Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-08-2023, ECLI:NL:PHR:2023:733, 22/03175

Parket bij de Hoge Raad, 25-08-2023, ECLI:NL:PHR:2023:733, 22/03175

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 augustus 2023
Datum publicatie
15 september 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:733
Formele relaties
Zaaknummer
22/03175

Inhoudsindicatie

Art. 1 SW; art. 7:186 BW. Leidt het verstrekken van een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie tot een schenking (onder opschortende voorwaarde)?

Een vennootschap waarvan de vader van belanghebbende de aandeelhouder is heeft in 2007 en 2008 leningen verstrekt aan een vennootschap waarvan belanghebbende de (indirect) aandeelhouder is. In een vaststellingsovereenkomst is overeengekomen dat het gaat om onzakelijke leningen in de zin van de onzakelijkeleningjurisprudentie. De Inspecteur heeft aanslagen schenkbelasting opgelegd aan belanghebbende.

Het Hof oordeelt dat de aanslag 2007 terecht is opgelegd. Onder verwijzing naar HR BNB 1981/198 oordeelt het Hof dat sprake is van een schenking omdat een rente is afgesproken van 6% en er sprake is van een onzakelijke lening, inhoudende dat er geen - niet-winstdelende - rente kan worden bepaald. Het Hof vernietigt de aanslag 2014. Het Hof verwerpt het betoog van de Inspecteur dat het verstrekken van de lening 2008 een schenking onder opschortende voorwaarde is als bedoeld in art. 1(9) SW en dat de voorwaarde zich in 2014 heeft vervuld.

A-G Pauwels constateert dat belanghebbende te laat cassatieberoep heeft ingesteld. Inhoudelijk kan daarom alleen het cassatieberoep van de Staatssecretaris over de aanslag 2014 aan bod komen. De A-G concludeert (i) dat de Staatssecretaris terecht betoogt dat het op 1 januari 2010 in werking getreden art. 1(9) SW ook van toepassing is op een schenking onder opschortende voorwaarde die in 2008 is gedaan en waarvan de voorwaarde in 2014 is vervuld, maar (ii) dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het verstrekken van een onzakelijke lening niet is aan te merken als een schenking onder opschortende voorwaarde. Het cassatieberoep is daarom ongegrond.

Voor het geval de Hoge Raad een breder arrest wil wijzen, gaat de A-G in op de vraag of het verstrekken van een onzakelijke lening wel anderszins een schenking kan inhouden. De A-G is van mening (a) dat de opvatting van de Inspecteur onjuist is dat het verstrekken van een onzakelijke lening moet worden gezien als een gedeeltelijke kapitaalstorting, (b) dat een zakelijke kwijtschelding van een onzakelijke lening niet een schenking inhoudt, en (c) dat het verstrekken van een onzakelijke lening wel is aan te merken als een schenking van vruchtgebruik, dienovereenkomstig HR BNB 1981/198, waarop dan de waarderingsregels voor vruchtgebruik van toepassing zijn met inachtneming van een aftrek voor de berekende rente.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/03175

Datum 25 augustus 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Schenkbelasting

Nr. Gerechtshof BK-ARN 20/01096 en 20/01098

Nr. Rechtbank AWB 18/5824 en AWB 18/5825

CONCLUSIE

M.R.T. Pauwels

In de zaak van

staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris)

tegen

[X]

en vice versa

1. Overzicht van de zaak en de conclusie

1.1 De kern van deze zaak is hoe een onzakelijke lening (als bedoeld in de onzakelijkeleningjurisprudentie) moet worden behandeld voor toepassing van de schenkbelasting.

1.2 Het gaat in deze zaak om een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie. Gestileerd weergegeven is aan de orde dat een vennootschap waarvan de vader van belanghebbende de aandeelhouder is, twee onzakelijke leningen heeft verstrekt aan een vennootschap waarvan belanghebbende de (indirect) aandeelhouder is. Het gaat om leningen met een looptijd langer dan één jaar. De Inspecteur heeft een aanslag schenkbelasting 2007 opgelegd ter zake van het verstrekken van een lening in 2007. Daarnaast heeft hij een aanslag schenkbelasting 2014 opgelegd in verband met de kwijtschelding in 2014 van een lening die voortkomt uit een in 2008 verstrekte lening.

1.3 Het Hof oordeelt dat de aanslag 2007 terecht is opgelegd. Onder verwijzing naar HR BNB 1981/198 oordeelt het Hof dat sprake is van een schenking omdat een rente is afgesproken van 6% en er sprake is van een onzakelijke lening, inhoudende dat er geen - niet-winstdelende - rente kan worden bepaald. Het Hof vernietigt de aanslag 2014. Het Hof verwerpt het betoog van de Inspecteur dat het verstrekken van de lening 2008 een schenking onder opschortende voorwaarde is als bedoeld in art. 1(9) SW en dat de voorwaarde zich in 2014 heeft vervuld. Het Hof legt daaraan ten grondslag, kort gezegd, (i) dat sprake is van een schenking in 2008 en dat art. 1(9) SW toen nog niet in werking was getreden, en (ii) dat van een opschortende voorwaarde geen sprake is.

1.4 Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende stelt beroep in cassatie in. Het cassatieberoep van belanghebbende is echter te laat ingesteld en daarom niet-ontvankelijk (3.5). Ik werp nog de vraag op of het door belanghebbende ingediende document als incidenteel cassatieberoep zou kunnen worden aangemerkt (3.6).

Zaaksoverstijgend belang en de beperkingen van deze zaak

1.5 Het zaaksoverstijgend belang van deze zaak houdt ermee verband dat de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgelaten over de wijze van behandeling van een onzakelijke lening voor toepassing van de schenkbelasting. De opvattingen in de literatuur zijn verdeeld. Ik wijs bovendien op een mogelijk uitstralingseffect naar familieleningen buiten de winstsfeer (vgl. 6.34), en wellicht ook naar borgstellingen in de familiesfeer.

1.6 Deze (proef)procedure is bedoeld om duidelijkheid te krijgen van de Hoge Raad. Partijen hebben daartoe een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten, waarbij onder meer is vastgelegd dat niet in geschil is dat sprake is van onzakelijke leningen. Het doel om meer duidelijkheid te krijgen verklaart ook hoe het kan dat de aanslagen 2007 en 2008 zijn gebaseerd op verschillende, op het oog niet met elkaar verenigbare, rechtsopvattingen.

1.7 Complicatie is dat bepaalde factoren meebrengen dat de onderhavige procedure wat minder geschikt is dan zij had kunnen zijn om de bedoelde duidelijkheid te krijgen. Een eerste factor is dat de VSO ongelukkige gevolgen heeft (7.9-7.12). Oorzaak daarvan is met name dat de VSO meebrengt dat het Hof de hoogte van de schenkingen niet kan toetsen. Dat heeft ongelukkige gevolgen omdat een van de vraagpunten is dat als het verstrekken van een onzakelijke lening tot een directe schenking leidt, wat die schenking inhoudt en – samenhangend – hoe de omvang van de schenking moet worden bepaald. De wijze waarop de VSO de omvang bepaalt met betrekking tot de lening 2007 ligt bovendien niet zonder meer voor de hand. Dat het Hof zich daarover niet kon uitlaten, is niet alleen mogelijk nadelig voor belanghebbende in financieel opzicht. Het is ook voor de Belastingdienst in principieel opzicht nadelig omdat het Hof materieel de benadering van de Inspecteur heeft verworpen wat betreft de aard van de schenking, maar de Staatssecretaris daartegen geen cassatie kan instellen omdat het Hof wel tot een schenking heeft geoordeeld. Het ‘weg-VSO’en’ van het potentiële geschilpunt over de hoogte van een eventuele schenking brengt verder mee dat het Hof zich ook niet heeft kunnen uitlaten over de betekenis (voor de duiding en de waardering van een eventuele schenking) van de omstandigheid dat de vermeend begiftigde (belanghebbende) niet de leningnemer is maar de (indirect) aandeelhouder van de leningnemer. De tweede factor is de niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep van belanghebbende. Bijgevolg kan als uitgangspunt niet aan de orde komen de juistheid van de rechtsopvatting van het Hof op grond waarvan het heeft geoordeeld of sprake is van een schenking in 2007. Een derde factor is dat de kwestie van de (vereiste) bevoordelingsbedoeling in deze zaak niet goed uit de verf komt (7.6).

1.8 Een bijzonderheid is verder dat weliswaar voor deze procedure het formele standpunt van de Staatssecretaris duidelijk is, maar dat – mede als gevolg van de ongelukkige VSO – onduidelijk is wat de primaire rechtskundige opvatting van de Staatssecretaris eigenlijk is wat betreft de behandeling van een onzakelijke lening voor de schenkbelasting (7.13-7.14). Is dat de opvatting waarop de aanslag 2007 is gebaseerd (maar waarvan het Hof materieel is afgeweken) of de opvatting waarop de aanslag 2014 is gebaseerd (en die het Hof heeft afgewezen)?

1.9 Omdat alleen de aanslag 2014 aan de orde kan komen in cassatie, ligt strikt genomen alleen de vraag voor of het Hof terecht het ‘schenking onder opschortende voorwaarde’-betoog van de Inspecteur heeft verworpen. Een korte weg om deze zaak af te doen is om alleen te beslissen over die vraag (vgl. 7.22-7.27). Nadeel daarvan is dat dan alleen in zoverre duidelijkheid wordt geschapen over de wijze van behandeling van een onzakelijke lening voor toepassing van de schenkbelasting. Voor het geval de Hoge Raad een breder arrest wil wijzen, heb ik me daarom niet beperkt tot het ‘schenking onder opschortende voorwaarde’-geschilpunt.

