Hoge Raad, 17-01-2025, ECLI:NL:HR:2025:8, 22/04594
Hoge Raad, 17-01-2025, ECLI:NL:HR:2025:8, 22/04594
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 januari 2025
- Datum publicatie
- 17 januari 2025
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:8
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2022:3635
- Zaaknummer
- 22/04594
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 9, lid 2, letter a, Wet OB 1968 en Tabel I, post b.3, bij de Wet OB 1968; punt 14 van Bijlage III bij BTW-richtlijn 2006; verlaagd tarief; gelegenheid geven tot het beoefenen van sport; blokarten en powerkiten op het strand met gebruikmaking van instructie- en kleedruimte in een strandpaviljoen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/04594
Datum 17 januari 2025
ARREST
in de zaak van
de vennootschap onder firma [X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 1 november 2022, nrs. 21/00232 en 21/002331, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, (nr. HAA 18/4800 en HAA 18/4801) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 2013 tot en met 2016 en een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2017.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.F. Karamat-Ali, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft verzocht om de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade in het geval de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie bij belanghebbende wordt verondersteld.
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft schriftelijk gereageerd op het hiervoor bedoelde verzoek om vergoeding van immateriële schade en zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
2 Uitgangspunten in cassatie
Belanghebbende organiseert voor bedrijven en particulieren tegen vergoeding buitensportactiviteiten op en rond het strand. Die sportactiviteiten betreffen met name blokarten en powerkiten. Deze activiteiten vinden plaats op een door de gemeente voor het beoefenen van strandsporten aangewezen openbaar stuk strand (hierna: het evenementenstrand) in de nabijheid van een strandpaviljoen. Dit stuk strand is 1 kilometer lang en, afhankelijk van het getij, ongeveer 400 meter breed.
Belanghebbende heeft in het strandpaviljoen exclusief de beschikking over een ontvangstruimte, een opslagruimte en een kleedruimte met douchegelegenheid. De ontvangstruimte gebruikt belanghebbende voor het geven van instructie aan de deelnemers voorafgaande aan het sporten. Deelnemers gebruiken de kleedruimte om zich om te kleden en te douchen. In het kader van de hiervoor omschreven activiteiten mag tevens gebruik worden gemaakt van de toiletvoorzieningen van het strandpaviljoen.
Belanghebbende heeft ter zake van de vergoedingen die zij voor het blokarten en kitesurfen heeft ontvangen, op aangifte omzetbelasting voldaan naar het verlaagde tarief. Zij stelt zich op het standpunt dat zij haar afnemers gelegenheid biedt tot sportbeoefening zoals bedoeld in artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang gelezen met post b.3 van de bij de Wet behorende Tabel I (hierna: Tabel I).
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de prestaties van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de hiervoor bedoelde zin, omdat het strandpaviljoen niet een sportaccommodatie is. Daarom is volgens de Inspecteur het verlaagde tarief niet van toepassing. Op die grond heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen opgelegd.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was in geschil of de hiervoor in 2.1 en 2.2 weergegeven prestaties tezamen kunnen worden aangemerkt als het in post b.3 van Tabel I bedoelde gelegenheid geven tot sportbeoefening en of zij daarom aan het verlaagde tarief zijn onderworpen. Het Hof heeft aangenomen dat de activiteiten die belanghebbende haar deelnemers op het evenementenstrand aanbiedt (zoals blokarten en powerkiten) zijn aan te merken als het beoefenen van sport.
Het Hof heeft vooropgesteld dat post b.3 van Tabel I in overeenstemming met BTW-richtlijn 2006 moet worden uitgelegd. Het heeft – onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 november 2016, Pavlína Baštová, C-432/15,
(hierna: het arrest Baštová) – geoordeeld dat het Unierechtelijke begrip sportaccommodatie in post 14 van Bijlage III van BTW-richtlijn 2006 betrekking heeft op een ruimte die voor sportbeoefening en lichamelijke opvoeding is bestemd. Naar het oordeel van het Hof volgt uit punt 65 van het arrest Baštová dat het verlenen van het gebruiksrecht van een accommodatie niet zijnde een sportaccommodatie, niet onder die tabelpost valt, ook niet als die accommodatie wordt gebruikt met het doel sportbeoefening of lichamelijke opvoeding voor ogen.Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de ruimte in het strandpaviljoen niet kan worden aangemerkt als een sportaccommodatie. Deze ruimte is, gelet op de aard en inrichting, evident niet bestemd voor het beoefenen van sport, aldus het Hof. Dat de ruimte wel wordt gebruikt met het oog op sportbeoefening, maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders.
Ook het evenementenstrand kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als een sportaccommodatie in de zin van post 14 van Bijlage III van BTW-richtlijn 2006, omdat belanghebbende niet beschikt over een exclusief aan haar ter beschikking staand parcours op dat strand, maar het gebruik plaatsvindt volgens het principe ‘wie het eerst komt, die het eerst maalt’. Onder die omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gezegd dat de zaak van belanghebbende vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3758.
Het Hof heeft in dit kader ten slotte geoordeeld dat voor de beoefening van blokarten en powerkiten het gebruik van een sportaccommodatie niet noodzakelijk is, zodat het verlaagde tarief reeds daarom toepassing mist. Zou dat anders zijn, dan is het belang hiervan bijkomstig aan de begeleiding die belanghebbende aanbiedt, aldus het Hof.