Home

Parket bij de Hoge Raad, 26-11-2004, AO3060, 39193

Parket bij de Hoge Raad, 26-11-2004, AO3060, 39193

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
26 november 2004
Datum publicatie
26 november 2004
ECLI
ECLI:NL:PHR:2004:AO3060
Formele relaties
Zaaknummer
39193
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:73

Inhoudsindicatie

- Vergunning BOD; indeling in Gemeenschappelijk Douanetaried (GDT) van ingezaagde rollen aluminium.

- Verzoek om beoordeling schadevergoeding.

Conclusie

Nr. 39.193

Mr Overgaauw

Derde Kamer A

Versnelde behandeling

Afwijzing vergunningaanvraag behandeling onder douanetoezicht

18 december 2003

Conclusie inzake

Staatssecretaris van Financiën

Tegen

X B.V.

Tegen

Staatssecretaris van Financiën

1. Inleiding

1.1. X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) heeft de Inspecteur(1) verzocht om afgifte van een vergunning behandeling onder douanetoezicht (BOD). De vergunningaanvraag heeft betrekking op een door belanghebbende te verrichten behandelingsactiviteit welke inhoudt dat draad van aluminium (GN-post 76.05) wordt verwerkt tot resten en afval van aluminium (GN-post 76.02). Nadat de Inspecteur belanghebbendes vergunningaanvraag heeft afgewezen, is belanghebbende tegen deze beschikking in beroep gekomen bij de Douanekamer. Voorzover belanghebbendes beroep was gericht tegen de afwijzing van de vergunningaanvraag heeft de Douanekamer het beroep gegrond verklaard. Voor wat betreft belanghebbendes verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Douanekamer geoordeeld dat belanghebbende het verzoek op een later tijdstip bij de burgerlijke rechter zal moeten indienen.

1.2. Aan deze procedure is een verzoek om een voorlopige voorziening door belanghebbende voorafgegaan. Dit verzoek heeft de Voorzitter van de Douanekamer afgewezen. Laat ik vooropstellen dat ik de bij deze afwijzing door de Voorzitter gebezigde motivering, te weten dat 'aan het geschil een ingewikkeld nomenclatuurvraagstuk ten grondslag' ligt, volledig kan onderschrijven. Dat geldt vooral omdat de voorliggende zaak in beginsel een hoog 'dit-kan-toch-niet-waar-zijn'-gehalte in zich draagt. Waarom wordt van 99,5% zuiver, niet-gelegeerd aluminium draad getrokken, dat in die hoedanigheid vervolgens enkel kan dienen voor omsmelten? Kennelijk is een algemeen douanerecht van 6% over de douanewaarde van ruw aluminium zodanig hoog, dat het profijtelijker wordt om het halffabrikaat aluminiumdraad onder douanetoezicht te verzagen tot resten en afval van aluminium zodat nagenoeg zuiver aluminium materieel beschouwd zonder heffing van douanerechten in het vrije verkeer kan worden gebracht. Deze handelwijze van belanghebbende heeft de Nederlandse douaneautoriteit jarenlang met open ogen gevolgd, en, als we belanghebbende mogen geloven, volgt de Duitse douaneautoriteit deze handelwijze nog steeds.

1.3. In onderdeel 3 van deze conclusie zal aandacht worden besteed aan de vraag of de economische douaneregeling behandeling onder douanetoezicht toelaat dat - in zowel technisch als economisch opzicht - evident nutteloze behandelingsactiviteiten als onderhavige kunnen worden verricht teneinde tot een gunstigere tariefindeling te komen. Vervolgens zal in onderdeel 4 van de conclusie onder meer aan de orde komen de vraag of rechtens is dat door het aanbrengen van zaagsneden in de rollen aluminiumdraad, de voor de tariefindeling als resten en afval van aluminium te kwalificeren goederen ontstaan. In onderdeel 5 van deze conclusie wordt ingegaan op de toepassing van artikel 8:73 Awb. Vervolgens zal in de onderdelen 6 en 7 het principaal beroep in cassatie van de Staatssecretaris en het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende worden besproken.

2. Procesverloop, feiten, geschil voor het Hof, hofuitspraak, geschil in cassatie

2.1. Procesverloop

2.1.1. Belanghebbende heeft op 20 juni 1988 een vergunning 'behandeling onder douanetoezicht' verkregen. Op 14 november 1996 is aan belanghebbende onder nummer 001 een gewijzigde vergunning BOD verleend voor de duur van twee jaren, welke vergunning telkens met één jaar kon worden verlengd.(2) Bij beschikking van 20 november 2001 berichtte de Inspecteur aan belanghebbende dat laatstgenoemde vergunning zou worden ingetrokken. De afloop van de vergunningstermijn werd door de Inspecteur vastgesteld op 1 maart 2002.(3) Belanghebbende is op 14 december 2001 tegen het besluit tot intrekking van de vergunning BOD in bezwaar gekomen, welk bezwaar de Inspecteur bij uitspraak van 18 maart 2002 heeft afgewezen.(4) Wel is de afloop van de vergunningtermijn BOD gewijzigd en nader vastgesteld op 13 juni 2002. Belanghebbende is op 11 juni 2002 tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam (Douanekamer), die bij uitspraak d.d. 24 juli 2002 belanghebbendes beroep vanwege niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.(5)

