Home

Gerechtshof Den Haag, 28-03-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:589, BK-23/141

Gerechtshof Den Haag, 28-03-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:589, BK-23/141

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
28 maart 2024
Datum publicatie
6 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:589
Zaaknummer
BK-23/141
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 110 VWEU

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag Bpm. Artikel 10, leden 1, 2 en 8 Wet Bpm. Waardecorrectie wegens schade. Schadeverleden. Herleidingsmethode. Tarief proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/141

in het geding tussen:

(gemachtigde: S.M. Bothof)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 januari 2023, nummer SGR 21/8170.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 2.897.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 181. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.864;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.056;

- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 181 aan hem te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Tijdens de zitting heeft het Hof vastgesteld dat deze stukken niet op deze zaak zien.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 februari 2024. Op de zitting heeft belanghebbende een fotoreportage overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 350 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Volkswagen Tiguan 2.0 TDI Comfortline Business (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 4 april 2018.

2.2.

In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam] . Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 47.934 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 26.082. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 25.031 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 1.500.

2.3.

De Inspecteur heeft een bedrag van € 2.897 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 22 november 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 49.273, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 23.078 en is een bedrag van € 10.852 aan schade aannemelijk geacht. Van dat schadebedrag is € 8.130 (75%) in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 14.948.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“4. Anders dan verweerder bepleit, dient voor de bepaling van de voor de auto verschuldigde Bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van referentieauto's, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto Bpm) van de auto zelf.[2] Niet in geschil is dat de CO2-uitstoot van de auto 125 gram per kilometer bedraagt en dat de daarbij behorende bruto Bpm € 11.247 is. Dat betekent dat eiser zich terecht op het standpunt stelt dat de historische nieuwprijs € 49.763 bedraagt.

5. De bewijslast dat de waardevermindering door schade dient te worden vastgesteld op het door eiser gestelde bedrag rust op eiser.[3] Met de enkele verwijzing naar het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto's is hij in dat bewijs niet geslaagd nu niet alle daarin genoemde schade is aangetroffen door DRZ tijdens de hertaxatie die heeft plaatsgevonden binnen de zesdagentermijn waarin de auto in ongewijzigde staat diende te blijven. Eiser heeft bijvoorbeeld geen reparatienota's overgelegd waaruit volgt dat er meer schade was die in aanmerking kan worden genomen maar waar verweerder geen rekening mee heeft gehouden.

6. Op grond van paragraaf 3.5 van bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 moet eiser— voor zover betwist — aannemelijk maken, dat de waardevermindering als gevolg van de schade aan de auto meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag[4]. Ondanks de relatief jonge leeftijd van de auto heeft eiser, gelet op de kilometerstand van 7.159, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een auto die praktisch als een nieuw heeft te gelden waarvan kan worden verondersteld dat die hersteld zal worden naar nieuwstaat. Dat sprake is van een zodanig exclusieve auto dat hierover anders geoordeeld zou moeten worden, heeft eiser, mede gezien de historische nieuwprijs van de auto, niet aannemelijk gemaakt. De door eiser op 1 december 2022 overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Het enkele feit dat het voor kan komen dat er 100% van de schade in aanmerking wordt genomen betekent niet dat het in alle gevallen moet gebeuren. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder reeds is uitgegaan van 75% aftrek. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat ter zake van de auto meer Bpm wordt geheven dan van vergelijkbare binnenlandse voertuigen.

7. Ook de bewijslast met betrekking tot de door haar gestelde in aanmerking te nemen waardevermindering wegens het schadeverleden van de auto rust op eiser.

Dat de auto schade heeft gehad, is niet in geschil, maar daaruit volgt niet dat de ex-schade van dien aard is dat hieraan —ook na schadeherstel— een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. In het onderhavige geval is niet aannemelijk gemaakt dat de aard van de schade na de uitgevoerde herstelwerkzaamheden een extra afwaardering rechtvaardigt. De rechtbank weegt hierbij mee dat zowel de taxateur van eiseres als de taxateur van DRZ geen extra aftrek in aanmerking heeft genomen vanwege het feit dat het een ex-schade auto is. De door eiser overgelegde NIVRE-richtlijn maakt dit niet anders, nu onduidelijk is op welke onderliggende gegevens de zeer ruwe forfaits zijn gebaseerd en hoe deze lijsten zich verhouden tot bijvoorbeeld het toegepaste schadepercentage.

8. Voor de door eiser gevolgde berekeningsmethode van de in aanmerking te nemen bruto Bpm kan geen steun worden gevonden in de wet. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat door het niet accepteren van zijn berekeningsmethode sprake is van schending van het bepaalde in artikel 110 VWEU. De verwijzing naar het bedrag aan bruto Bpm zoals dat blijkt uit het kentekenregister voor volgens haar vergelijkbare auto's is, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 juni 2022.[5]

9. Uitgaande van een historische nieuwprijs van de auto van € 49.763, een handelsinkoopwaarde van

€ 14.948 (€ 23.078 -/- € 8.130), een bruto Bpm van € 11.247 en een extra leeftijdskorting van € 164, bedraagt de verschuldigde Bpm € 3.214. Gelet op het door eiser op de aangifte betaalde bedrag van € 350, is eiser per saldo nog een bedrag van € 2.864 aan Bpm verschuldigd. Nu de naheffingsaanslag € 2.897 bedraagt, heeft verweerder € 33 teveel aan Bpm nageheven.

10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.

[2] ECLI:NL:GHDHA:2021:2568.

[3] ECLI:NL:HR:2020:63.

[4] ECLI:NL:HR:2019:1084, overweging 3.2.

[5] ECLI:NL:GHSHE:2022:1894 r.o. 4.3 e.v.”

Omschrijving geschil en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing