Home

Hoge Raad, 21-02-2025, ECLI:NL:HR:2025:316, 23/04354

Hoge Raad, 21-02-2025, ECLI:NL:HR:2025:316, 23/04354

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 februari 2025
Datum publicatie
21 februari 2025
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:316
Formele relaties
Zaaknummer
23/04354

Inhoudsindicatie

Vermogensrecht. Erfrecht. Berekening legitieme portie. Is t.z.v. verkoop woning erflaatster aan zoon sprake geweest van gift (art. 4:67 BW)? Samenstel van rechtshandelingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 23/04354

Datum 21 februari 2025

ARREST

In de zaak van

[de dochter] ,

wonende te [plaats] ,

EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,

hierna: [de dochter] ,

advocaat: J. van Duijvendijk-Brand,

tegen

[de zoon] ,

wonende te [plaats] ,

VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,

hierna: [de zoon] ,

advocaat: H.J.W. Alt.

1 Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:

a. de vonnissen in de zaak C/10/369726 / HA ZA 11-9 van de rechtbank Rotterdam van 27 juli 2011, 9 januari 2013, 6 augustus 2014, 19 april 2017 en 13 december 2017;

b. de arresten in de zaak 200.235.298/02 van het gerechtshof Den Haag van 12 mei 2020, 8 december 2020 en 8 augustus 2023.

[de dochter] heeft tegen het arrest van het hof van 8 augustus 2023 beroep in cassatie ingesteld.
[de zoon] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.

Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal M.H. Wissink strekt in het principale cassatieberoep en in het incidentele cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [de dochter] en [de zoon] zijn de dochter respectievelijk de zoon van [erflaatster] (hierna: erflaatster).

(ii) Bij akte van levering van 17 juli 1995 heeft erflaatster de door haar bewoonde woning (hierna: de woning) in eigendom overgedragen aan [de zoon] voor fl. 479.500,--. Daarbij is aan erflaatster het recht van gebruik en bewoning van de woning verleend.

(iii) In de akte van levering zijn erflaatster en [de zoon] voor het bedrag van de koopsom een overeenkomst van geldlening aangegaan. Volgens de akte is [de zoon] over deze lening geen rente verschuldigd en is hij niet verplicht aflossingen te doen. De hoofdsom of het onafgeloste restant daarvan is te allen tijde opeisbaar.

(iv) Bij akte van 26 oktober 2005 heeft erflaatster afstand gedaan van het recht van gebruik en bewoning van de woning.

(v) In 2009 is erflaatster overleden. Volgens het laatste testament is [de zoon] haar enige erfgenaam.

(vi) [de dochter] heeft zich beroepen op haar legitieme portie en verzocht om een boedelbeschrijving teneinde de omvang van haar legitieme portie te kunnen berekenen.

2.2

In dit geding vordert [de dochter] , voor zover in cassatie van belang, veroordeling van [de zoon] tot betaling van de haar toekomende legitieme portie uit de nalatenschap van erflaatster, die volgens [de dochter] € 496.295,30 bedraagt. Daaraan heeft zij onder meer ten grondslag gelegd dat het samenstel van rechtshandelingen, bestaande in de verkoop van de woning tegen een (volgens haar) te lage prijs en de lening ter zake van de koopsom zonder verplichting tot betaling van rente en aflossing, een gift oplevert als bedoeld in art. 4:67 BW. De waarde van die gift moet volgens [de dochter] worden bepaald naar het moment waarop erflaatster afstand deed van haar recht van gebruik en bewoning, dus 26 oktober 2005. [de zoon] heeft reconventionele vorderingen ingesteld.

2.3

De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 9 januari 2013 geoordeeld dat ter zake van de woning sprake is geweest van een gift aan [de zoon] en dat de waarde daarvan zal worden bepaald per 26 oktober 2005. Het beroep van [de zoon] op verrekening van het bedrag van de lening met volgens hem door erflaatster aan hem verschuldigde bedragen heeft de rechtbank verworpen. In haar eindvonnis1 heeft de rechtbank [de zoon] veroordeeld tot betaling aan [de dochter] van € 461.295,30. De reconventionele vorderingen van [de zoon] heeft zij afgewezen.

2.4.1

Het hof2 heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd, de legitieme portie van [de dochter] vastgesteld op € 65.689,40 en [de zoon] veroordeeld dit bedrag aan [de dochter] te betalen.

2.4.2

Het hof is tot het oordeel gekomen dat de verkoop van de woning in 1995 geen gift oplevert, ook niet in samenhang met de renteloze en aflossingsvrije lening ter zake van de koopsom:

“22. Naar het oordeel van het hof kan de verkoop van de woning in 1995 door erflaatster aan [de zoon] niet aangemerkt worden als een gift. Erflaatster en [de zoon] zijn, volgens onweersproken stelling van [de zoon] , bij de bepaling van de koopprijs uitgegaan van de taxatie van Kolpa van 30 december 1993 en van de bepaling door het hof Den Haag van de waarde in het economisch verkeer van de woning per peildatum 1 januari 1990. [de dochter] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan partijen destijds deze waardebepalingen niet als uitgangspunt hadden mogen nemen. Daarbij neemt het hof nog in aanmerking dat Kolpa op 30 december 1993 de onderhandse verkoopwaarde bij lege en ontruimde levering aan een willekeurige derde heeft gesteld op fl. 590.000,-, terwijl erflaatster het recht van gebruik en bewoning kreeg. Kolpa heeft in diens taxatie de waarde van de woning in verhuurde staat berekend op fl. 410.000,-. Dat de koopprijs bestond uit een renteloze lening aan [de zoon] zonder aflossingsverplichting is onvoldoende om van een schijnconstructie en – daarmee – een gift uit te gaan. Immers, voor zover deze lening niet is afgelost, had

erflaatster een vordering op [de zoon] . (…)”

Ook de afstand van het recht van gebruik en bewoning in 2005 levert volgens het hof geen gift op:

“23. (…) Afgezien van de vraag of erflaatster door de afstand van het genotsrecht economisch is verarmd, kan het hof niet vaststellen of de erflaatster door de afstand ook gewild heeft om [de zoon] te bevoordelen. Gezien de feitelijke gang van zaken is het hof van oordeel dat geen sprake is van een gift.”

De waarde van de woning behoort volgens het hof dan ook niet tot de legitimaire massa. (rov. 55)

2.4.3

In het kader van de vraag of voor de berekening van de legitimaire massa rekening moet worden gehouden met de schuld van [de zoon] uit hoofde van de geldlening ter zake van de koopsom van de woning, heeft het hof het betoog van [de zoon] dat hij deze schuld door verrekening heeft afgelost, verworpen. [de zoon] heeft volgens het hof niet aangetoond dat hij de schuld aan erflaatster kon verrekenen met betalingen die hij voor erflaatster zou hebben gedaan. Het hof heeft in dit verband, samengevat, overwogen dat (i) [de zoon] gehouden was een deugdelijke administratie bij te houden van het aflossen of verrekenen van zijn schuld aan erflaatster en dat hij dat niet heeft gedaan, (ii) [de zoon] er een eigen belang bij heeft dat zijn schuld aan erflaatster uit haar administratie verdween, (iii) het hof de afboeking van fl. 289.575,-- op de schuld daags na het ondertekenen van de notariële akte (van 17 juli 1995) ongeloofwaardig acht en mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door [de dochter] als een schijnhandeling kwalificeert, (iv) overgelegde overzichten oncontroleerbaar en ongespecificeerd zijn, (v) [de zoon] uitgaven opvoert die niet ten behoeve van erflaatster zijn gedaan, respectievelijk door zijn BV zijn betaald en (vi) het feit dat erflaatster bedragen voor akkoord heeft getekend, aan een en ander niet afdoet. (rov. 28-33)

2.4.4

Het hof heeft vervolgens het saldo van de nalatenschap vastgesteld op € 262.757,60 en de legitieme portie van [de dochter] op € 65.689,40. (rov. 55)

3 Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1

Onderdeel 2 van het middel klaagt onder meer dat het hof bij de beoordeling of ter zake van de woning sprake is van een gift, had moeten betrekken de stellingen van [de dochter] over de poging van [de zoon] en erflaatster om door middel van het opvoeren van niet-bestaande schulden van erflaatster aan [de zoon] en een niet-toegestane en ongeloofwaardige verrekening daarvan, betaling van de koopsom te suggereren, en zijn oordeel daarover.

3.1.2

Deze klacht is gegrond. Een gift kan besloten liggen in een samenstel van rechtshandelingen.3 [de dochter] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gift is gelegen in het samenstel van rechtshandelingen van de verkoop van de woning tegen een te lage prijs, de omzetting van de koopprijs in een lening zonder rente en zonder aflossing en vervolgens de zogenaamde verrekening tegen niet-bestaande schulden (zie rov. 18 en 27 van het bestreden arrest). Bij deze ‘verrekening’ ging het volgens [de dochter] om een schijnconstructie waaraan erflaatster meewerkte door het voor akkoord ondertekenen van door [de zoon] opgestelde briefjes. Het hof heeft bij zijn beoordeling of de verkoop van de woning een gift oplevert, wel de koopprijs van de woning en de rente- en aflossingsvrije lening in onderlinge samenhang in aanmerking genomen, maar daarbij niet betrokken het betoog van [de dochter] over het beroep op verrekening van [de zoon] . Daarmee heeft het hof miskend dat bedoeld betoog, alsook zijn oordeel daarover in het kader van de beoordeling of op de lening ter zake van de koopsom is afgelost – welk oordeel onder meer inhoudt dat sprake is geweest van een schijnhandeling en ten onrechte voor rekening van erflaatster opgevoerde posten (zie hiervoor in 2.4.3) – van belang kan zijn voor de vraag of bij de verkoop van de woning in 1995 sprake is geweest van een gift.

3.2

Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, zal na verwijzing opnieuw moeten worden beoordeeld of bij het hiervoor in 3.1.2 bedoelde samenstel van rechtshandelingen sprake is geweest van een gift. Onderdeel 1, dat is gericht tegen het oordeel van het hof dat in 1995 een reële koopprijs is overeengekomen, behoeft daarom geen behandeling.

3.3

De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4 Beoordeling van het middel in het voorwaardelijke incidentele beroep

5 Beslissing