Hoge Raad, 25-04-2025, ECLI:NL:HR:2025:668, 22/04506
Hoge Raad, 25-04-2025, ECLI:NL:HR:2025:668, 22/04506
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 april 2025
- Datum publicatie
- 25 april 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:668
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2022:2200
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:701
- Zaaknummer
- 22/04506
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art 17, lid 3, letter b, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2016); buitenlandse AB-regeling; misbruik; subjectieve en objectieve voorwaarden; EU–recht; omvang en verdeling bewijslast.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/04506
Datum 25 april 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X1] B.V. (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 oktober 2022, nr. BK-21/012291, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/7075) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door N. Idsinga, heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens partijen is de zaak mondeling toegelicht, voor belanghebbende door M.J. Pelinck, advocaat te Amsterdam, en voor de Staatssecretaris door M.W. Scheltema en L. Overwater, advocaten te Den Haag.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 28 juli 2023 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie en het buiten behandeling laten van het incidentele beroep in cassatie.2
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende is een op 28 december 2007 naar Nederlands recht opgerichte besloten vennootschap. Zij fungeert als de persoonlijke houdstervennootschap van haar enige aandeelhouder en bestuurder (hierna: de dga). Belanghebbende participeerde sinds 2007 samen met de persoonlijke houdstervennootschappen van verschillende familieleden van de dga, in een in Nederland gevestigde besloten vennootschap die een onderneming dreef (hierna: de werkmaatschappij).
Om de verkoop van 85 procent van de aandelen in de werkmaatschappij aan een private-equityhuis te faciliteren, is op 27 januari 2011 een tussenholding opgericht. De aandelen in de tussenholding worden gehouden door een stichting-administratiekantoor (hierna: de STAK). De certificaathouders van de STAK zijn belanghebbende en de diverse hiervoor in 2.1 bedoelde persoonlijke houdstervennootschappen van familieleden van de dga, die elk hun belang in de werkmaatschappij hebben overgedragen aan de tussenholding. De dga is samen met twee familieleden bestuurder van de STAK en van de tussenholding. De door belanghebbende gehouden certificaten in de STAK geven recht op een economisch belang van 11,11 procent van de door de STAK gehouden activa.
De dga is op 31 december 2011 geëmigreerd naar Curaçao. Hij bleef ook na emigratie bestuurder en enige aandeelhouder van belanghebbende. Als gevolg van zijn emigratie is op 31 december 2011 de feitelijke leiding van belanghebbende verplaatst naar Curaçao en is belanghebbende sindsdien gevestigd in Curaçao. Het belang van belanghebbende in de tussenholding is na de verplaatsing van haar feitelijke leiding naar Curaçao niet veranderd.
Eind 2015 hebben de tussenholding (15 procent) en het hiervoor in 2.2 bedoelde private-equityhuis (85 procent) alle aandelen in de werkmaatschappij verkocht aan een derde. In januari 2016 heeft de tussenholding de verkoopopbrengst die zij daarmee heeft behaald als dividend uitgekeerd aan de STAK. De STAK heeft dit dividend doorbetaald aan de certificaathouders, waaronder belanghebbende. Belanghebbende heeft de door haar ontvangen dividenduitkering (hierna: de dividenduitkering) niet uitgekeerd aan de dga.
Ten tijde van de dividenduitkering had belanghebbende geen personeel in dienst en beschikte zij niet over kantoorruimte. Haar dagelijkse werkzaamheden waren van administratieve aard en werden vanaf het moment van de verplaatsing van haar feitelijke leiding in 2011, en zo ook ten tijde van de dividenduitkering, uitgevoerd door een trustkantoor.
Bij het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2016 heeft de Inspecteur, in afwijking van de door belanghebbende voor dat jaar gedane aangifte, op grond van artikel 17, lid 3, letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor het jaar 2016; hierna: de Wet) de dividenduitkering tot het Nederlandse inkomen gerekend.
3 De oordelen van het Hof
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in beginsel, behoudens tegenbewijs, aannemelijk heeft gemaakt dat in dit geval is voldaan aan zowel de in artikel 17, lid 3, letter b, aanhef, van de Wet gestelde voorwaarde dat de belastingplichtige het aanmerkelijk belang houdt met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van inkomstenbelasting of dividendbelasting bij een ander te ontgaan (hierna: de subjectieve voorwaarde) als de in onderdeel 2o van letter b opgenomen voorwaarde dat sprake is van een constructie of reeks van constructies die als kunstmatig wordt beschouwd voor zover zij niet is opgezet op grond van geldige zakelijke redenen die de economische realiteit weerspiegelen (hierna: de objectieve voorwaarde).
Aan zijn oordeel dat in beginsel is voldaan aan de subjectieve voorwaarde heeft het Hof het volgende ten grondslag gelegd.
Naar de bedoeling van de wetgever is de subjectieve voorwaarde in beginsel vervuld indien de achterliggende, in het buitenland gevestigde of woonachtige aandeelhouder(s) meer Nederlandse inkomstenbelasting of dividendbelasting zou(den) zijn verschuldigd zonder tussenkomst van de belastingplichtige, dus als het aanmerkelijk belang in de in Nederland gevestigde vennootschap rechtstreeks zou worden gehouden (de zogenoemde wegdenkgedachte).
Een rechtstreeks dividend aan de dga wordt op grond van artikel 2.1, lid 1, letter b, juncto artikel 7.5, lid 1, juncto artikel 4.12, letter a, Wet IB 2001 aangemerkt als een – in Nederland belastbaar – regulier voordeel uit aanmerkelijk belang, dat op grond van artikel 10, lid 2, van de Belastingregeling Nederland Curaçao3 (hierna: de BRNC) in Nederland mag worden belast naar een tarief van 15 procent. Een rechtstreeks dividend aan de dga zou bovendien onderworpen zijn aan Nederlandse dividendbelasting naar een tarief van 15 procent (waarbij de dividendbelasting verrekenbaar zou zijn met de verschuldigde inkomstenbelasting). Toepassing van de wegdenkgedachte brengt mee dat deze situatie zonder tussenkomst van belanghebbende zou leiden tot een hogere Nederlandse belastingclaim dan mét tussenkomst van belanghebbende, in welk geval de dga geen Nederlandse belasting over de dividenduitkering is verschuldigd en belanghebbende, in beginsel, evenmin. Belanghebbende voldoet daarom in beginsel aan de subjectieve voorwaarde, aldus het Hof.
Het Hof heeft zijn oordeel dat in beginsel is voldaan aan de objectieve voorwaarde gebaseerd op de omstandigheden dat (i) belanghebbende geen materiële onderneming drijft waarbij het aanmerkelijk belang ook functioneel tot haar ondernemingsvermogen behoort, (ii) zij op het moment van de dividenduitkering evenmin een buiten Nederland gevestigde tophoudster is die op grond van haar activiteiten op bestuurlijk, beleidsvormend of financieel terrein een wezenlijke functie vervult ten dienste van de bedrijfsuitoefening van de groep, (iii) zij geen tussenhoudster is die een zogenoemde schakelfunctie vervult, en (iv) zij slechts zeer beperkte ‘substance’ heeft.
De mogelijkheid om het hiervoor in 3.1 bedoelde tegenbewijs te leveren met betrekking tot zowel de subjectieve als de objectieve voorwaarde heeft het Hof gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:21 (hierna: het arrest van 10 januari 2020), en op rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verenigbaarheid van nationale antiontgaansbepalingen met het EU-recht, waaronder de moeder-dochterrichtlijn4. Het Hof heeft daartoe overwogen dat, gelet op de wetsgeschiedenis, de objectieve voorwaarde – evenals de subjectieve voorwaarde – zo moet worden uitgelegd en toegepast dat geen inbreuk op het Unierecht wordt gemaakt.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de tegenbewijsmogelijkheid inhoudt dat belanghebbende de gelegenheid dient te krijgen feiten te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat niet sprake is van een volstrekt kunstmatige constructie die geen verband houdt met de economische realiteit en die is bedoeld om ten onrechte een belastingvoordeel te verkrijgen.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende in dit bewijs geslaagd en is daarom in dit geval niet voldaan aan de objectieve voorwaarde.