2.1.2. Belanghebbende heeft bij brief van 7 juni 2002 de Inspecteur verzocht de vergunning BOD ook ná 13 juni 2002 haar gelding te laten behouden. Voor het geval dat de Inspecteur niet aan het verzoek wenste tegemoet te komen, heeft belanghebbende verzocht haar brief als (nieuwe) vergunningaanvraag aan te merken.(6) De Inspecteur heeft belanghebbendes brief vervolgens aangemerkt als een (nieuwe) vergunningaanvraag, welke aanvraag bij beschikking met dagtekening 11 juni 2002 is afgewezen.(7) Belanghebbende is hiertegen op 12 juni 2002 in bezwaar gekomen.(8) Verder diende belanghebbende op 19 juni 2002 bij de Douanekamer een verzoek in om een voorlopige voorziening. Nadat belanghebbende bij brief d.d. 5 juli 2002 haar bezwaar tegen de afwijzing van de vergunningaanvraag van een nadere motivering had voorzien(9), heeft de Inspecteur bij uitspraak d.d. 19 juli 2002 belanghebbendes bezwaar afgewezen.(10) Vervolgens heeft de Voorzitter van de Douanekamer bij uitspraak van 24 juli 2002 belanghebbendes verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.(11) De Voorzitter besliste daarbij tevens dat onderhavige zaak ná binnenkomst van belanghebbendes beroepschrift versneld zou worden behandeld.

2.1.3. Op 8 augustus 2002 is belanghebbendes beroepschrift bij de Douanekamer binnengekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het verweerschrift is door de Douanekamer op 2 september 2002 naar belanghebbende verzonden. Voorts heeft de Douanekamer partijen bij brief van 9 oktober 2002 uitgenodigd om op 5 november 2002 ter zitting te verschijnen.

2.1.4. Belanghebbende heeft vervolgens - onder verwijzing naar artikel 8:58 Awb - op 25 oktober 2002 een reactie op het verweerschrift van de Inspecteur naar de Douanekamer verzonden, welke reactie op diezelfde dag naar de Inspecteur is gefaxt. Dit door de Douanekamer als 'nader stuk' aangeduid schrijven is op 29 oktober 2002 binnengekomen.(12)

2.1.5. Ter zitting hebben zowel de Inspecteur als belanghebbende een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Tot de pleitnota van de Inspecteur behoort een bijlage welke inhoudt een brief van de Belastingdienst/Centrum voor proces- en productontwikkeling aan de Europese Commissie Directoraat-Generaal TAXUD, te Brussel. Belanghebbendes pleitnota bevat een tweetal bijlagen, inhoudende een verklaring van een medewerker van F, Development & Technology en een verklaring van een universitair hoofddocent van de faculteit Technische Natuurwetenschappen van de TU te R.(13)

2.1.6. Bij uitspraak van 24 december 2002 heeft de Douanekamer belanghebbendes beroep ten principale gegrond verklaard. Mitsdien heeft de Douanekamer de uitspraak waarvan beroep, alsmede de afwijzende beschikking vernietigd, en voorts de Inspecteur gelast een nieuwe beslissing op het verzoek te nemen met inachtneming van de uitspraak. Wat betreft het verzoek om schadevergoeding heeft de Douanekamer echter geoordeeld dat belanghebbende het verzoek bij de burgerlijke rechter zal moeten indienen.

2.1.7. De Staatssecretaris heeft tijdig pro forma beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift is op 6 februari 2003 bij de Douanekamer binnengekomen.

2.1.8. Vervolgens heeft belanghebbende verzocht om versnelde behandeling van het beroep in cassatie. Hoewel de Inspecteur op 28 januari 2003 een nieuwe vergunning behandeling onder douanetoezicht aan belanghebbende heeft afgegeven met inachtneming van 's Hofs uitspraak, blijft volgens belanghebbende sprake van een spoedeisend karakter nu de nieuwe vergunning als 'aanvullende inlichting' onder punt 16 vermeldt:(14)

'Als in cassatie de uitspraak van het gerechtshof vernietigd wordt en het ingesneden aluminiumdraad onder een andere tariefpost moet worden ingedeeld, dan zal voor het in de periode van drie jaar voorafgaand aan de uitspraak van de Hoge Raad in het vrije verkeer gebrachte behandelde product alsnog het tarief worden toegepast dat van toepassing is op de betreffende tariefpost.'

De Hoge Raad heeft bij beschikking van 28 maart 2003 belanghebbendes verzoek tot versnelde behandeling ingewilligd. Mitsdien is de termijn voor het aanvullen van het beroepschrift in cassatie en het indienen van een verweerschrift gesteld op vier weken.

2.1.9. De motivering van het pro forma beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris is op 24 april 2003 bij de Hoge Raad binnengekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft belanghebbende tijdig en regelmatig incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft op belanghebbendes incidenteel beroep in cassatie gereageerd.

2.2. Feiten

2.2.1. Belanghebbende voert voor haar opdrachtgevers het scheepstransport uit over de internationale wateren. Daarvoor beschikt zij over enige lijndiensten, waaronder van Rusland naar Z. Naast deze rederijwerkzaamheden worden ten behoeve van de opdrachtgevers door belanghebbende tevens op- en overslagdiensten aangeboden. Voorts verricht belanghebbende specifieke bewerkingsactiviteiten ten aanzien van de ingevoerde goederen.

2.2.2. Onderhavige zaak heeft betrekking op door belanghebbende te verrichten (specifieke) behandelingsactiviteiten ten aanzien van rollen aluminiumdraad. De betreffende rollen aluminiumdraad worden door belanghebbende geïmporteerd vanuit Rusland. Deze rollen draad worden in Q vervaardigd van zuiver aluminium.(15) Het zuiver aluminium is geproduceerd met uit Rusland gewonnen bauxiet.

2.2.3. Een rol aluminiumdraad heeft een doorsnede van 1,20 à 1,30 meter en is 85 centimeter breed. Het aluminiumdraad is 10 millimeter dik. Het aantal lagen per rol ligt tussen de 25 en 30. Eén rol weegt ongeveer 1.500 kilogram.

2.2.4. Over de staat van de (onbehandelde) invoergoederen vermeldt het Proces-Verbaal van de zitting onder meer:

"Door de gemachtigde:

(...). Het aluminiumdraad kan niet op de lokale markt in Rusland worden afgezet, omdat er geen afnemers voor zijn. De Russische autoriteiten hebben daarom besloten tot export over te gaan. Eigenlijk is in Q al sprake van resten en afvallen en zou het inzagen achterwege kunnen blijven. In het begin stelde de douane de eis van behandeling niet en konden de rollen na binnenkomst in Z als resten en afvallen direct in de smeltoven. Pas later, op aandringen van de douane, is belanghebbende met het inzagen begonnen. De douane wil niet 24 uur per dag toezicht houden op de smeltovens. Door de draad eerst in te zagen en dit ter plekke te controleren, kan de douane op betrekkelijk eenvoudige wijze controleren dat de geknipte draad niet anders dan voor hersmelting wordt gebruikt. (...).

Door de inspecteur:

(...). Het is beslist niet zo dat als het draad onbewerkt in de smeltoven zou gaan, dat dan ook het 0%-tarief van toepassing zou zijn. De inspecteur heeft er moeite mee dat de goederen bewust onbruikbaar worden gemaakt. (...)."

De Douanekamer heeft dienaangaande als 'vaststaande feiten' aangemerkt:

"2.7. (...). Het aluminiumdraad is bedoeld voor de productie van aluminiumkabels. Het aluminiumdraad voldoet niet aan de kwaliteitseisen die daaraan in West-Europa worden gesteld. Het heeft de eigenschap dat het zacht is, waardoor het snel breekt. In West-Europa wordt dit materiaal niet gebruikt voor de productie van aluminiumkabels. (...)."

2.2.5. Als gezegd is een eerder aan belanghebbende afgegeven vergunning BOD door de Nederlandse douaneautoriteit ingetrokken.(16) De door belanghebbende onder de litigieuze vergunning te verrichten behandelingsactiviteit komt evenwel overeen met de oorspronkelijke activiteit, te weten het aanbrengen van een zaagsnede van minimaal 7,5 centimeter aan beide zijden van de rollen.(17)

2.2.6. Belanghebbende heeft voor de (verrichte) te verrichten behandeling onder douanetoezicht een machine laten ontwikkelen. Door de behandeling ontstaan stukken aluminiumdraad van maximaal één winding. Daar waar de rol niet wordt ingezaagd bestaat het draad uit meerdere windingen.(18) De behandelde rollen draad zijn bestemd voor het in het vrije verkeer brengen, waarna zij worden verkocht aan smelterijen in Nederland en Duitsland. Aldaar zullen de ingezaagde rollen aluminiumdraad worden gesmolten met het oog op het verkrijgen van ruw aluminium.

2.2.7. Eerst in het door de Douanekamer als 'nader stuk' aangemerkt schrijven, wordt door belanghebbende verzocht om schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb. Het 'nader stuk' vermeldt dienaangaande onder meer:

"2. Verzoek om schadevergoeding

(...). Belanghebbende heeft (...) ruim 14 jaar rollen aluminiumdraad onder de regeling BOD verwerkt tot resten en afvallen van aluminium. Hiervoor was zij in het bezit van een vergunning BOD (...). De vergunning BOD is door de douane per 13 juni 2002 ingetrokken, naar aanleiding waarvan belanghebbende de onderhavige vergunningaanvraag heeft ingediend.

In de periode waarin belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de douaneregeling BOD, heeft zij een vaste klantenkring opgebouwd en verwerkte zij op jaarbasis 40.000 ton aluminiumdraad tot resten en afvallen van aluminium. Voor dit aluminiumdraad verzorgde zij voor deze opdrachtgevers ook het vervoer over zee, de opslag en het vervoer over de weg. Daarnaast verzorgde zij voor deze opdrachtgevers ook voor 60.000 ton aluminiumdraad, dat niet werd bewerkt, het vervoer en de opslag. Alle werkzaamheden is belanghebbende door het intrekken van haar vergunning (...) en het afwijzen van de vergunningaanvraag (...) BOD kwijtgeraakt. De gederfde werkzaamheden betreffen dus, op jaarbasis:

- Verwerking van 40.000 ton aluminiumdraad tot resten en afvallen;

- Transport en opslag van 100.000 ton aluminiumdraad.

De winstcijfers van de werkzaamheden van belanghebbende zijn als volgt onder te verdelen:

- Transport over zee 0,00 USD per ton

- Opslag (onafhankelijk van de duur) 1,50 USD per ton

- Vervoer over de weg (onafhankelijk van de afstand) 2,00 USD per ton

- Verwerking van aluminiumdraad 1,00 USD per ton

Dit betekent dat op jaarbasis winstderving plaatsvindt van ((100.000*1,50) + (100.000*2,00) + (40.000*1,00)=) 390.000 USD. Het tijdvak dat naar mening van belanghebbende in ieder geval voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding in aanmerking moet worden genomen, vangt aan op 11 juni 2002, zijnde de datum van afwijzing van de vergunningaanvraag, en eindigt op de datum van afgifte van de gewenste vergunning. Uitgaande van 100.000 ton vracht per jaar, derft belanghebbende per dag (390.000/365=) 1068,49 USD winst. Belanghebbende biedt aan het bovenstaande, indien u daarom verzoekt, te onderbouwen met boeken en bescheiden.

Wij verzoeken u de schadevergoeding op basis van bovengenoemd bedrag aan winstderving per dag vast te stellen."

De Inspecteur merkt in zijn pleitnota over belanghebbendes verzoek om schadevergoeding op:

"(...) belanghebbende [verzoekt] om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 AWB. De geleden schade moet aan uw Hof worden aangetoond middels nadere stukken. Overigens is door mij aan belanghebbende toegestaan dat een scheepslading welke op 12 juni 2002 arriveerde alsnog met gebruikmaking van de vergunning BOD mocht worden verwerkt."

Belanghebbende merkt dienaangaande in zijn pleitnotitie op:

"De inspecteur merkt in zijn pleitnotitie van 1 november 2002 terecht op dat een scheepslading die op 12 juni 2002 bij belanghebbende arriveerde alsnog met gebruikmaking van de vergunning BOD werd verwerkt. Het betrof een zending van 642 ton aluminiumdraad. In mijn brief van 25 oktober 2002 heb ik een schadebedrag (gederfde winst) berekend op basis van het tonnage aluminiumdraad dat jaarlijks bij belanghebbende wordt verwerkt, opgeslagen en vervoerd. Per dag bedraagt de gederfde winst gemiddeld 1.068,49 USD. De totale schade betreft dit genoemde bedrag vermenigvuldigd met het aantal dagen dat verstrijkt tussen de afwijzing van de vergunning (11 juni 2002) en de verlening van een nieuwe vergunning BOD. Het op deze wijze berekende bedrag dient te worden verminderd met de behaalde winst over de genoemde 642 ton aluminiumdraad, zijnde (642*4,50 USD=) 2.889,00 USD."

2.3. Geschil voor de Douanekamer en uitspraak

2.3.1. Voor de Douanekamer was tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur de aanvraag voor de vergunning 'behandeling onder douanetoezicht' terecht heeft afgewezen, omdat niet zou zijn voldaan aan de economische voorwaarden. Daarbij heeft het tussen partijen bestaande geschil zich toegespitst op de vraag onder welke post van de gecombineerde nomenclatuur (GN) het behandelde product moet worden ingedeeld. Daarbij stelde belanghebbende zich op het standpunt dat sprake is van goederen als bedoeld in post 76.02 (resten en afval, van aluminium) van de GN. Meer in het bijzonder werd door belanghebbende de stelling verdedigd dat sprake is van postonderverdeling 7602 0090 (afval van aluminium). Het algemeen douanerecht over 'resten en afval, van aluminium' bedraagt thans 0% van de douanewaarde.(19) De Inspecteur stelde primair dat ten aanzien van het behandelde product eenzelfde tariefindeling geldt als voor onbehandelde rollen aluminiumdraad. Dat wil zeggen indeling onder postonderverdeling 7605 1100 (draad van niet-gelegeerd aluminium, waarvan de grootste afmeting der dwarsdoorsnede 7 mm overtreft) van de GN. Subsidiair stelde de Inspecteur zich op het standpunt dat de behandelde producten moeten worden ingedeeld onder postonderverdeling 7601 1000 (ruw, niet-gelegeerd aluminium) van de GN. Bij tariefindeling onder de door de Inspecteur voorgestane GN-posten geldt thans een algemeen douanerecht van 7,5%, respectievelijk 6% over de douanewaarde.

2.3.2. De Douanekamer heeft overwogen:(20)

"6.1. Gelet op het doel van de regeling behandeling onder douanetoezicht, zoals verwoord in artikel 130 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW), dient de behandeling van de invoergoederen tot gevolg te hebben dat de behandelde producten worden ingedeeld onder een andere tariefpost dan die die oorspronkelijk voor de invoergoederen gold. In dit kader moet naar het oordeel van de Douanekamer voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verwerking van aluminiumdraden tot resten en afvallen zoals bedoeld in bijlage 76, deel A, onder volgnummer 2, van de UCDW, worden onderzocht of de invoergoederen na behandeling worden ingedeeld in een der onderverdelingen van post 7602.

6.2. Het standpunt van de inspecteur dat de onderhavige goederen niet kunnen worden begrepen onder het begrip 'werken van metaal', zoals gebezigd in IDR-Aantekening 8 op afdeling XV van het GDT, wordt verworpen. In Rusland is sprake van een afgeronde verwerking, te weten van zuiver aluminium tot aluminiumdraden. Daarmee is een product ontstaan, dat zich in een verdergaand fabricagestadium bevindt dan ruw aluminium in de vorm van ingots en dergelijke. De behandelde producten vormen derhalve - ook als halffabrikaat - 'werken van metaal'.

6.3. Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de behandelde producten niet meer tot aluminiumkabels kunnen worden verwerkt. Voorts heeft zij gesteld dat deze producten aan smelterijen worden verkocht met het oog op het hersmelten daarvan, en dat een andere bestemming voor de goederen niet mogelijk is. De door de inspecteur veronderstelde andere toepassingen van aluminiumdraden zijn door belanghebbende, als ervaren deelnemer op de aluminiummarkt, voldoende en overtuigend weersproken.

6.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de litigieuze goederen vallen onder het begrip 'resten en afvallen' van meergenoemde Aantekening 8 en van post 7602 00 van het GDT. Prejudiciële vragen acht de Douanekamer derhalve niet noodzakelijk.

6.5. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de economische voorwaarden in het kader van de regeling 'behandeling onder douanetoezicht' moeten worden geacht te zijn vervuld, zodat belanghebbende de verzochte vergunning niet mocht worden onthouden."

2.3.3. Nadat de Douanekamer belanghebbende in het gelijk stelde voor wat betreft de tariefindeling van de behandelde producten, was tussen partijen voorts in geschil of, en zo ja in hoeverre, belanghebbende ingevolge artikel 8:73 Awb recht had op vergoeding van de door de afwijzende beschikking geleden schade.(21)

2.3.4. De Douanekamer heeft dienaangaande overwogen:

"7. Schadevergoeding

De omvang van de door belanghebbende gestelde schade, waarvan op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht schadevergoeding wordt gevraagd, is nog onbepaald en kan derhalve bij deze uitspraak niet worden vastgesteld. Belanghebbende zal het verzoek op een later tijdstip bij de burgerlijke rechter moeten indienen."

2.4. Beroep in cassatie

2.4.1. De Staatssecretaris heeft principaal beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift bevat één middel, hetwelk strekt ten betoge dat het oordeel van de Douanekamer dat de behandelde producten vallen onder de post 76.02 (resten en afval, van aluminium) van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT), blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel dat de gebezigde gronden deze beslissing niet kunnen dragen. Meer in het bijzonder stelt het middel dat de ingezaagde rollen aluminiumdraad niet kwalificeren als 'werken van metaal', als bedoeld in aantekening 8, onder a, op afdeling XV (Onedele metalen en werken daarvan) van de gecombineerde nomenclatuur.

2.4.2. Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. In het beroepschrift worden een viertal middelen tot cassatie voorgesteld. Alle vier de middelen zijn gericht tegen het in rechtsoverweging 7 gegeven oordeel van de Douanekamer.

3. Behandeling onder douanetoezicht

3.1. Wat aan het CDW en TCDW voorafging

3.1.1. Tot de invoering van de Gemeenschappelijke regeling behandeling onder douanetoezicht kenden met name Nederland en het voormalige West-Duitsland specifieke, qua doel en strekking op de regeling BOD lijkende voorschriften. Zo was in Nederland bijvoorbeeld toegestaan dat geen heffing van douanerechten over binnengebrachte ruwe tabak plaatsvond, doch dat werd geheven naar het tarief van in het vrije verkeer te brengen gestripte tabak.(22) Andere lidstaten pasten daarentegen slechts ad hoc-maatregelen toe. Omdat dergelijke verschillen tussen de lidstaten niet strookten met het vereiste van uniforme toepassing van het GDT, werd een communautaire regeling ingevoerd.

3.1.2. De douaneregeling BOD werd eerst ingevoerd bij Verordening 2763/83.(23) De ratio van deze economische schorsingsregeling kan uit de considerans van deze verordening worden afgeleid. In bepaalde bijzondere gevallen komt het voor dat het belasten van de goederen naar hun soort volgens het tarief of hun staat op het tijdstip van invoer, tot een hoger bedrag leidt dan economisch verantwoord zou zijn, omdat de heffing van douanerechten er namelijk toe aanzet dat bepaalde economische activiteiten naar buiten de Gemeenschap worden verplaatst alvorens de goederen worden ingevoerd. De regeling behandeling onder douanetoezicht ziet erop toe dat deze economisch niet-verantwoorde gevolgen kunnen worden weggenomen.

3.1.3. Uit de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij het voorstel voor Verordening 2763/83 gegeven motivering volgt, dat de regeling BOD het om douanetechnische redenen buiten de Gemeenschap laten verrichten van bewerkingen aan goederen beoogt te voorkomen indien: (24)

"a) het belasten van de goederen naar hun soort volgens het tarief of naar hun aard op het tijdstip van de invoer tot een hoger bedrag leidt dan dat hetwelk voor deze goederen zou zijn geheven indien ze zich in een economisch verkeer gevorderd stadium hebben bevonden;

b) de staat waarin de goederen zich bevinden of worden aangeboden niet die is waarin de goederen zich bij de invoer normaal bevinden of zouden moeten bevinden."