Leeswijzer

1.10 Ik heb gekozen om deze conclusie breed op te zetten. Onderdelen 4, 5 en 6 van deze conclusie zijn overwegend beschrijvend van aard, met op enige plaatsen een nadere duiding. Zij zijn opgenomen in het kader van de voorlichtende functie van een conclusie. Lezing van deze onderdelen heeft wellicht minder toegevoegde waarde voor een lezer die goed thuis is in de schenkbelasting, bekend is met het leerstuk van de onzakelijke lening in de winstsfeer én een goed overzicht heeft van het debat in de literatuur over de mogelijke schenkbelastingaspecten van het verstrekken van een onzakelijke lening. Voor de lezer die minder bekend is met een of meer van deze onderwerpen, kan lezing van de daarop betrekking hebbende onderdelen nuttig zijn. De lezer die vooral geïnteresseerd is in het beschouwende deel van de conclusie, kan direct doorschakelen naar onderdeel 7. Dit onderdeel 7 heb ik getracht zodanig te op te zetten dat het als uitgangspunt redelijk zelfstandig leesbaar is, met dien verstande dat in voorkomende gevallen teruggewezen wordt naar gegevens in de onderdelen 4-6.

Overzicht conclusie

1.11 Onderdeel 4 bevat informatie over de schenkbelasting. Aan de orde komen het civielrechtelijke giftbegrip zijnde het fiscale schenkingsbegrip (4.2-4.9); de regel van art. 1(9) SW over een gift onder opschortende voorwaarde (4.10-4.15); het overgangsrecht bij invoering van art. 1(9) SW (4.16-4.23); de behandeling van laagrentende en renteloze leningen voor de schenkbelasting, waaronder het arrest HR BNB 1981/198 (4.24-4.41).

1.12 Onderdeel 5 betreft een uiteenzetting van het leerstuk van de onzakelijke lening in de winstsfeer. Ik start met een algemeen kader, waarbij ik behandel het totaalwinstbegrip (5.2-5.3); de plaats van de onzakelijke lening in de jurisprudentie over de fiscale kwalificatie van geldverstrekkingen (5.4-5.7); de verhouding van de onzakelijke lening ten opzichte van een lening met een onzakelijke rente, waarbij ook de definitie van een onzakelijke lening aan bod komt (5.8-5.12). Vervolgens ga ik in op gevolgen van de kwalificatie als onzakelijke lening. Aan bod komen de (zakelijkheids)correcties bij een onzakelijke lening (5.13-5.15); varianten waarbij een onzakelijke lening aan de orde kan zijn (5.16-5.20); het moment en de hoogte van een informele kapitaalstorting bij een onzakelijke lening 'omlaag' (5.21-5.29); het moment en de hoogte van een onttrekking en een winstuitdeling bij een onzakelijke lening ‘omhoog’ (5.30-5.30); de gevolgen in de winstsfeer van een kwijtschelding van een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie (5.41-5.43).

1.13 In onderdeel 6 breng ik het debat in kaart over de gevolgen van het verstrekken van een onzakelijke lening voor de schenkbelasting. Ik start met beleid van de Staatssecretaris (6.2-6.4). Vervolgens geef ik de verschillende opvattingen in de literatuur weer aan de hand van diverse mogelijke schenkingsmomenten: bij verstrekking (6.5-6.19), bij afwaardering door de crediteur (6.20) en bij kwijtschelding (6.21-6.24). De weergave met betrekking tot het moment van verstrekking is daarbij het meest uitgebreid. De overheersende opvatting in de literatuur is dat er dan geen schenking is, althans niet wat betreft de hoofdsom (6.5-6.7). Eén auteur bepleit dat er wel een schenking is en schetst twee benaderingen, namelijk een directe schenking uitgaande van een gedeeltelijke kapitaalstorting (6.8-6.12) en een schenking onder opschortende voorwaarde (6.13-6.15), welke benaderingen tot kritiek hebben geleid (6.16-6.24). Tussenconclusie is dat de overheersende opvatting in de literatuur is dat geen schenking kan worden geconstateerd wat betreft de hoofdsom omdat er sprake is van een temporele mismatch tussen het moment van verrijking en het moment van verarming (6.25-6.27). Afzonderlijk aan bod komen de opvattingen over de kwestie of een schenking kan worden geconstateerd in verband met de rentecomponent (6.28-6.38), waaronder de opvatting van het Hof.

1.14 Onderdeel 7 betreft mijn beschouwing. De belangrijkste elementen zijn de volgende:

- Of sprake is van een bevoordelingsbedoeling moet ook bij een onzakelijke lening afzonderlijk worden getoetst; de toets of sprake is van een onzakelijke lening is een objectieve toets, terwijl de toets of sprake is van een bevoordelingsbedoeling een (geobjectiveerde) subjectieve toets is (7.6-7.8).

- De Staatssecretaris betoogt terecht dat het op 1 januari 2010 in werking getreden art. 1(9) SW ook van toepassing is op een schenking (gift) onder opschortende voorwaarde die in 2008 is gedaan en waarvan de voorwaarde in 2014 is vervuld (7.15-7.21).

- Onjuist is de opvatting van de Staatssecretaris dat het verstrekken van een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie moet worden gekwalificeerd als een schenking (gift) onder opschortende voorwaarde voor de toepassing van de schenkbelasting (7.22-7.27).

- Terecht is niet in geschil dat een zakelijke kwijtschelding van een (onvolwaardige) onzakelijke lening niet als zodanig een schenking (gift) inhoudt (7.28).

- Onjuist is de opvatting dat voor de beoordeling of sprake is van een schenking (gift) voor toepassing van de schenkbelasting het verstrekken van een onzakelijke lening ‘opzij’ moet worden gezien als een gedeeltelijke kapitaalstorting (7.38).

- Het verstrekken van een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie kan wel in een ander opzicht leiden tot een belaste schenking, namelijk in verband met de rentecomponent. Er is geen aanleiding om een onzakelijke lening anders te behandelen dan een laagrentende lening, namelijk naar de maatstaven van HR BNB 1981/198 (7.36-7.37). Ik heb geworsteld met de vraag waarin precies de verrijking gelegen is bij het verstrekken van een laagrentende lening (7.41-7.48). Ervan uitgaande dat HR BNB 1981/198 zo begrepen moet worden dat sprake is van een gift – dus ook van een verrijking – indien (uit vrijgevigheid) een lening wordt verstrekt tegen een rente die lager is dan de rente die in zakelijke verhoudingen tot stand zou zijn gekomen, is bij het (uit vrijgevigheid) verstrekken van een onzakelijke lening sprake van een gift omdat van de overeengekomen rente in elk geval kan worden gezegd dat deze lager is dan zakelijk verantwoord (7.49). De verkrijging zou dan moeten worden gewaardeerd op basis van de vruchtgebruik-benadering van HR BNB 1981/198, dus rekening houdend met de verschuldigde rente (7.50).

- Indien een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie wordt verstrekt aan een vennootschap, en de aandeelhouder van die vennootschap als (mogelijk) begiftigde wordt beschouwd, maakt dat de beoordeling van de gevolgen voor de schenkbelasting op twee punten complexer (7.51).

1.15 Onderdeel 8 betreft de beoordeling van het middel van de Staatssecretaris aan de hand van de beschouwing. Het cassatieberoep van de Staatssecretaris is naar mijn mening ongegrond.

2 De feiten en het oordeel van het Hof

2.1

De vader van belanghebbende (de vader) is 100%-aandeelhouder van [A] B.V. (Holding). Belanghebbende, zijn broer en zijn zus hebben ieder een houdstervennootschap (de drie houdstervennootschappen). De drie houdstervennootschappen houden alle aandelen in [B] B.V. (BV). Holding sluit medio 2007 een intentieovereenkomst ter verwerving van het intellectuele eigendom van een vinding. De ontwikkeling van het octrooi zal plaatsvinden in BV.

2.2

Op 13 december 2007 verstrekt Holding een lening van € 166.670 aan elk van de drie houdstervennootschappen (de leningen). De leningen zijn schriftelijk vastgelegd en hebben een looptijd tot 31 december 2009. Er is een rente van 6% overeengekomen. De drie houdstervennootschappen lenen de geleende bedragen door aan BV.

2.3

Op 2 januari 2008 is de capaciteit van de leningen uitgebreid tot maximaal € 700.000 en is de looptijd verlengd. Op 22 december 2009 is de looptijd verlengd tot 31 december 2014. De leningen bedragen op dat moment elk € 519.198. Op diezelfde datum dragen de drie houdstervennootschappen ter aflossing van de leningen hun vorderingen op BV over aan Holding.

2.4

Op 17 december 2014 scheldt Holding de schuld van BV ter grootte van het totaal van de drie leningen (€ 1.488.510) kwijt.

2.5

Op 8 november 2017 sluiten belanghebbende en de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst (VSO) over de fiscale gevolgen van de leningen die Holding (indirect) aan BV heeft verstrekt en de kwijtschelding daarvan. In de VSO is onder meer overeengekomen (i) dat de lening van Holding aan BV, die € 1.488.510 bedraagt, kwalificeert als een onzakelijke lening, (ii) dat aan belanghebbende twee aanslagen schenkbelasting worden opgelegd, en (iii) dat partijen zich in de te voeren beroepsprocedure betreffende deze aanslagen zullen beperken tot de rechtsvraag of er in het onderhavige geval sprake is van een schenking in de zin van de Successiewet 1956 (SW).

2.6

De eerste aanslag ziet op een schenking in verband met het verstrekken van de lening van € 166.670 in 2007 (lening 2007) op basis van het uitgangspunt dat een onzakelijk debiteurenrisico is aanvaard ten tijde van het verstrekken van die lening (aanslag 2007). De hoogte van de schenking wordt vastgesteld op € 28.917 op basis van de contante waarde van het renteverschil van 10 procentpunten tussen een zakelijke rente en de overeengekomen rente.

