Home

Rechtbank Den Haag, 06-03-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3089, AWB - 22 _ 7971

Rechtbank Den Haag, 06-03-2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:3089, AWB - 22 _ 7971

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
6 maart 2024
Datum publicatie
23 mei 2024
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2024:3089
Zaaknummer
AWB - 22 _ 7971
Relevante informatie
Art. 2.14 Wet IB 2001, Art. 3.119a Wet IB 2001, Art. 10bis.1 Wet IB 2001, Art. 10bis.9 Wet IB 2001, Art. 67e AWR

Inhoudsindicatie

IB/PVV

Eigenwoningschuld en boetebeschikkingen

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 22/7971 en SGR 22/7977

(gemachtigde: mr. S.F. van Immerseel),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2015 en 2016 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de navorderingsaanslagen). Daarbij is belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en zijn vergrijpboeten opgelegd (de boetebeschikkingen).

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 1 december 2022 de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2024. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2].

Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan de rechtbank en de wederpartij overgelegd.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is ter financiering van zijn eigen woning in 2009 de volgende twee hypothecaire leningen (de leningen) aangegaan bij de Rabobank (de bank):

-

Lening met nummer 1187933945 met een hoofdsom van € 1.400.000 (lening 1).

-

Lening met nummer 1187933929 met een hoofdsom van € 1.450.000 (lening 2).

2. Lening 1 bedroeg op 1 januari 2015 € 280.000 en op 1 januari 2016 nihil.

3. Lening 2 is op zowel 1 januari 2015 als 1 januari 2016 nog gelijk aan de hoofdsom van € 1.450.000.

4. Tot de gedingstukken behoort een brief van 20 oktober 2021 van de bank aan eiser (de brief van de bank) met de volgende inhoud:

Onderwerp Kwalificatie [lening 2] (…)

Beste [eiser] (…),

Zoals besproken ontvangt u hierbij een schrijven met betrekking tot de discussie die u in juli

2015 had gevoerd met u toenmalig adviseur inzake het verplaatsen van uw hypothecaire Box I lening naar een Box III lening. Er is toen door [de bank] (…) aangegeven dat dat niet mogelijk was op basis van de rangorde regeling.

U overwoog toen om een nieuwe Box III lening af te sluiten met uw huis als onderpand, waar u tegelijkertijd [lening 2] (…) zou aflossen. Doordat u op termijn inflatie verwachtte, stelde u de aflossing van de hypotheek uit. De beschikbare gelden wilde u aanwenden om in opties te handelen zodra de beurs volatieler werd.

Indien u uw hypothecaire lening in 2015 in een Box III had willen omzetten, dan had u een

opnieuw een aanvraagtraject moeten doorlopen, waarbij u;

- Kosten had moeten maken voor een nieuwe adviesaanvraag.

- Een nieuw taxatierapport had moeten overleggen.

- Er andere financiële voorwaarden van toepassing zouden kunnen zijn, daar [de bank] (…) de risico’s anders had kunnen beoordelen.

U besloot om moverende redenen om [lening 2] (…) niet te wijzigen.

In vertrouwen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.”

5. Eiser heeft de leningen tot en met zijn aangifte IB/PVV 2014 in aanmerking genomen als eigenwoningschuld in box 1. In zijn aangiften IB/PVV 2015 en 2016 (de aangiften) heeft eiser de leningen aangemerkt als schulden in box 3.

6. Eiser heeft in 2013 aandelen in DP Holdco, een vennootschap in de Verenigde Staten (de vennootschap), gekocht voor $ 134.000. Eiser heeft verklaard dat de aandelen in de vennootschap per 1 januari 2015 € 155.041 en per 1 januari 2016 € 196.697 waard waren. Eiser heeft deze aandelen niet in de aangiften vermeld.

7. De aan eiser opgelegde primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 (de primitieve aanslagen) zijn vastgesteld conform de aangiften.

8. De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend 29 januari 2022. Bij de vaststelling van de navorderingsaanslagen zijn de leningen aangemerkt als eigenwoningschuld in box 1 en zijn de aandelen in de vennootschap betrokken in de rendementsgrondslag in box 3.

9. De rentebeschikkingen bedragen € 4.708 (2015) en € 4.451 (2016).

10. De boetebeschikkingen zijn opgelegd op de voet van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en hebben betrekking op de niet aangegeven aandelen in de vennootschap. De boetebeschikkingen bedragen € 1.229 (2015) en € 2.031 (2016).

11. Bij uitspraken op bezwaar zijn de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen verminderd.

Geschil

12. In geschil is of de navorderingsaanslag 2016 tot een juist bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is daarbij in geschil of lening 2 terecht door verweerder is aangemerkt als eigenwoningschuld in box 1. Voorts is in geschil of de boetebeschikkingen terecht zijn opgelegd.

13. Niet in geschil is dat de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd voor zover ze betrekking hebben op de niet aangegeven aandelen in de vennootschap. Verweerder heeft zich in de begeleidende brief bij zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat “de navorderingsaanslag 2015 voor zover deze ziet op de binnenlandse bestanddelen buiten de navorderingstermijn is opgelegd waardoor de navorderingsaanslag voor dat deel vernietigd moet worden.” Naar de rechtbank begrijpt staat tussen partijen derhalve vast dat de navorderingsaanslag 2015 moet worden verminderd in die zin dat in afwijking van de uitspraak op bezwaar moet worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen berekend naar een rendementsgrondslag van € 155.041. Voor zover verweerder, gelet op de inhoud van zijn pleitnota, heeft bedoeld eerst ter zitting een hiervan afwijkend standpunt in te nemen, slaat de rechtbank daarop wegens strijd met de goede procesorde geen acht.

Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslag 2016

14. Op verweerder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag 2016 juist is.

15. Verweerder heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat lening 2 moet worden aangemerkt als eigenwoningschuld in box 1 omdat die lening haar oorsprong vindt in de verwerving van een eigen woning vóór 2013. Volgens verweerder blijkt uit de parlementaire behandeling dat op het historische karakter van een lening bij ongewijzigde omstandigheden later niet meer kan worden teruggekomen en dat in dit geval geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.

16. Eiser heeft – samengevat – aangevoerd dat lening 2 moet worden aangemerkt als schuld in box 3 omdat de functie van die lening is veranderd. Eiser heeft verklaard dat hij vanaf (omstreeks) eind 2014 een andere beleggingsstrategie heeft gehanteerd en dat de lening sindsdien feitelijk wordt gebruikt ter ondersteuning daarvan. Dit maakt volgens eiser dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die rechtvaardigen dat van het historische karakter van de lening kan worden afgeweken.

17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder lening 2 terecht heeft aangemerkt als eigenwoningschuld in box 1. Niet in geschil is dat lening 2 is aangegaan in verband met de verwerving van de eigen woning van eiser vóór 2013. Dit brengt mee dat lening 2 op grond van artikel 3.119a van de Wet IB 2001, in samenhang met de artikelen 10bis.9, eerste lid, en 10bis.1, eerste lid, van die wet, in beginsel moet worden beschouwd als eigenwoningschuld.

18. Uit de parlementaire geschiedenis1 blijkt dat als de toerekening van een lening aan een bepaalde woning eenmaal is bepaald, daarop bij ongewijzigde omstandigheden niet wordt teruggekomen. Het verband met die woning kan pas worden verbroken bij een wijziging van omstandigheden, zoals de (fictieve) vervreemding van die woning.2 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat het (historische) verband tussen lening 2 en de woning is tenietgegaan. De enkele omstandigheid dat eiser, zoals hij stelt, de uit lening 2 verkregen gelden feitelijk heeft aangewend ten behoeve van zijn (nieuwe) beleggingsactiviteiten, is daarvoor onvoldoende. De stelling van eiser dat het niet volgen van zijn standpunt leidt tot een absurde wetstoepassing omdat het mogelijk was om het verband tussen lening 2 en de woning te verbreken door die lening af te lossen en voor hetzelfde bedrag een nieuwe lening af te sluiten, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft immers om hem moverende redenen van die mogelijkheid, wat daar verder ook van zij, geen gebruik gemaakt, waardoor daaraan in het kader van de kwalificatie van lening 2 geen betekenis kan worden toegekend. Uit de brief van de bank kan worden opgemaakt dat eiser hiervoor ook is gewaarschuwd.

19. Anders dan eiser heeft bepleit, staat de rangorderegeling van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 aan het voorgaande niet in de weg. De toepasselijke bepalingen uit hoofdstuk 10bis van die wet voorzien in dit geval immers in een nadere invulling van het bepaalde in artikel 3.119a van die wet, welk artikel aan hoofdstuk 5 van die wet voorafgaat.

20. Verweerder heeft zich in zijn pleitnota op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslag 2016 moet worden verminderd, uitgaande van een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 23.737. De rechtbank sluit zich hierbij aan en zal de navorderingsaanslag 2016 dan ook in overeenstemming daarmee verlagen.

Rentebeschikkingen (2015 en 2016)

21. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dienen de rentebeschikkingen te worden verminderd overeenkomstig de verminderingen van de navorderingsaanslagen.

22. De boetebeschikkingen bedragen 75% van de verschuldigde belasting over het buitenlandse inkomen van eiser en zijn opgelegd op basis van artikel 67e van de AWR en paragraaf 27 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Volgens verweerder heeft het grofschuldig handelen van eiser ertoe geleid dat de primitieve aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld.

23. Van grove schuld is sprake indien de handelwijze van een belastingplichtige moet worden gekwalificeerd als een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.

24. De aanwezigheid van een beboetbaar feit kan alleen worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Dit dient begrepen te worden als ‘doen blijken’, dat wil zeggen: ‘overtuigend aantonen’.3 De bewijslast hiervoor rust op verweerder.

25. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Eiser heeft zijn aandelen in de vennootschap, ter waarde van € 155.041 op 1 januari 2015 en € 196.697 op 1 januari 2016, niet in de aangiften vermeld. Eiser heeft hierover ter zitting onder andere verklaard dat dit zijn fout is geweest en dat hij de aangiften te snel heeft ingevuld. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat deze handelwijze, gelet op de (zeer) aanzienlijke waarde van de aandelen, dermate slordig of nalatig is geweest dat sprake is van in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid. De stelling van eiser dat hij simpelweg is vergeten de aandelen in de aangiften te vermelden omdat hij van de aandelen geen jaaropgaven had, doet daaraan niet af. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook aan de grove schuld van eiser te wijten dat de primitieve aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De boetebeschikkingen zijn daarom terecht aan eiser opgelegd.

26. Verweerder heeft zich in zijn pleitnota op het standpunt gesteld dat de boetebeschikkingen moeten worden verminderd tot € 1.011 voor 2015 en € 1.822 voor 2016. De rechtbank sluit zich hierbij aan en acht de tot die bedragen verminderde boetebeschikkingen passend en geboden.

27. Voorts vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot matiging van de boetebeschikkingen, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat 11 oktober 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat op dat moment de boetebeschikkingen zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 6 maart 2024. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met naar boven afgerond vijf maanden. De boetebeschikkingen dienen daarom verder te worden gematigd met 5%,4 tot (naar beneden afgerond) € 960 voor 2015 en € 1.730 voor 2016.

Conclusie

28. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Gesteld noch gebleken is dat eiser in de bezwaarfase om een kostenvergoeding heeft verzocht of voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de navorderingsaanslag 2015 in die zin dat in afwijking van de uitspraak op bezwaar moet worden uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen berekend naar een rendementsgrondslag van € 155.041, en vermindert de rentebeschikking 2015 dienovereenkomstig;

-

vermindert de navorderingsaanslag 2016 in die zin dat in afwijking van de uitspraak op bezwaar moet worden uitgegaan van een bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van € 23.737, en vermindert de rentebeschikking 2016 dienovereenkomstig;

-

vermindert de boetebeschikking 2015 tot € 960;

-

vermindert de boetebeschikking 2016 tot € 1.730;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van

mr. M. van Emden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel