [A].
In artikel 1, lid 2, van Verordening 2020/1140 is bepaald dat het bij lid 1 van dit artikel uitgebreide recht wordt geïnd op ingevoerde producten verzonden vanuit Sri Lanka, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Sri Lanka, die overeenkomstig artikel 2 van Verordening 875/2012 en artikel 13, lid 3, en artikel 14, lid 5, van Basisverordening 1225/2009 zijn geregistreerd of die zijn geregistreerd overeenkomstig artikel 2 van Verordening 2019/1997, met uitzondering van de producten die door de in lid 1 vermelde ondernemingen zijn geproduceerd.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was in geschil of de Rechtbank de uitnodigingen tot betaling terecht heeft vernietigd. De Inspecteur heeft tijdens de zitting van het Hof gewezen op Verordening 2020/1140 en zich op het standpunt gesteld dat vanwege de terugwerkende kracht van die verordening (vanaf 6 juni 2013, de datum waarop Verordening 501/2013 in werking is getreden) de uitnodigingen tot betaling een deugdelijke rechtsgrond hebben en dat zij in stand kunnen blijven aangezien de hoogte van de geboekte douaneschulden gelijk is gebleven.

3.2

Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende vanwege de ongeldigverklaring van Verordening 501/2013 de van haar geheven antidumpingrechten niet wettelijk verschuldigd was. Het door de Commissie met terugwerkende kracht wederinstellen van antidumpingrechten brengt niet mee dat de uitspraak van de Rechtbank – met terugwerkende kracht – onjuist is. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich ertegen dat een rechterlijk oordeel achteraf wordt aangetast door de wetgever, ook indien het de Uniewetgever betreft, aldus het Hof.

4 Beoordeling van de middelen

5 Proceskosten

6 Beslissing