2.7

De tweede aanslag ziet op “een schenking van een onzakelijk uitgeleend bedrag ter grootte van € 351.330, onder de opschortende voorwaarde van het zich manifesteren van het debiteurenrisico, hetgeen is gebeurd in 2014” (aanslag 2014). Dit bedrag houdt verband met het extra geleende bedrag in 2008 (lening 2008).1

2.8

De Inspecteur legt de aanslag 2007 en de aanslag 2014 op en handhaaft deze bij uitspraken op bezwaar.

2.9

De Rechtbank2 verklaart de beroepen gegrond, verklaart het bezwaar tegen de aanslag 2007 niet-ontvankelijk en vernietigt de aanslag 2014.

Het Hof 3

2.10

Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank het bezwaar tegen de aanslag 2007 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard (rov. 4.1-4.3).

2.11

Het Hof oordeelt dat de aanslag 2007 terecht is opgelegd. Het Hof overweegt onder verwijzing naar HR BNB 1981/198:4

“4.9. Vast staat dat tussen partijen een rente is afgesproken van 6% en dat er sprake is van een onzakelijke lening, inhoudende dat er geen – niet-winstdelende – rente kan worden bepaald. Dit brengt naar het oordeel van het Hof reeds mee dat er sprake is van een schenking (…)”

2.12

Het Hof oordeelt dat de aanslag 2014 terecht is vernietigd. Het Hof (rov. 4.10) is op grond van dezelfde, zojuist geciteerde, overwegingen als voor de lening 2007 van oordeel dat het verstrekken van de lening 2008 een schenking meebrengt. Het Hof verwerpt het betoog van de Inspecteur dat sprake is van een schenking onder opschortende voorwaarde als bedoeld in art. 1(9) SW en dat de voorwaarde zich in 2014 heeft vervuld. Het Hof overweegt:

“4.13. Het betoog van de Inspecteur faalt naar het oordeel van het Hof reeds omdat de schenking volgens het civiele recht – en daarmee volgens de SW – in 2008 heeft plaatsgevonden, in welk jaar artikel 1, lid 9, van de SW, nog niet in werking was getreden. Bovendien beantwoordt het Hof de vraag of er sprake is van een opschortende voorwaarde ontkennend. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat het risico – dat de lening 2008 niet wordt terugbetaald – volledig wordt gedragen door de geldverstrekker (de vader), een kenmerk is van alle leningen. Verder heeft de Inspecteur, op wie de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt dat partijen impliciet of expliciet de afspraak hebben gemaakt dat de lening 2008 zou worden kwijtgescholden. Hierbij merkt het Hof nog op dat de kwijtschelding bijna zeven jaar na het verstrekken van de lening 2008 heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende onderbouwd welke feiten en omstandigheden meebrengen dat er sprake is van een opschortende voorwaarde.”

3 Het geding in cassatie

3.1

De Staatssecretaris stelt tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie in. Belanghebbende dient een verweerschrift in. De Staatssecretaris dient een conclusie van repliek in. Belanghebbende dient geen conclusie van dupliek in.

3.2

Ook belanghebbende stelt beroep in cassatie in. Omdat (de gemachtigde van) belanghebbende dit schriftelijk doet, bericht de griffier belanghebbende op 22 september 2022 dat hij daarmee in verzuim is en dat hij gelegenheid krijgt het verzuim te herstellen. Belanghebbende herstelt dit verzuim tijdig. De griffier bericht belanghebbende op 4 oktober 2022 dat het cassatieberoepschrift na de wettelijke termijn is ontvangen en stelt belanghebbende in de gelegenheid om aan te tonen dat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd, dan wel de redenen voor de termijnoverschrijding mee te delen, zo mogelijk onder bijvoeging van bewijsstukken. Belanghebbende reageert hierop bij brief van 25 oktober 2022. Voor zover ik overzie, zijn verder geen (proces)stukken meer gewisseld met betrekking tot het beroep in cassatie van belanghebbende. Zo is belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om zijn (pro forma) beroep te motiveren.

Ontvankelijkheid beroep in cassatie van belanghebbende

3.3

Het beroepschrift in cassatie van belanghebbende heeft als dagtekening 30 augustus 2022 en is ontvangen bij de Hoge Raad op 31 augustus 2022. Aangezien de bestreden uitspraak is verzonden op 13 juli 2022, is het beroepschrift buiten de wettelijke termijn van zes weken ingediend. In zijn reactie van 25 oktober 2022 stelt belanghebbende niet dat het cassatieberoep tijdig is ingesteld.

3.4

Als reden voor de termijnoverschrijding voert belanghebbende aan dat de gemachtigde een onjuiste datum in zijn agenda heeft aangetekend waarbinnen het beroepschrift in cassatie zou moeten worden ingediend. Belanghebbende verzoekt om het beroepschrift ontvankelijk te verklaren, gelet op de VSO en omdat anders de rechtsvraag betreffende de lening 2007 onbeantwoord blijft.

3.5

Ik constateer dat er geen redenen zijn aangevoerd die grond kunnen vormen voor het oordeel dat belanghebbende niet in verzuim is geweest. Dit betekent dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De dwingende aard van de regels over de tijdigheid van een beroep in cassatie, waaronder de regel in art. 6:11 Awb, staat eraan in de weg om aan het verzoek van belanghebbende tegemoet te komen.

Aanmerken als incidenteel beroep in cassatie?

3.6

Ik merk op dat het beroepschrift in cassatie van belanghebbende is ingediend nadat het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris is ingediend (maar voordat belanghebbende daarvan in kennis is gesteld). Een burgervriendelijke benadering zou kunnen zijn om het beroepschrift in cassatie van belanghebbende aan te merken als incidenteel beroep in cassatie. Dat beroep zou – gelet op art. 29b AWR – wel tijdig zijn ingesteld. De belangen van de wederpartij (de Staatssecretaris) zouden daardoor naar mij voorkomt niet worden geschaad, althans ervan uitgaande dat het doel van de vaststellingsovereenkomst was om de twee rechtsvragen – waarvan één betrekking heeft op de aanslag 2007 – uit te procederen. Ik merk verder op dat het beroepschrift in cassatie weliswaar niet is gemotiveerd, maar dat ook op een incidenteel beroep in cassatie de regeling van art. 6:6 Awb van toepassing is.5 Daartegenover staat dat belanghebbende sowieso nog de gelegenheid had om een incidenteel beroep in cassatie in te stellen, al dan niet tegelijk met het indienen van het verweerschrift, maar van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt. In dat opzicht is er geen dringende reden voor de genoemde benadering, waarvan bovendien mogelijk een precedentwerking zou uitgaan. Hoe dan ook, uit het dossier blijkt niet van een procesbeslissing van de Hoge Raad die erop zou kunnen duiden dat het beroepschrift in cassatie wordt aangemerkt als incidenteel cassatieberoep. Ik ga er daarom verder van uit dat in deze zaak geen sprake is van een incidenteel beroep in cassatie.

Middel van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris

3.7

Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof over de vernietiging van de aanslag 2014. De kern van het middel is dat hoewel de schenking plaatsvindt ten tijde van het verstrekken van de lening in 2008, de schenking door de werking van art. 1(9) SW geacht wordt pas tot stand te komen als het debiteurenrisico zich definitief manifesteert, te weten in 2014. Het middel luidt:

“Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 1 van de Successiewet 1956 (hierna: SW), artikel 46, lid 2, SW (oud) en artikel 186, van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in verbinding met artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof de beslissing van de Rechtbank in stand heeft gelaten dat de aanslag 2014 wordt vernietigd omdat de schenking naar het oordeel van het Hof volgens het civiele recht - en daarmee volgens de SW - in 2008 heeft plaatsgevonden ten tijde van het verstrekken van de onzakelijke lening, en de vraag of sprake is van een schenking onder opschortende voorwaarde van het zich definitief manifesteren van het onzakelijke debiteurenrisico (door kwijtschelding van de onzakelijke lening) door het Hof ontkennend is beantwoord, zulks evenwel ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen, zoals hieronder nader wordt toegelicht.”

3.8

De Staatssecretaris meent dat het verstrekken van de lening 2008 wel degelijk een schenking onder opschortende voorwaarde inhoudt. Het Hof heeft de specifieke kenmerken van een onzakelijke lening zoals die volgen uit het juridisch kader in de winstsfeer miskend. Dit kader kan analoog op de SW worden toegepast. Hiermee ontstaat een sluitend en evenwichtig systeem. Overigens hoefden partijen geen (impliciete of expliciete) afspraak te maken: er kan ook sprake zijn van een stilzwijgende opschortende voorwaarde. Hoe dan ook volgt uit het verstrekken van een lening louter wegens aandeelhoudersbedoelingen dat de impliciete afspraak is gemaakt dat de lening mogelijk zou worden kwijtgescholden.

4 De schenkbelasting

4.1

In deze conclusie staat de vraag centraal hoe een onzakelijke lening als bedoeld in de zogenoemde onzakelijkeleningjurisprudentie moet worden behandeld voor toepassing van de schenkbelasting in een geval als dit (kort gezegd: een onzakelijke lening ‘opzij’ in een familierelatie). Twee terreinen ontmoeten elkaar: het in de winstsfeer (van de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting) ontwikkelde leerstuk van de onzakelijke lening en het schenkingsbegrip in de SW. In dit onderdeel schets ik het kader van de Successiewet. Aan de orde komt eerst het civielrechtelijke giftbegrip, aangezien het fiscale schenkingsbegrip hierop aansluit (4.2-4.9). Vervolgens komt art. 1(9) SW aan bod, dat gaat over een gift onder opschortende voorwaarde (4.10-4.15). Die bepaling is van belang omdat de Staatssecretaris zich daarop beroept. Gelet op het oordeel van het Hof, besteed ik afzonderlijk aandacht aan het overgangsrecht bij invoering van art. 1(9) SW (4.16-4.23). Vervolgens komt de behandeling van laagrentende en renteloze leningen voor de schenkbelasting uitgebreid aan bod, waaronder het arrest HR BNB 1981/198 waarop het Hof zijn oordeel baseert dat het verstrekken van de onderhavige onzakelijke leningen een (fiscale) schenking meebrengen (4.24-4.41).