Artikel 1 van het voorstel luidde voorzover van belang:

"(...). De(...) [regeling behandeling onder douanetoezicht] maakt het mogelijk

- onder douanetoezicht de aard of eventueel de staat van de goederen te wijzigen die niet aan de voorwaarden van artikel 9 lid 2 en van artikel 10 lid 4 van het Verdrag(25) voldoen en

- om op de verkregen produkten de douanerechten, heffingen van gelijke werking en landbouwheffingen toe te passen die voor deze produkten gelden,

indien op de dag waarop de goederen onder de regeling worden geplaatst het bedrag aan douanerechten, heffingen van gelijke werking en landbouwheffingen die voor de te verkrijgen produkten gelden lager is dan het bedrag aan douanerechten, heffingen van gelijke werking en landbouwheffingen, die gelden voor de onder de regeling toegelaten goederen."

3.1.4. Wat betreft de hiervoor onder a vermelde situatie moet allereerst worden opgemerkt dat het GDT in beginsel zodanig is gestructureerd dat de douanerechten stijgen naarmate de in de Gemeenschap binnengebrachte (niet-communautaire) goederen zich in een verdergaande fase van het productieproces bevinden. Toch kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij van de omgekeerde - economisch niet-verantwoorde - situatie sprake is. In de literatuur wordt deze toestand wel aangeduid als de tariefanomalie.(26) Gezien de motivering van de Commissie zal deze situatie zich in het algemeen voordoen indien (i) het op de ingevoerde goederen van toepassing zijnde tarief van de douanerechten hoger is dan het tarief dat van toepassing is op de goederen die zich in een verder be- of verwerkingsstadium bevinden, (ii) het tarief van een specifiek recht niet op omgekeerd evenredige wijze stijgt met de vermindering van de hoeveelheid van een goed als gevolg van be- of verwerking van dit goed, of (iii) de som verkregen door de formule (tarief x waarde) op de ingevoerde goederen toe te passen, hoger is dan de som welke wordt verkregen door toepassing van dezelfde formule op goederen welke zich reeds in een verder gevorderd be- of verwerkingsstadium bevinden.(27)

3.1.5. Voor onderhavige zaak is echter meer van belang de onder b aangehaalde situatie.(28) Men zij erop bedacht dat, anders dan de gevallen waarbij sprake is van een tariefanomalie, deze categorie niet per definitie ziet op behandelingen waarbij de goederen als het ware worden vooruitgewenteld in het productieproces van grondstof naar eindproduct. Voorzover van belang ontleen ik aan de motivering van het voorstel van Commissie dat onder deze categorie vallen:

"3. (...) goederen die beschadigd, versleten, verouderd enz. zijn en welke als zodanig worden ingevoerd teneinde weer in goede staat te worden gebracht, of om te worden gedenatureerd, vernietigd, enz. (zie artikel 6, lid 1)."(29)

Artikel 6, eerste lid, van het Verordeningsvoorstel van de Commissie hield voorzover van belang in:

"1. De bevoegde autoriteiten kunnen gebruikmaking van de regeling toestaan:

a) als het gaat om goederen die zijn ingevoerd met het oog op

- hun verwerking tot afvallen of hun vernietiging,

- hun denaturering,

- de terugwinning van delen of grondstoffen van deze goederen,

- het afscheiden of het verwijderen van beschadigde delen, al dan niet met vernietiging daarvan,

- het herstellen van de oorzaken en de gevolgen van de door deze goederen opgelopen schade. (...)."

De artikelsgewijze toelichting op het voorstel vermeldt dienaangaande:

"ad artikel 6

Dit artikel ziet allereerst, in zijn lid 1 a) op beschadigde, versleten of verouderde goederen die als zodanig worden ingevoerd met het oog op hun behandeling tot lager belaste goederen. Het wordt echter wenselijk geacht een bepaling te voorzien die voorkomt dat de wezenlijke belangen van de communautaire economie worden geschonden.

De behandelingen zijn limitatief opgesomd. (...)."(30)

3.1.6. Het heeft uiteindelijk nog bijna dertien jaar geduurd voordat het verordeningsvoorstel van de Commissie leidde tot de Raadsverordening 2763/83.(31) Daarbij verdient opmerking dat ook de tekst van de Raadsverordening wezenlijk afwijkt van het oorspronkelijke voorstel van de Commissie. Zo kwam artikel 1, tweede lid, Vo. 2763/83 als volgt te luiden:

"De regeling maakt het mogelijk om niet-communautaire goederen in het douanegebied van de Gemeenschap, voor een behandeling die de soort of de staat ervan wijzigt, te bewerken, zonder dat zij aan rechten bij invoer onderworpen zijn, en de door deze behandeling verkregen produkten in het vrije verkeer te brengen tegen de daarvoor geldende revhten bij invoer."

Voorts is het hiervoor aangehaalde artikel 6 uit het voorstel in Verordening 2763/83 niet teruggekomen. In de totstandkomingshistorie van Verordening 2763/83 heb ik terzake geen noemenswaardige toelichtingen of verklaringen aangetroffen.(32) De uiteindelijke basisverordening BOD bevatte wel de navolgende - in artikel 2, eerste lid, Vo. 2763/83 neergelegde - bepaling:

"1. Voor de regeling (behandeling onder douanetoezicht; JO) komen in aanmerking de in kolom I van de lijst in de bijlage vermelde goederen die bestemd zijn om de in kolom II van die lijst vermelde behandelingen te ondergaan."

Blijkens de in de bijlage bij de Verordening opgenomen lijst werd voor 'goederen van alle soorten' behandeling onder douanetoezicht toegestaan (Kolom I) bij de behandelingsactiviteit 'verwerken tot resten en afvallen of vernietiging' (Kolom II).

3.1.7. Ingevolge artikel 2, tweede lid, Verordening 2763/83, kon de betreffende lijst, op voorstel van de Commissie, door de Raad met eenparigheid van stemmen worden gewijzigd. Bij Verordening 720/91(33) werd deze bepaling gewijzigd. Aan de considerans van Verordening 720/91 ontleen ik dat, om het beheer van de regeling BOD te vergemakkelijken, 'passend leek' dat de Raad de bevoegdheid voor het opstellen van de lijst van goederen voor de regeling zou overdragen aan de Commissie. De Commissie heeft uiteindelijk van haar uitvoeringsbevoegdheid gebruik gemaakt bij Verordening 3717/91.(34) De bij deze Verordening door de Commissie opgemaakte lijst stond eveneens toe dat 'goederen van alle soorten' onder de regeling BOD werden gebracht ter uitvoering van de behandeling 'verwerking tot resten en afvallen of vernietiging'.

3.2. Naar aanleiding van vorenstaande stel ik vast dat zowel in de bij de bijlage bij Raadsverordening 2763/83 opgenomen lijst, als in de lijst bij Commissieverordening 3717/91 ter zake van de behandelingsactiviteit 'verwerken tot resten en afvallen' slechts wordt gesproken van 'goederen van alle soorten'. Uit de gebezigde teksten in de betreffende lijsten blijkt derhalve niets over het belang van de staat waarin de invoergoederen zich als zodanig bevinden of waarin zij worden aangeboden.

3.3. Op totstandkomingshistorische gronden zou evenwel kunnen worden betoogd dat de staat van ingevoerde goederen onder Verordening 2763/83 van belang was bij de behandelingsactiviteit 'verwerken tot resten en afvallen'. Uit de door de Europese Commissie bij het voorstel gebezigde motivering volgt immers dat de oorspronkelijke idee achter 'verwerking tot resten en afvallen' hierin was gelegen dat de toegestane behandeling 'slechts' ziet op beschadigde, versleten of verouderde goederen die als zodanig worden ingevoerd en dus niet op nieuwe goederen waaraan als zodanig niets mankeert. Nu de motivering van de Commissie verder gewaagde van 'goederen die beschadigd, versleten, verouderd enz. zijn', was voorts niet uit te sluiten dat de staat van de goederen ook nog een andere dan de met name genoemde kon zijn. Alsdan zou de vraag opkomen of het feit dat de invoergoederen niet voldoen aan de kwaliteitseisen welke daaraan op de Gemeenschappelijke markt(35) worden gesteld, een omstandigheid is welke de behandelingsactiviteit verwerken tot resten en afvallen toelaat. Laten wij echter eens bezien wat zich nadien heeft afgespeeld ten aanzien van de douaneregeling BOD.

3.4. CDW en TCDW (algemeen)

3.4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 130 CDW maakt de douaneregeling BOD mogelijk 'niet-communautaire goederen in het douanegebied van de Gemeenschap een behandeling te doen ondergaan die de soort of de staat ervan wijzigt, zonder dat zij aan de rechten bij invoer of aan handelspolitieke maatregelen(36) worden onderworpen, en de door deze behandeling verkregen producten in het vrije verkeer te brengen tegen de daarvoor geldende rechten bij invoer'.(37) De aldus verkregen producten worden 'behandelde producten' genoemd.

3.4.2. Voor het gebruik van iedere economische douaneregeling is een door de douaneautoriteiten afgegeven vergunning vereist. De douaneregeling behandeling onder douanetoezicht is een economische schorsingsregeling, zodat voor in Nederland binnengebrachte goederen, waaraan de douanebestemming plaatsing onder de regeling BOD wordt gegeven, een vergunning van de Nederlandse douaneautoriteit noodzakelijk is.

3.4.2.1. In beginsel dient het besluit van de douaneautoriteiten waarbij het gebruik van de betreffende douaneregeling wordt toegestaan, schriftelijk te worden aangevraagd volgens het in bijlage 67 (formulieren voor de aanvraag en de vergunning) van het TCDW opgenomen model. Deze vergunningaanvraag moet worden ingediend bij de douaneautoriteit die bevoegd is voor de plaats waar de behandelingsactiviteit zal worden verricht.(38) De bevoegde douaneautoriteit verleent vervolgens de vergunning door gebruikmaking van het eveneens in bijlage 67 van het TCDW opgenomen model.(39)

3.4.2.2. Voorzover van belang dienen ingevolge Bijlage 67 op zowel de vergunningaanvraag als de vergunning onder meer te worden vermeld (a) de plaats en soort van de boekhouding/administratie(40), (b) de GN-code, de omschrijving, de hoeveelheid, alsmede de waarde van de onder de regeling te plaatsen 'invoergoederen', (c) de GN-code, de omschrijving en het opbrengstpercentage van de behandelde producten, (d) de omschrijving van de voorgenomen werkzaamheden, en (e) de economische voorwaarden.