Het Hof heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat de onderhavige structuur is ontstaan in het kader van het familiebedrijf, waarbij de diverse familieleden ieder via een persoonlijke houdstervennootschap een (indirect) belang hielden in de werkmaatschappij. Bij de oprichting van belanghebbende in 2007 was sprake van een gebruikelijke binnenlandse houdsterstructuur. Op dat moment bestond geen voornemen tot verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende. De familieleden gingen in 2011 via hun persoonlijke houdstervennootschappen participeren in de tussenholding in verband met de participatie van het private-equityhuis in de werkmaatschappij. De feitelijke leiding van belanghebbende is in 2011 verplaatst naar Curaçao als gevolg van de emigratie van de dga. Deze emigratie vond plaats om niet-fiscale redenen. Van een verplaatsing van de feitelijke leiding die geen reële betekenis had, was derhalve geen sprake. Gelet op de hiervoor beschreven totstandkoming van de structuur kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat zij op enig moment bedoeld is geweest om ten onrechte een belastingvoordeel te verkrijgen.
Verder heeft het Hof bij de beoordeling of aan de objectieve voorwaarde is voldaan, in aanmerking genomen dat belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenduitkering, dat zij rechtens en feitelijk zelfstandig beslissingsbevoegd is met betrekking tot de ontvangen opbrengst en daarover vrijelijk kan beschikken en dat zij de ontvangen opbrengst niet heeft uitgekeerd aan haar aandeelhouder. Van een doorstroomvennootschap in de zin van punt 100 van het arrest van het Hof van Justitie van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark Aps, gevoegde zaken C-116/16 en C-117/16, ECLI:EU:C:2019:135 (hierna: het arrest T Danmark), is dus geen sprake. De substance van belanghebbende is weliswaar zeer beperkt, maar dit brengt op zichzelf niet mee dat belanghebbende geen reële betekenis heeft, aldus het Hof.
Bij zijn oordeel dat niet aan de objectieve voorwaarde is voldaan, heeft het Hof tot slot overwogen dat op het moment van de verplaatsing van de feitelijke leiding evenmin sprake was van het ‘tussenschuiven’ van belanghebbende om de heffing van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting te ontgaan. Dividenden uitgekeerd door de tussenholding aan belanghebbende waren immers onder de tot 2016 geldende Belastingregeling voor het Koninkrijk5 (hierna: de BRK) onderworpen aan dividendbelasting naar een tarief van 15 procent. Pas vanaf de inwerkingtreding van de BRNC per 1 januari 2016 zijn dividenden uitgekeerd door de tussenholding aan belanghebbende op grond van artikel 10, lid 8, van de BRNC in beginsel vrijgesteld van Nederlandse belastingheffing. Gelet op het tijdsverloop tussen het opzetten van de structuur (2007), de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende naar Curaçao (2011) en de dividenduitkering (2016) is niet aannemelijk dat de structuur is vormgegeven met het oog op het ontgaan van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting ten aanzien van de dividenduitkering. Voor zover belanghebbende vanaf 1 januari 2016 in een gunstigere positie terecht is gekomen, is dit het gevolg van de vervanging van de BRK door de BRNC, maar dit biedt geen grond voor de conclusie dat de structuur (volstrekt) kunstmatig is en dat hiermee is beoogd de heffing van Nederlandse inkomsten- of dividendbelasting te ontgaan, aldus het Hof.