Het fiscaalrechtelijke schenkingsbegrip: het civielrechtelijke giftbegrip

4.2

Schenkbelasting wordt geheven “over de waarde van al wat krachtens schenking wordt verkregen van iemand die ten tijde van de schenking in Nederland woonde” (art. 1(1)(2°) SW). Onder schenking wordt voor de toepassing van de SW onder meer verstaan de ‘gift’ als bedoeld in art. 7:186(2) BW. Art. 1(7) SW (tekst vanaf 2010) luidt namelijk als volgt:

“Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.”

Voor zover art. 1(7) SW aansluit bij het begrip gift is het fiscale schenkingsbegrip dus gelijk aan het civielrechtelijke giftbegrip en moet het begrip dus naar civielrechtelijke maatstaven worden uitgelegd. Voor een autonome fiscale uitleg van het begrip schenking is dus in zoverre geen plaats.6

4.3

Met het oog op de hierna te behandelen jurisprudentie betreffende gevallen van vóór 1 januari 2003 (zie vooral 4.33 e.v.), merk ik op dat de SW vóór die datum een andere omschrijving van het fiscale schenkingsbegrip kende.7 Achtergrond daarvan is dat het BW vóór die datum niet een gift-begrip kende. Art. 1(2) SW (tekst 2002) luidde voor zover van belang als volgt:

“Onder schenking wordt voor de toepassing van deze wet verstaan de schenking geregeld in de elfde titel van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid - daaronder begrepen de uitvoering, door bezitsoverdracht of anderszins, van een nietige schenking – (…)”

Onder een schenking in fiscale zin werd dus de civielrechtelijke schenking (de ‘formele schenking’) begrepen en “elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid” (de ‘materiële schenking’). Van belang voor het begrip van de bedoelde hierna te behandelen jurisprudentie is dat waar in die jurisprudentie over een ‘materiele bevoordeling’ wordt gesproken, wordt gedoeld op zo’n ‘andere bevoordeling uit vrijgevigheid’. Overigens, dat het BW eerder niet een gift-begrip kende, neemt niet weg dat de doctrine naast de formele schenking wel een figuur onderkende dat grosso modo overeenkomt met het huidige gift-begrip, zij het doorgaans aangeduid met de term ‘materiële schenking’.8

4.4

Thans sluit het fiscale schenkingsbegrip aan bij het civielrechtelijke giftbegrip in art. 7:186(2) BW. Dat artikellid luidt als volgt:

“Als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Zolang degene tot wiens verrijking de handeling strekt, de prestatie niet heeft ontvangen, noch daarop aanspraak kan maken, worden handelingen als bedoeld in de eerste volzin niet beschouwd als gift.”

4.5

Er is sprake van een gift als er een handeling is verricht die er toe strekt een ander ten koste van zijn of haar eigen vermogen te verrijken. Het civielrechtelijke giftbegrip, en daarmee het fiscale schenkingsbegrip, is ruimer dan het civielrechtelijke schenkingsbegrip. Civielrechtelijk is een schenking een overeenkomst om niet tussen de schenker en de begiftigde, oftewel een tweezijdige rechtshandeling (art. 7:175(1) BW). Een verschil is onder meer dat het civielrechtelijke giftbegrip ziet op ‘iedere handeling’ en dat ‘om niet’ geen element van het giftbegrip is. Asser/Perrick licht dit als volgt toe:9

“De gift kan zowel een zelfstandige handeling zijn, als een bevoordeling als onderdeel van een groter geheel. Onder het begrip ‘gift’ vallen allerlei rechtsfiguren. In de eerste plaats de schenking. Dan de overeenkomsten (anders dan schenkingen), met ongelijkwaardige prestaties (bijvoorbeeld verkoop onder waarde), waarover nr. [269]. Daarnaast eenzijdige rechtshandelingen, zoals afstand van de ontbonden gemeenschap van goederen overeenkomstig art. 1:103 BW, verwerping van de nalatenschap overeenkomstig art. 4:190 BW of verwerping van een legaat op grond van art. 4:201 BW. HR 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:262 verwierp op de voet van art. 81 RO het cassatieberoep tegen het oordeel van het hof dat in casu de verwerping van de nalatenschap geen gift was omdat de bevoordelingsbedoeling ontbrak. Verder het derdenbeding, mits met bevoordelingsbedoeling gestipuleerd en zonder dat dit met de begiftigde is overeengekomen. Ten slotte kan ook een feitelijk handelen een gift inhouden. Men denke aan het bouwen op andermans grond of het ontginnen van andermans grond. In alle genoemde gevallen is vanzelfsprekend vereist dat met bevoordelingsbedoeling werd gehandeld en dat de begiftigde zich daarvan bewust is.”

4.6

Uit de zinsnede ‘er toe strekt’ in art. 7:186 BW blijkt dat er bedoeld moet zijn dat er een vermogensverschuiving plaatsvindt; de handeling moet de strekking hebben om een verarming en verrijking te bewerkstelligen.10 Dit betekent dat er sprake moet zijn van een bevoordelingsbedoeling. Dat is ook het geval bij een schenking. De motieven van de schenker die tot de bevoordelingsbedoeling hebben geleid, zijn in beginsel niet relevant.11 Uitgegaan moet worden van een geobjectiveerd schenkingsbegrip: zolang de verarmer maar de verrijking van de ander heeft gewild, is sprake van een bevoordelingsbedoeling.12 In verband met de bevoordelingsbedoeling is relevant dat het gaat om zowel de bewustheid van de bevoordeling als de wil tot bevoordeling, en dat de aanwezigheid van de wil niet kan worden afgeleid louter uit de aanwezigheid van de bevoordelingsbewustheid bij de degene die bevoordeelt.13 A-G Wissink vat samen:14

“2.8 Kortom, bewustheid van bevoordeling is niet voldoende (‘ik handel terwijl ik weet dat u daardoor wordt verrijkt’). Er moet een bevoordelingsbedoeling zijn, dat wil zeggen dat de wil van de handelende partij moet zijn gericht op de verrijking van de ander (‘ik handel omdat ik wil dat u daardoor wordt verrijkt’). Buiten beschouwing kan blijven, waarom die wil er is; dit betreft slechts de motieven van de handelende partij (‘ik wil u verrijken, omdat …’).”

4.7

De vraag of er sprake is van een bevoordelingsbedoeling moet worden getoetst op het moment dat de handeling plaatsvindt.15 De aanwezigheid van een familie- of vriendenrelatie kan een aanwijzing zijn dat de handeling met een bevoordelingsbedoeling is verricht, maar ook niet meer dan dat.16 Evenzo kan de omstandigheid dat er geen familie- of vriendenrelatie bestaat een contra-indicatie zijn voor een bevoordelingsbedoeling.

4.8

Zo bezien zijn er drie voorwaarden wil er sprake zijn van een gift. Er dient sprake te zijn van (1) een bevoordelingsbedoeling van de schenker jegens de begiftigde (liberaliteit),17 welke zowel bewustheid van als de wil tot bevoordeling veronderstelt, (2) een verarming van de schenker ten koste van zijn eigen vermogen en (3) een verrijking van de begiftigde.18

4.9

In deze conclusie speelt onder meer de kwestie of sprake is van een verrijking. Van belang om op deze plaats te vermelden is dat een feitelijk voordeel nog geen verrijking hoeft te zijn.19 Een veel gegeven voorbeeld in de literatuur is het volgende voorbeeld van een vakantie. Dit voorbeeld laat ook zien dat situaties die in economisch opzicht dicht tegen elkaar liggen, verschillend behandeld kunnen worden. Uit Asser/Perrick:20

“Het kan ook zijn dat de ‘begiftigde’ niet wordt verrijkt. Dit doet zich voor als iemand een ander geheel gratis meeneemt op vakantie. Eerstgenoemde schenkt niet. Zijn metgezel wordt immers niet verrijkt. Dit wordt anders als hij hem een som geld geeft onder last om daarmee een reis te maken, al of niet tezamen met de schenker. In dat geval is er sprake van een schenking, omdat door de overhandiging of betaling van de som geld de verkrijger in beginsel verrijkt wordt. Het kan echter zijn, dat de daaraan verbonden last (namelijk om daarmede een reis te maken) de economische verrijking tot nihil reduceert.”

Schuttevâer haalt met instemming het volgende citaat aan, waarin voorbeelden zijn genoemd van voordelen in de vorm van besparingen die geen verrijking zijn:21

“Het vereischte dat de begiftigde verrijkt moet zijn, ligt opgesloten in het woord “bevoordeeling”. Van bevoordeeling spreekt men, waar iemand een vermogensvoordeel is ten deel gevallen, niet waar hij op andere wijze geprofiteerd heeft van iemands vrijgevigheid of royaliteit. Heeft de betrokkene kosteloos les gehad, kosteloos medische behandeling genoten, is hij kosteloos verpleegd, heeft hij om niet huisvesting en voeding genoten, heeft iemand zich op eigen kosten met zijn opvoeding belast, in al deze gevallen moge er liberaliteit bij zijn weldoener zijn, een bevoordeeling ligt in geen dezer handelingen opgesloten. Men zegge niet: in al deze gevallen heeft de begunstigde zich uitgaven kunnen besparen en dus indirect een voordeel genoten. Eerstens is het de vraag of zonder de royaliteit des begunstigers de betrokkene zich die uitgaven wel zou hebben veroorloofd, maar wat ook daarvan zij, de vrijgevigheid van den begunstiger heeft misschien verarming van den betrokkene voorkomen, maar een verrijking heeft niet plaats gehad, een voordeel - een materieel voordeel n.l. - is door hem niet genoten.”

