Hoge Raad, 14-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:378, 24/01546
Hoge Raad, 14-03-2025, ECLI:NL:HR:2025:378, 24/01546
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 14 maart 2025
- Datum publicatie
- 14 maart 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:378
- Formele relaties
- In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBDHA:2024:3089
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:1403
- Zaaknummer
- 24/01546
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting; art. 2.14, 3.119a, 10bis.1, 10bis.9 Wet IB 2001. Bestaande eigen woningschuld. Verhouding rangorderegeling tot overgangsrecht in hoofdstuk 10bis Wet IB 2001
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 24/01546
Datum 14 maart 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 6 maart 2024, nrs. SGR 22/7971 en SGR 22/79771, betreffende een aan belanghebbende over het jaar 2016 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikking en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.F. van Immerseel en L.E.F. Pietersen, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.R.T. Pauwels heeft op 20 december 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.2
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
De eigen woning van belanghebbende was in 2016 gefinancierd met een aflossingsvrije hypothecaire lening die op 31 december 2012 deel uitmaakte van belanghebbendes eigenwoningschuld, als bedoeld in artikel 3.119a, lid 1, Wet IB 2001 (hierna: de lening).
Belanghebbende heeft de lening in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2016 aangemerkt als schuld in box 3. In zijn geval zou dat tot een lagere aanslag leiden dan wanneer de lening zou zijn aangemerkt als eigenwoningschuld in box 1.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd overeenkomstig de aangifte. De Inspecteur heeft vervolgens een navorderingsaanslag over het jaar 2016 opgelegd. Daarbij is de lening in aanmerking genomen als eigenwoningschuld in box 1 in plaats van als schuld in box 3. De inspecteur heeft zich hierbij gebaseerd op het overgangsrecht van artikel 10bis.1 Wet IB 2001.
Voor de Rechtbank was onder meer in geschil of de lening terecht is aangemerkt als een eigenwoningschuld in box 1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de lening is aangegaan in verband met de verwerving van de eigen woning vóór het jaar 2013. Dit brengt mee dat de lening op grond van artikel 3.119a Wet IB 2001, in samenhang gelezen met artikel 10bis.9, lid 1, Wet IB 2001, en artikel 10bis.1, lid 1, Wet IB 2001 moet worden aangemerkt als eigenwoningschuld, aldus de Rechtbank.
3 Beoordeling van het middel
Voor zover het middel betoogt dat de Rechtbank met haar hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de rangorderegeling van artikel 2.14 Wet IB 2001 en het overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 10bis.1 Wet IB 2001, faalt het om de redenen die zijn vermeld in de onderdelen 5.11, 5.12, 5.17 en 5.18 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, waarin de lening is aangeduid als Lening 2.
Voor zover het middel heeft bedoeld een beroep te doen op schending van de in het EVRM en het IVBPR neergelegde discriminatieverboden omdat belastingplichtigen met een na 1 januari 2013 afgesloten lening wel de mogelijkheid hebben om hun lening ‘te herkwalificeren’, faalt het eveneens. De ruime beoordelingsvrijheid voor de fiscale wetgever is niet overschreden met diens keuze om de voorgeschreven toepassing van het regime voor eigenwoningschulden dat gold op 31 december 2012, te beperken tot op die datum bestaande eigenwoningschulden.