Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:518, 22/03175
Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:518, 22/03175
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 april 2024
- Datum publicatie
- 5 april 2024
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2024:518
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2022:5893
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:733
- Zaaknummer
- 22/03175
Inhoudsindicatie
Artikel 1, lid 9, SW; verstrekking en kwijtschelding van een onzakelijke lening; opschortende voorwaarde?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03175
Datum 5 april 2024
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het door zowel de Staatssecretaris als belanghebbende ingestelde beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 juli 2022, nrs. BK-ARN 20/01096 en 20/010981, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/5824 en 18/5825) betreffende aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de schenkbelasting.
1 Geding in cassatie
Zowel de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , als belanghebbende, vertegenwoordigd door S.W. Willemsen, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 25 augustus 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris en tot niet-ontvankelijk verklaring van het beroep in cassatie van belanghebbende.2
2 Uitgangspunten in cassatie
De vader van belanghebbende is enig aandeelhouder van [A] Holding B.V. (hierna: de Holding). De Holding heeft in 2008 een lening verstrekt aan een B.V. waarvan belanghebbende enig aandeelhouder is (hierna: de BV). Dit is een onzakelijke lening als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011.3 De BV heeft het geleende bedrag doorgeleend aan een vennootschap (hierna: de dochtermaatschappij) waarvan de aandelen werden gehouden door de BV en twee andere B.V.’s waarvan alle aandelen in handen waren van de broer respectievelijk de zus van belanghebbende. In 2009 heeft de Holding de vordering van de BV op de dochtermaatschappij overgenomen. In 2014 heeft zij de daartegenover staande schuld van de dochtermaatschappij kwijtgescholden.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat met het verstrekken van de lening een schenking heeft plaatsgevonden onder de opschortende voorwaarde dat het debiteurenrisico van de onzakelijke lening zich manifesteert. Dat is volgens de Inspecteur bij de kwijtschelding in 2014 het geval. De Inspecteur heeft daarom voor het jaar 2014 een aanslag in de schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 346.101, de hoofdsom van het in 2008 geleende bedrag (hierna: de aanslag).
3 Procedure voor het Hof
Het Hof heeft het standpunt van de Inspecteur verworpen. Het heeft daartoe geoordeeld dat de schenking volgens het civiele recht, en daarmee volgens de Successiewet 1956 (hierna: SW), heeft plaatsgevonden in 2008, toen artikel 1, lid 9, SW nog niet in werking was getreden.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat van een opschortende voorwaarde geen sprake is. Daartoe heeft het Hof geoordeeld dat het risico dat de lening niet wordt terugbetaald een kenmerk is van alle leningen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende heeft de Inspecteur verder niet aannemelijk gemaakt dat partijen impliciet of expliciet de afspraak hebben gemaakt dat de lening zou worden kwijtgescholden. De kwijtschelding heeft plaatsgevonden bijna zeven jaar na het verstrekken van de lening, en de Inspecteur heeft onvoldoende onderbouwd welke feiten en omstandigheden meebrengen dat sprake is van een opschortende voorwaarde, aldus het Hof.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie
De griffier van het Hof heeft op de uitspraak van het Hof aangetekend dat een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen is verzonden op 13 juli 2022. Uit een door de griffier van de Hoge Raad op het beroepschrift in cassatie van belanghebbende gestelde aantekening blijkt dat dit beroepschrift op 31 augustus 2022 bij de griffie van de Hoge Raad is ontvangen. Het beroepschrift in cassatie is hierna ook via het webportaal van de Hoge Raad ontvangen.
Het beroepschrift in cassatie is dus niet ingediend binnen de in artikel 6:7 Awb gestelde termijn van zes weken, die in dit geval eindigde op 24 augustus 2022. Het beroepschrift dat door belanghebbende is gedagtekend op 30 augustus 2022 is ook niet tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb.
De griffier van de Hoge Raad heeft op 4 oktober 2022 in het digitaal dossier van belanghebbende een bericht geplaatst waarbij belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld binnen vier weken mee te delen waarom de beroepstermijn is overschreden. Hetgeen belanghebbende in de via het webportaal van de Hoge Raad ingediende brief van 25 oktober 2022 aanvoert, vormt geen grond voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest.
Het beroep in cassatie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.