De hoogte van de verrijking hoeft niet overeen te komen met die van de verarming. In de literatuur wordt het voorbeeld gegeven van een door de gever geregelde en betaalde verbouwing van een huis van de begiftigde. Ook dit voorbeeld laat zien dat situaties die economisch dicht bij elkaar liggen, verschillend kunnen worden behandeld afhankelijk van de juridische vormgeving. Uit een handboek van Zwemmer:22

“De tante die haar neef aanbiedt een ingrijpende verbouwing van zijn huis te financieren, kan haar bedoeling verwezenlijken, doordat de neef met architect en aannemer contracteert, terwijl zij later de rekeningen voor hem voldoet. Er is dan een gift ten belope van het gezamenlijke bedrag van de aldus voldane schulden. Zou echter de milde geefster, in overleg met haar neef, zelf de contracten hebben afgesloten, dan zou er schenking zijn ten belope van de waardevermeerdering van dit huis; dit bedrag kan aanzienlijk lager liggen.”

Daarmee is niet gezegd dat de opvattingen in de literatuur eenstemmig zijn over het concept verrijking in het giftbegrip. Bijvoorbeeld Schols bepleit een ruim(er) verrijkingsbegrip, waarbij de auteur erop wijst dat “ter inspiratie [kan] worden geput uit het leerstuk van ongerechtvaardigde verrijking”.23 De auteur verwijst daarbij naar het arrest HR NJ 2008/481.24 Ik citeer uit dit arrest gelet op het contrast met het zojuist gegeven voorbeeld van de verbouwing. De Hoge Raad overweegt (rov. 3.2):

“Van een ongerechtvaardigde verrijking van [verweerster] kan ook sprake zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing, ook al heeft die verbouwing niet tot een waardestijging van het pand geleid, voor rekening van [eiser] zijn gekomen en [verweerster] zich die uitgaven aldus heeft bespaard.”

Een gift onder opschortende voorwaarde

4.10

In het onderhavige geval speelt de vraag of sprake is van een gift onder opschortende voorwaarde. Civielrechtelijk is bij een gift of schenking onder opschortende voorwaarde sprake van een voorwaardelijke verbintenis. Dit houdt in dat er een verbintenis tot stand is gekomen waarvan de werking afhankelijk is gesteld van een toekomstige en onzekere gebeurtenis (de voorwaarde).25 Bedacht zij dat het nog niet vervuld zijn van de voorwaarde niet de totstandkoming van de verbintenis verhindert; de voorwaarde ziet slechts op het regelen van het moment van de werking van de verbintenis. Een voorwaarde kan schriftelijk worden overeengekomen, maar kan ook stilzwijgend worden afgesproken.26

4.11

De SW wijkt op dit punt – het moment van totstandkoming van een gift onder opschortende voorwaarde – af van het civiele recht. Art. 1(9) SW bepaalt namelijk:

“Een gift onder opschortende voorwaarde wordt voor de toepassing van deze wet geacht tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld.”

4.12

Vóór de invoering van deze bepaling per 1 januari 2010 werd voor de SW wel aangesloten bij de lijn uit het civiele recht, namelijk dat ook bij een gift onder opschortende voorwaarde fiscaal gezien de schenking plaatsvindt op het moment dat de verbintenis tot stand komt.27 Voor (het stellen van) de aangiftetermijn werd echter wel aangesloten bij het moment van vervulling van de voorwaarde. Dit volgde uit het tweede lid van art. 46 SW (oud).28 De tekst van art. 46 (oud) (tekst 2009) luidde:

“1. De inspecteur stelt de termijn voor het doen van aangifte voor het recht van schenking zodanig vast, dat deze niet eerder verstrijkt dan twee maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de schenking heeft plaatsgevonden.

2. Een schenking onder opschortende voorwaarde wordt, voor de toepassing van dit artikel, geacht tot stand te zijn gekomen op de dag, waarop de voorwaarde is vervuld.”

4.13

Art. 1(9) SW is als gezegd ingevoerd per 1 januari 2010.29 Tegelijkertijd is het tweede lid van art. 46 SW vervallen.30

4.14

Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wetwijzigingen heeft geleid, valt af te leiden dat art. 1(9) SW is ingevoerd omdat de regering de op dat moment geldende regeling onbevredigend achtte door de discrepantie die kon bestaan tussen het moment dat de schenking plaatsvindt en het moment dat de heffing plaatsvindt:31

“Een schenking onder opschortende voorwaarde komt onder de huidige wet volgens de jurisprudentie tot stand op het moment van het aangaan van de schenkingsovereenkomst en niet op het moment waarop de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan (zie HR 30 maart 2007, BNB 2007/181). Voor de vraag of de schenker ten tijde van het doen van de schenking in Nederland woonde, en er dus sprake is van een in Nederland belastbare schenking, is nu dan ook het moment waarop de schenkingsovereenkomst tot stand is gekomen relevant, niet het tijdstip waarop de voorwaarde is vervuld. Totdat de voorwaarde daadwerkelijk in vervulling gaat is het echter nog onzeker of de verbintenis uit de schenkingsovereenkomst werking zal hebben. De belastingschuld ontstaat dan ook pas op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Dit laatste volgt indirect uit artikel 46 van de Successiewet 1956 dat ziet op de aangiftetermijn bij schenkingen. Uit het tweede lid van dat artikel blijkt dat de aangiftetermijn bij een schenking onder opschortende voorwaarde begint te lopen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Hieruit wordt afgeleid dat op dat moment ook de belastingschuld ontstaat. Onder het huidige recht kan het geval zich voordoen dat de voorwaarde wordt vervuld, en zich dus een belastbaar feit voordoet, terwijl de schenker reeds meer dan 10 jaar uit Nederland is vertrokken. Omgekeerd kan het ook zo zijn dat de schenker ten tijde van het aangaan van de schenkingsovereenkomst voor de Successiewet 1956 in het buitenland woonde, maar ten tijde van het in vervulling gaan van de voorwaarde in Nederland woonde. Dan zou er geen sprake zijn van een belastbare schenking. Dit alles maakt de huidige regeling onbevredigend.

Daarom wordt nu voorgesteld om in (...) artikel 1 te bepalen dat voor de toepassing van de Successiewet 1956 een schenking onder opschortende voorwaarde geacht wordt pas tot stand te komen bij het in vervulling gaan van de voorwaarde. Dat moment is zowel bepalend voor het antwoord op de vraag of er sprake is van een in Nederland belastbare schenking als voor het tarief en de waarde van het geschonkene.”

4.15

Merk op dat de regering de opvatting heeft dat (indirect) uit art. 46(2) SW (oud) volgt dat de belastingschuld bij een schenking onder opschortende voorwaarde pas ontstaat op het moment dat de voorwaarde is vervuld. Ik neem aan dat de regering hiermee doelt op de formele belastingschuld. Indien de regering daarmee namelijk de materiële belastingschuld zou bedoelen, zou dat in meer dan één opzicht opmerkelijk zijn.32

Overgangsrecht invoering art. 1(9) SW

4.16

De wet waarbij de in 4.13 vermelde wijzigingen in de SW hebben plaatsgevonden, kent een artikel dat de inwerkingtreding regelt.33 Dit artikel XII bevat tevens specifieke bepalingen van overgangsrecht. Geen van die bepalingen ziet met zoveel woorden op de voornoemde wijzigingen. Wel kent dat artikel in onderdeel b van het eerste lid alsmede in het tweede lid algemene bepalingen van overgangsrecht. Het artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2010, met dien verstande dat:

a. (…)

b. de ingevolge artikel I gewijzigde of ingevoegde artikelen van de Successiewet 1956 voor het eerst toepassing vinden met betrekking tot belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die zich hebben voorgedaan op of na de datum van inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat: (…)

2. De Successiewet 1956 zoals die luidde op 31 december 2009 blijft van toepassing op belastbare feiten in de zin van die wet zoals die op die datum luidde, die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2010. Het in de artikelen 53a, 53b en 53c van die wet, zoals die artikelen op 31 december 2009 luidden, bepaalde blijft van toepassing indien het een schenking of overlijden betreft van vóór 1 januari 2010.”

4.17

De memorie van toelichting vermeldt over de inwerkingtredingsbepaling onder meer:34

“Deze wet treedt ingevolge artikel XII in werking met ingang van 1 januari 2010 en is van toepassing op de belastbare feiten in de zin van de Successiewet 1956 die op of na deze datum plaatsvinden.

Voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteit bij overlijden of schenking blijven de regels van de Successiewet 1956 gelden welke golden op het moment dat het bedrijf werd overgedragen. Dat betekent dat ook de voorwaarden die van toepassing waren op het moment van de bedrijfsoverdracht met betrekking tot de voortzetting van de onderneming, en die met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling in de Invorderingswet 1990, onverkort van toepassing blijven. Dit is geregeld in het tweede en derde lid van artikel XII.”

4.18

De invoering van de regel dat een schenking onder opschortende voorwaarde geacht wordt tot stand te komen op het moment van het in vervulling gaan van de voorwaarde, heeft tot gevolg dat een schenking onder opschortende voorwaarde die voorheen niet kon worden belast, bijvoorbeeld omdat de schenking tot stand was gekomen toen de schenker nog niet in Nederland woonde, voortaan wel zou kunnen worden belast als de schenker inmiddels in Nederland woont op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. De NOB heeft gevraagd om deze ‘materiële terugwerkende kracht’ ongedaan te maken door overgangsrecht op te nemen:35

“Artikel 1, negende SW 1956: schenking onder opschortende voorwaarde

In het Wetsvoorstel is een geheel nieuwe benaderingswijze van de schenking onder opschortende voorwaarde voorgesteld. Hierbij wordt de schenking onder opschortende voorwaarde voor de toepassing van de Successiewet 1956 geacht fictief tot stand te komen op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld. Als gevolg van het wijzigen van het fiscale totstandkomingsmoment ten opzichte van het civielrechtelijke moment, kunnen de fiscale gevolgen van schenkingen onder opschortende voorwaarde die vóór 1 januari 2010 tot stand zijn gekomen en voltooid zijn, geheel anders zijn dan waar de schenker destijds vanuit is gegaan. In dit kader verwijst de Orde naar haar tweede commentaar op de Nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging ingediend bij gewijzigde Successiewet 1956.

De materiële terugwerkende kracht kan in de voorgestelde regeling eenvoudig ongedaan worden gemaakt door overgangsrecht op te nemen inhoudende dat de betreffende fictie slechts van toepassing is voor schenkingen die (civielrechtelijk) tot stand zijn gekomen na 1 januari 2010.”

4.19

In het genoemde tweede commentaar is het volgende over deze problematiek opgenomen:36

“Artikel 1, negende lid SW: schenkingen onder opschortende voorwaarde

De Orde vraagt aandacht voor de voorgestelde fictie voor de schenking onder de opschortende voorwaarde. Als de Orde de Staatssecretaris goed begrijpt is hij van mening dat de invoering van de fictie in een puur binnenlandse situatie geen wijziging brengt in het tijdstip van de belastingheffing en de waarde waarover wordt geheven. De Orde is het op dit punt eens met de Staatssecretaris.

Daaruit meent de Orde af te leiden dat de invoering van de fictie tot doel heeft om in een internationale situatie waarin thans geen Nederlands schenkingsrecht of successierecht wordt geheven in de toekomst wel schenk- of erfbelasting te heffen. De Staatssecretaris heeft daarbij vermoedelijk de volgende situatie op het oog. Een schenker woont niet in Nederland en schenkt onder een opschortende voorwaarde aan de begiftigde en (r)emigreert vervolgens naar Nederland. De voorwaarde gaat in vervulling als de schenker in Nederland woont. Onder de huidige wet kan Nederland bij de vervulling van de voorwaarde geen schenkingsrecht heffen. Onder de voorgestelde regeling kan Nederland wel heffen. De Orde heeft hier geen moeite mee voor die situaties waarin na de invoeringsdatum van het wetsvoorstel een dergelijke schenking wordt gedaan. De belastingplichtigen zijn dan op de hoogte van de fictie en kunnen beslissen om al dan niet te schenken onder een opschortende voorwaarde.

De Orde vindt het echter in strijd met de rechtszekerheid dat deze regeling ook terugwerkt voor schenkingen die in het verleden hebben plaatsgevonden. In die situatie treden onrechtvaardige situaties op.

Voorbeeld

(…)

De schenker heeft geheel in overeenstemming met de ten tijde van de schenking geldende wetgeving zonder Nederlands schenking- en successierecht geschonken. Was de schenker op de hoogte geweest van deze regeling dan was zeer waarschijnlijk niet onder een opschortende voorwaarde geschonken.

De terugwerkende kracht in de voorgestelde regeling kan eenvoudig ongedaan worden gemaakt door in het overgangsrecht op te nemen dat de fictie enkel geldt voor schenkingen die tot stand zijn gekomen na 1 januari 2010. (…)”

4.20

De Staatssecretaris benadrukt in een brief met een reactie op het NOB-commentaar dat de invoering van art. 1(9) SW slechts ziet op de vraag wanneer de schenking zelf voor de Successiewet plaatsvindt en niet wanneer de heffing plaatsvindt. Tevens merkt hij op dat het kan voorkomen dat schenkingen die eerst niet onder het bereik van de Successiewet vielen dat nu wel doen, en omgekeerd.37

“Artikel 1, negende lid: Opschortende voorwaarde

De NOB vraagt om overgangsrecht ten aanzien van de schenking onder de opschortende voorwaarde. Zowel onder de huidige wet als onder de voorgestelde wetgeving vindt de heffing over de schenking plaats ten tijde van het voldoen van de opschortende voorwaarde. Daarin zit geen wijziging. Waar de wijziging in zit, is dat voor de vraag wanneer de schenking heeft plaatsgevonden niet langer wordt aangesloten bij het tijdstip waarop de schenking voor het civiele recht plaatsvindt, maar bij het tijdstip waarop de voorwaarde vervuld wordt. Hiermee wordt bereikt dat de woonplaats van de schenker op het moment van voldoening aan de opschortende voorwaarde bepalend is voor de vraag of in Nederland schenkbelasting is verschuldigd. Onder de huidige wetgeving is de woonplaats ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van schenking bepalend. Het kan voorkomen dat schenkingen die onder de huidige wetgeving niet met schenkbelasting belast zouden zijn dat onder de nieuwe wetgeving wel zijn. Het omgekeerde kan ook het geval zijn. Ik heb niet de bedoeling gehad om met deze wijziging een bepaald misbruik te bestrijden. Met de huidige wetgeving wordt meer aangesloten bij het moment waarop de schenking geëffectueerd wordt. Indien ten tijde van de daadwerkelijke verrijking van de begiftigde de schenker (fictief) in Nederland woonde, lijkt heffing van schenkbelasting beter op zijn plaats.”

4.21

De Staatssecretaris had kort daarvoor tijdens een wetgevingsoverleg naar aanleiding van een opmerking van een Tweede Kamerlid al laten weten de opvatting te hebben dat overgangsrecht niet nodig was:38

“De heer Omtzigt (CDA): (…)

Dan kom ik bij de schenking onder opschortende voorwaarden. Mijn fractie heeft hierbij uitgebreid stilgestaan in de schriftelijke inbreng, maar de zorgen zijn nog niet geheel weggenomen. Kort en goed, de staatssecretaris is bereid de fictie slechts van toepassing te verklaren voor schenkingen die civielrechtelijk tot stand zijn gekomen na inwerkingtreding van het wetsvoorstel.

(…)

Staatssecretaris De Jager: (…)

Dan vraagt de woordvoerder van de CDA-fractie naar overgangsrecht voor schenkingen onder opschortende voorwaarden voor 1 januari 2010. Omdat ook nu al heffing plaatsvindt op het moment waarop aan de opschortende voorwaarde is voldaan, hoeven wij geen speciaal overgangsrecht te hebben. Onder het oude recht vindt de schenking plaats op het moment van de overeenkomst, maar heffing op het moment van vervulling van de voorwaarde. Onder het nieuwe recht is er sprake van dat schenking en heffing op het moment van de voorwaarde plaatsvinden. Een belangrijk verschil zit in de woonplaats van de schenker op het moment dat de schenking tot stand komt. Dus oud recht op het moment van het sluiten van de overeenkomst en nieuw recht op het moment van het voldoen van de voorwaarde. Dit sluit beter aan bij het moment van de draagkrachtvermeerdering.”

4.22

Ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer komt de kwestie aan de orde. Op vragen van de CDA-fractie39 antwoordt de Staatssecretaris dat er geen aanleiding is voor een tegemoetkoming:40

“De leden van de CDA-fractie constateren dat de fiscale gevolgen van schenkingen onder opschortende voorwaarde die vóór 1 januari 2010 zijn aangegaan, anders kunnen zijn dan waar de schenker destijds vanuit is gegaan en vragen hoe hieraan tegemoet wordt gekomen. De maatregel ziet uitsluitend op belastbare momenten die zich in de toekomst wellicht – het gaat immers om een schenking onder voorwaarde – gaan voordoen. Voor voorwaardelijke schenkingen waarvan de voorwaarde nog niet is vervuld, komt er weliswaar een verandering in het moment waarop de schenking geacht wordt tot stand te komen, maar die verandering leidt op zich niet tot een hogere heffing. In internationale situaties kan de maatregel er ook toe leiden dat Nederland geen schenkbelasting heft in gevallen waarin dat onder de huidige regelgeving wel zou gebeuren. Er is dan ook geen reden voor een tegemoetkoming.”

4.23

Samenvattend voor een schenking onder opschortende voorwaarde. In de situatie vóór invoering van art. 1(9) SW werd aangesloten bij het civiele recht om het moment van de schenking te bepalen voor toepassing van de SW. Voor de heffing werd echter aangesloten bij het moment dat de opschortende voorwaarde in vervulling ging. Vanaf 1 januari 2010 wordt voor het moment van de schenking voor de toepassing van de SW afgeweken van het civiele recht en wordt aangesloten bij het moment dat de opschortende voorwaarde in vervulling gaat. Bij deze wijziging is niet voorzien in een specifieke overgangsregeling voor schenkingen onder opschortende voorwaarde gedaan vóór 1 januari 2010, hoewel daarop wel is aangedrongen. Ik kom in 7.15-7.21 terug op de overgangsrechtelijke kwestie in deze zaak.

Laagrentende en renteloze leningen

4.24

In deze conclusie staat de onzakelijke lening centraal. Verwant zijn renteloze leningen en leningen met een onzakelijk lage rente (laagrentende leningen). In de onderdelen hierna bespreek ik de behandeling van dergelijke leningen voor de SW.

Direct opeisbare laagrentende en renteloze leningen

4.25

Een eerste categorie zijn laagrentende en renteloze leningen die direct41 opeisbaar42 zijn. De SW kent daarvoor een fictiebepaling in art. 15 SW. De achtergrond van deze fictiebepaling is gelegen in het arrest HR BNB 1986/162.43 Ik ga eerst op dat arrest in, omdat dit arrest relevant is voor het begrip schenking.

4.26

In HR BNB 1986/162 is aan de orde of een door de ouders aan hun zoon, de belanghebbende, verstrekte renteloze lening die direct opeisbaar was en een beperkte opzegtermijn kende, als een schenking moet worden gekwalificeerd. Het gerechtshof oordeelt dat er sprake is van een vermogensverschuiving: de zoon ontving elke dag voordelen in de vorm van bespaarde renten zolang zijn ouders de lening niet opeisen en de ouders lieten een voordeel in de vorm van verschuldigde renten ‘schieten’. De Hoge Raad oordeelt anders. De Hoge Raad ziet in het renteloos zijn van de lening geen vermogensverschuiving, omdat de rente nooit tot het vermogen van de ouders heeft behoort en daarmee ook niet kan verschuiven naar het vermogen van hun zoon:

“4.1 […] Blijkens 's Hofs overwegingen omtrent het geschil heeft het Hof de door belanghebbende ten koste van het vermogen van zijn ouders genoten voordelen uitsluitend gelegen gezien in de bespaarde rente. In een en ander ligt besloten dat de vordering naar 's Hofs oordeel vanaf de aanvang geen lagere dan de nominale waarde heeft gehad.

4.2.

De enkele omstandigheid dat belanghebbende zich rente heeft bespaard doordat zijn ouders het geleende bedrag in 1979 niet hebben opgevraagd en evenmin de lening rentedragend hebben gemaakt, brengt niet mede dat belanghebbende enig voordeel ten koste van het vermogen van zijn ouders heeft verkregen. De mogelijkheid voor de ouders om het met de lening gemoeide bedrag opbrengstgevend aan te wenden is immers verdisconteerd in de - nominale - waarde van hun vordering, terwijl opbrengsten die belanghebbendes ouders hadden kunnen genieten maar in feite niet hebben genoten, nimmer tot hun vermogen hebben behoord. Van een schenking in de zin van de Successiewet 1956 is hier derhalve geen sprake.”

4.27

De Hoge Raad week daarmee af van de conclusie van A-G Moltmaker. In die conclusie werd gesignaleerd dat de literatuur verdeeld is over de kwestie (punt 5.4). De A-G gaf als eigen opvatting dat onder de omstandigheden dat men zelf door een bepaalde actie (het verstrekken van de geldlening) bewust een situatie schept waarin een stilzitten voor het vervolg tot een bevoordeling leidt, een dergelijke bevoordeling voor de geldgever als verarming mag gelden (punt 7.2). Wat betreft de maatstraf van heffing schetst de A-G als mogelijkheden “alsof er sprake is van een vruchtgebruik tot overlijden van de schenker of eerdere opzegging, dan wel sprake is van een verkrijging van moment tot moment (of zo men wil naar analogie van art. 3.810 BW van dag tot dag), met een samentelling op de voet van art. 28 Succ. '56 (als het een schenking ouders-kinderen betreft) per kalenderjaar”, waarbij de A-G de voorkeur uitspreekt voor de laatste benadering (punt 7.3).

4.28

Asser/Perrick merkt over dit arrest op dat de redenering van de Hoge Raad niet op economische overwegingen lijkt te zijn geënt:44

“De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat geen schenking is het nog niet innen van een renteloze vordering. Weliswaar wordt de debiteur verrijkt (rentevoordeel), maar de rente heeft nimmer tot het vermogen van de schuldeiser behoord. Zie HR 26 februari 1986, NJ 1986/776 en 1986/777 waarover Linders, WPNR 1986/5784. Wél een gift is het verstrekken van een niet onmiddellijk opeisbare renteloze lening. De contante waarde van de vordering zal in dat geval immers lager zijn dan het bedrag van de lening. De begiftigde is verrijkt ten koste van het vermogen van de schenker. Economisch beschouwd leidt het laten uitstaan van een onmiddellijk opeisbare renteloze lening wel tot een verarming bestaande in het derven van rente die verkregen had kunnen worden. Zie Van Mens, diss. 1985, p. 180; Van der Burght, WFR 1985/5706 en WFR 1986/5743; Moltmaker in zijn conclusie voor HR 26 februari 1986, NJ 1987/776. De redenering van de Hoge Raad lijkt derhalve niet op economische overwegingen geënt te zijn. Het onderscheid is steekhoudender indien dit gemaakt wordt op grond van het feit dat het nog niet innen van een renteloze vordering geen handelen is en het verstrekken van lening wel. Een probleem dat in beide redeneringen bestaat, is echter dat door het enkele niet opeisen van de opeisbare vordering titel 7.3 BW ontdoken kan worden.”

Ik merk overigens op dat Asser/Perrick over een verrijking bij de debiteur spreekt, maar dat de Hoge Raad dat niet met zoveel woorden overweegt. De overweging van de Hoge Raad laat zelfs ruimte voor de uitleg dat de Hoge Raad van oordeel is dat er weliswaar sprake is van een voordeel in de vorm van een besparing maar niet van een verrijking (geen verkrijging van vermogen). Dat zou aansluiten bij het eerdere betoog van Schuttevâer dat bij een direct opeisbare renteloze lening sprake is van noch een verarming noch een verrijking.45

4.29

De wetgever ziet – overigens pas ruim twintig jaar later – aanleiding voor een wettelijke correctie door invoering van de fictiebepaling van art. 15 SW per 1 januari 2010.46 De memorie van toelichting geeft als motivering dat een schuldenaar voordeel heeft bij een renteloze of laagrentende lening (wat de Hoge Raad overigens ook niet ontkent) en acht het in overeenstemming met de economische realiteit als het aangaan van zo’n lening als een schenking wordt gezien:47

“Renteloze leningen (vaak aan een kind van de geldverstrekker) hebben soms het karakter van schenking. Ouders en kinderen stellen een overeenkomst op met zodanige voorwaarden dat de lening formeel direct opeisbaar is, maar waarbij in werkelijkheid van die mogelijkheid tot opeisen geen gebruik zal worden gemaakt, zoals beide partijen weten. Voorgesteld wordt het aangaan van een direct opeisbare renteloze lening in een dergelijke situatie voortaan dan ook – conform de economische realiteit – als een schenking (van het vruchtgebruik) te bezien.

(…)

De (…) voorgestelde tekst van artikel 15 van de Successiewet 1956 strekt ertoe het voordeel dat iemand geniet uit een renteloze of laagrentende, direct opeisbare lening, te belasten met schenkbelasting. Op grond van het civiele giftbegrip, waar de Successiewet 1956 als hoofdregel bij aansluit, is het verstrekken van een renteloze direct opeisbare lening in beginsel geen gift. Hoewel uit het renteloze karakter de vrijgevigheid voortvloeit en de schuldenaar zich rentekosten bespaart, verarmt de schuldeiser niet. Een direct opeisbare lening op een solvabele debiteur heeft, ongeacht de renteloosheid, immers geen lagere waarde dan de nominale uitgeleende som (HR 26 februari 1986, BNB 1986/162). Toch heeft de schuldenaar voordeel bij deze lening: de schuldeiser verleent hem in feite een vruchtgebruik op de uitgeleende som, tot wederopzegging of aflossing. Het nu voorgestelde artikel 15 strekt er toe dit voordeel te belasten met schenkbelasting.”

4.30

Art. 15 SW luidt (tekst vanaf 201448):

“1 Van een geldlening die geen rente draagt, of een rente draagt die lager is dan het percentage, bedoeld in artikel 21, veertiende lid, en welke lening rechtens dan wel in feite direct opeisbaar is of dat op enig moment wordt, wordt de schuldeiser vanaf de dag waarop de lening opeisbaar wordt voor de toepassing van deze wet geacht van dag tot dag een vruchtgebruik aan de schuldenaar te hebben geschonken.

2 Het eerste lid is uitsluitend van toepassing op een geldlening die direct of indirect aan een natuurlijk persoon is verstrekt door een natuurlijk persoon die daarbij niet handelt in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf.”

4.31

Omdat dit artikel een fictiebepaling is, vindt geen beoordeling plaats of is voldaan is aan het civielrechtelijke giftbegrip.49 Het toepassingsbereik van de fictiebepaling is beperkt tot verstrekking door geldleningen tussen personen als omschreven in het tweede lid. Een ruimer bereik werd ongewenst geacht.50 Ook een indirecte verstrekking van een geldlening tussen natuurlijke personen kan onder het toepassingsbereik van de fictiebepaling vallen. De wetsgeschiedenis noemt als voorbeeld dat de vennootschap van een ouder een laagrentende lening verstrekt aan de vennootschap van zijn kind.51 Voor de vaststelling wanneer een lening ‘laagrentend’ is wordt verwezen naar art. 21(14) SW. Die bepaling is een delegatiebepaling. Uit art. 10 Uitvoeringsbesluit SW vloeit vervolgens voort dat een rente die lager is dan 6% kwalificeert als ‘laagrentend’ voor de toepassing van art. 15 SW.52

Laagrentende en renteloze leningen met een bepaalde looptijd

4.32

De tweede categorie zijn laagrentende en renteloze leningen die een bepaalde looptijd hebben. Indien de rente lager is dan zakelijk verantwoord wegens een bevoordelingsbedoeling, is sprake van een gift.53

4.33

De Hoge Raad beslist in HR BNB 1973/82 dat de materiële bevoordeling (‘gift’ in huidige termen; zie 4.3) in de vorm van het verstrekken van een renteloze geldlening is aan te merken als de verstrekking van een genot krachtens vruchtgebruik:54

“dat onder de werking van de Successiewet van 13 mei 1859 bij de toepassing van artikel 11 van deze wet - waaraan de bepalingen van artikel 10, leden 1 en 2, van de Successiewet 1956 zijn ontleend - geen onderscheid werd gemaakt tussen het bij wijze van schenking aangaan van een schuld, die gedurende het leven van de schenker geen rente zal dragen, en het schenken van een geldsom onder voorbehoud van vruchtgebruik, weshalve het voordeel van de schenkende schuldenaar, die gedurende zijn leven geen rente behoefde te betalen, werd aangemerkt als genot krachtens vruchtgebruik;

dat daarin besloten lag, dat destijds de materiele bevoordeling bestaande in de verstrekking van een renteloze geldlening, voor degeen die het geldbedrag ter leen ontving, was aan te merken als een vruchtgebruik in de zin van artikel 27, lid 1, van eerstgenoemde Successiewet, welks waarde als zodanig moest worden bepaald, gelijk ook bleek uit het bepaalde in het slot van het eerste lid van genoemd artikel 27 omtrent het aan de erfgenaam verbleven genot van de aldaar omschreven legaten onder tijdsbepaling;

dat artikel 18 lid 1, van de Successiewet 1956 is ontleend aan genoemd artikel 27, terwijl uit de tekst of de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 18 niet blijkt dat de wetgever wilde breken met de aan genoemd artikel 27 gegeven uitlegging;

dat weliswaar in artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 niet is overgenomen de bepaling van het slot van het eerste lid van genoemd artikel 27 omtrent het als vruchtgebruik aan te merken genot van voormelde legaten, doch blijkens de memorie van toelichting op artikel 18 deze bepaling niet is overgenomen, omdat volgens artikel 15 de waarde van de verkrijging wordt belast en daarom een bijzondere voorziening op dit punt kan worden gemist, waarmede de wetgever geenszins te kennen heeft gegeven dat bij de vaststelling van de waarde van zulk een verkrijging de overige bepalingen van de Successiewet 1956 omtrent de berekening van de waarde van een verkrijging buiten toepassing moeten blijven;

dat daarom aan het niet overnemen van bedoelde bepaling omtrent het bij de erfgenaam verbleven genot van legaten onder tijdsbepaling niet de gevolgtrekking mag worden verbonden, dat de wetgever aan het begrip vruchtgebruik in artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 een andere betekenis is gaan hechten dan aan het in genoemd artikel 27 bedoelde vruchtgebruik;”

4.34

In HR BNB 1981/198 oordeelt de Hoge Raad dat voor het verstrekken van een lening voor een bepaalde looptijd tegen een lagere dan zakelijke rente uit vrijgevigheid hetzelfde heeft te gelden, met dien verstande dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met het feit dat wel rente is bedongen:55

“dat immers, indien uit vrijgevigheid een renteloze geldlening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, sprake is van een materiele bevoordeling, welke is aan te merken als een schenking van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956 en waarvan de waarde derhalve dient te worden bepaald met inachtneming van artikel 21, aanhef en onder II, van die wet, in verbinding met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956;

dat zulks niet anders is wanneer, zoals te dezen het geval is, een lening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, niet renteloos doch, uit vrijgevigheid, tegen een lagere dan een zakelijk verantwoorde rente;

dat op grond van artikel 21, onder II, in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 de waarde van een bevoordeling als voormeld moet worden vastgesteld op het in voormeld artikel 10 bepaalde rentepercentage verminderd met de bedongen rente, een en ander berekend over het bedrag van de geldlening en met inachtneming van de tabel van artikel 6, lid 1, van voormeld besluit;”

4.35

Leningen met een lagere dan zakelijk verantwoorde rente moeten dus worden gewaardeerd volgens hetgeen – thans – art. 21(14) SW in verbinding met art. 5 tot en met 10 Uitvoeringsbesluit SW voorschrijven.56 Voor laagrentende leningen geldt dat het verschil tussen de gefixeerde rente van 6% en de overeengekomen rente in aanmerking moet worden genomen ter bepaling van de waarde (aftrekmethode).

4.36

De regel dat indien uit vrijgevigheid een renteloze geldlening wordt verstrekt, er sprake is van een materiële bevoordeling die moet worden aangemerkt als schenking van een vruchtgebruik in de zin van art. 18 SW, geldt niet alleen in het geval de geldlening voor een bepaalde looptijd is verstrekt. De regel kan ook van toepassing zijn in het geval een lening is verstrekt met het beding dat de lening direct opeisbaar is maar aan dat beding geen reële betekenis toekomt gelet op de omstandigheden van het geval. Dit volgt uit HR BNB 1990/200.57

4.37

De keuze van de Hoge Raad voor de vruchtgebruik-benadering betekent (onder meer) dat de Hoge Raad niet ervoor heeft gekozen om de waarde van de schenking te bepalen op basis van het verschil tussen de nominale waarde van de lening en de waarde in het economisch verkeer van de lening. Die waarderingsmethode hanteert de Hoge Raad wel bij de hierna in 4.38-4.39 aan de orde komende subcategorie van laagrentende en renteloze leningen met een looptijd van een jaar of korter. De vruchtgebruik-benadering in combinatie met de waarderingsregels voor vruchtgebruik – waaronder de gefixeerde rente van 6% – kan tot fiscale rechtsgevolgen leiden die in economisch opzicht wat merkwaardig zijn, omdat de in aanmerking genomen waarde kan afwijken van de daadwerkelijke bevoordeling.58 De waarderingsmethode kan er zelfs toe leiden dat er geen sprake is van een belaste schenking, terwijl er wel sprake is van een voordeel. Dat is het geval indien de zakelijke rente hoger is dan de overeengekomen rente, maar die overeengekomen rente 6% of hoger is, zodat het vruchtgebruik en daarmee de schenking wordt gewaardeerd op nihil. Het vasthouden in HR BNB 1981/198 aan de vruchtgebruik-benadering voor renteloze leningen alsmede het doortrekken in dat arrest van die benadering naar de laagrentende leningen, moet als weloverwogen worden beschouwd. A-G Mok had namelijk in zijn conclusie voorafgaand aan dat arrest verschillende mogelijkheden voor waardering van de bevoordeling geschetst. Een van die mogelijkheden was waardering op het verschil tussen het ter leen ontvangen bedrag en de contante waarde van de (terug)betalingsverplichtingen.59 Die waarderingswijze had niet de voorkeur van A-G Mok, hoewel hij haar economisch wel aantrekkelijk achtte. De A-G had, op economische gronden, evenmin de voorkeur voor de (volledige) vruchtgebruik-benadering van de Hoge Raad voor laagrentende leningen, mede gelet op de “moeilijk aanvaardbare consequenties” van de aftrekmethode bij de waardering (waardering op het verschil tussen de gefixeerde rente en de werkelijke rente).60

Subcategorie: laagrentende en renteloze leningen met een looptijd van een jaar of korter

4.38

Een andere benadering wat betreft de classificering van het voordeel en daarmee ook van de wijze van waardering van dat voordeel, hanteert de Hoge Raad in het arrest HR BNB 1986/289.61 Dit arrest is een wat bijzonder geval. Enerzijds wellicht gelet op het oordeel,62 anderzijds omdat sprake is van een wat bijzondere situatie:63 de laagrentende lening heeft geen vaste looptijd maar is opeisbaar met een opzeggingstermijn van een jaar. De Hoge Raad oordeelt dat het verschil tussen de nominale waarde en de geldswaarde van de lening ten tijde van het aangaan van de lening een belastbare verkrijging vormt. De schenking moet niet worden gewaardeerd als ware een vruchtgebruik van een jaar, maar op basis van de waarde in het economisch verkeer. In literatuur wordt ervan uitgegaan dat het gaat om het verschil tussen de nominale waarde en de contante waarde van de lening ten tijde van het aangaan van de lening.64 De Hoge Raad overweegt:

“4.1. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat met betrekking tot de onderhavige, op 28 december 1978 aangegane onzakelijk laag rentende geldlening, opeisbaar met een opzeggingstermijn van een jaar, uitsluitend het verschil tussen de nominale waarde en de geldswaarde van de lening ten tijde van het aangaan van de lening een belastbare verkrijging vormt. Voor zover het middel ertoe strekt te betogen dat bij een geldlening als de onderhavige van dag tot dag een in de heffing van het schenkingsrecht te betrekken voordeel wordt genoten, faalt het derhalve.

4.2.

Met juistheid wordt echter in het middel aangevoerd, dat deze verkrijging niet moet worden gewaardeerd met toepassing van het bepaalde in artikel 21, onder II, in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956. Uit de onder 4.1 omschreven aard van de verkrijging volgt evenwel, dat deze moet worden gewaardeerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 21, onder I, letter f, van genoemde wet (tekst 1978).”

4.39

Moltmaker heeft erop gewezen dat de afwijkende wijze van waardering in HR BNB 1986/289 te maken heeft met de omstandigheid dat het arrest een van jaar tot jaar opzegbare lening betrof.65 Hij vindt daarvoor steun in HR BNB 1987/112. In dat arrest oordeelt de Hoge Raad onder meer:66

“5.1. De artikelen 18 en 21, aanhef en onder II in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en de ter uitvoering van die artikelen gegeven voorschriften van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 lenen zich voor toepassing op renteloze leningen slechts in gevallen waarin de duur van de in zodanige leningen gelegen materiele bevoordeling zich over meer dan een jaar uitstrekt. Een renteloze lening van kortere duur kan niet worden aangemerkt als een vruchtgebruik in de zin van voormeld artikel 18, lid 1, en de waarde van de bevoordeling behoort in dat geval dan ook te worden berekend overeenkomstig het bepaalde in gemeld artikel 21, aanhef en onder I, letter f.”

4.40

Zo bezien kan binnen de categorie van laagrentende en renteloze leningen die een bepaalde looptijd hebben, een nader onderscheid worden gemaakt tussen leningen met een looptijd langer dan een jaar en leningen met een kortere looptijd. Bij de eerste subcategorie vindt waardering van het voordeel plaats op grond van de specifieke regels voor waardering van een vruchtgebruik. Bij de tweede subcategorie wordt het voordeel gewaardeerd op grond van de waarde in het economisch verkeer.

4.41

Uit het voorgaande volgt dat hoe de verstrekking van een laagrentende of renteloze lening wordt behandeld voor de toepassing van de schenkbelasting, afhankelijk kan zijn van de specifieke voorwaarden waaronder zo’n lening wordt verstrekt (alsmede, voor de toepassing van art. 15 SW, van wie de betrokken personen zijn). Voor deze zaak is vooral het arrest HR BNB 1981/198 van belang, omdat het Hof (rov. 4.9 en 4.10) op basis van dat arrest tot de conclusie komt dat in het onderhavige geval het verstrekken van een onzakelijke lening een schenking meebrengt. Dat arrest neemt ook in mijn opvatting een centrale plaats in (zie onderdeel 7).

5 Het leerstuk van de onzakelijke lening in de winstsfeer

7 Beschouwing

8 Beoordeling van het middel van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris

9 Conclusie