3.4.2.3. De aanvrager van de vergunning dient door de douaneautoriteit in beginsel binnen 30 dagen ná het indienen van de aanvraag in kennis te worden gesteld van het besluit tot afgifte van de vergunning, hetzij de redenen waarom de aanvraag is afgewezen.(41) De vergunning treedt in principe in werking op de dag van afgifte daarvan, maar onder omstandigheden kan bij de regeling BOD een vergunning met terugwerkende kracht worden afgegeven.(42)

3.4.3. Gezien het bepaalde in artikel 133 CDW is de vergunningverlening BOD ten minste aan een vijftal voorwaarden gebonden. Zo wordt een vergunning slechts verleend aan in de Gemeenschap gevestigde personen, waarbij onder 'in de Gemeenschap gevestigde personen' onder meer rechtspersonen worden verstaan met een statutaire zetel, het hoofdbestuur, of een vaste inrichting in de Gemeenschap.(43) Voorts is noodzakelijk dat in de 'behandelde producten' de zogenaamde 'invoergoederen' kunnen worden geïdentificeerd. Ten derde moet het niet mogelijk zijn de behandelde producten ná behandeling op economisch verantwoorde wijze te kunnen terugbrengen tot de soort waartoe zij behoorden of tot de staat waarin zij zich bevonden toen zij onder de regeling werden geplaatst. Verder mag gebruikmaking van de douaneregeling BOD er niet toe leiden dat de gevolgen van de regels inzake oorsprong en inzake kwantitatieve beperkingen welke op de invoergoederen van toepassing zijn, worden ontdoken. Ten slotte dient de regeling ertoe bij te dragen dat het ontstaan of de instandhouding van een behandelingsactiviteit in de Gemeenschap wordt bevorderd, zonder dat de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke goederen worden geschaad.(44)

3.5. Economische voorwaarden

3.5.1. De laatstgenoemde voorwaarde voor toepassing van de regeling BOD - welke wordt aangeduid als 'economische voorwaarden' voor toepassing van deze douaneregeling - valt uiteen in een tweetal criteria, namelijk (i) dat de EG-producenten door toepassing van de regeling niet in hun belangen mogen worden geschaad, en (ii) dat de behandeling een bijdrage moet leveren aan de economische activiteit in de EG.(45) Het moge duidelijk zijn dat een door de douaneautoriteiten te maken vergelijking tussen de economische belangen van de vergunningaanvrager (wier behandelingsactiviteit een bijdrage dient te leveren aan de economische activiteiten in de EG) en de economische belangen van de overige EG-producenten (wiens belangen door de douaneregeling niet mogen worden geschaad) ten minste op aanzienlijke problemen van praktische aard stuit.(46) Een dergelijke beoordeling vergt immers diepgaande macro-economische kennis van de situatie in de gehele Gemeenschap.

3.5.2. Voormeld probleem werd in het CDW aanvankelijk opgelost door middel van de ingevolge artikel 131 CDW aan de Commissie gegeven uitvoeringsbevoegdheid, welke inhield dat 'de lijst van gevallen waarin de regeling behandeling onder douanetoezicht kan worden toegepast, wordt vastgesteld volgens de procedure van het Comité'. Deze lijst kwam overeen met de hiervoor besproken lijst welke van toepassing was vóór invoering van het CDW.

3.5.3. Bij Verordening 2700/2000(47) is het CDW dienaangaande echter gewijzigd. Door de Europese Commissie werd voorgesteld om aan het hiervoor besproken artikel 133, onderdeel e, CDW de zin toe te voegen dat 'volgens de procedure van het Comité de gevallen kunnen worden vastgesteld waarin aan de economische voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan'. Over de voorgestelde verlening van deze specifieke uitvoeringsbevoegdheid adviseerde het Economisch en Sociaal Comité instemmend.(48) Het betreffende Advies vermeldt dat 'transparante rechtseisen en uniforme rechtstoepassing ermee zijn gediend dat de economische voorwaarden worden gedefinieerd. Door de verwerking onder douanetoezicht in de EG te stimuleren, wordt ook voor arbeidsplaatsen gezorgd en daarom moeten de economische voorwaarden op de praktische noodzaak worden afgestemd. Een eensluidende definitie maakt het gemakkelijker, de belangen van enerzijds de importeurs/verwerkers en anderzijds de EG-producenten van gelijksoortige producten tegen elkaar af te wegen'. Het Europees Parlement was kennelijk minder gecharmeerd van de voorgestelde wijziging en bij aangenomen amendement onder nummer 7 werd het voorstel tot wijziging van artikel 133, onderdeel e, CDW geschrapt.(49) Uiteindelijk werd bij gemeenschappelijk standpunt van de Raad evenwel alsnog het oorspronkelijke voorstel van de Commissie overgenomen. De motivering van de Raad vermeldt dienaangaande dat 'deze wijzigingen in overeenstemming zijn met het beoogde doel van vereenvoudiging van de huidige regels'. Verordening 2700/2000(50) is uiteindelijk op 19 december 2000 in werking getreden.(51)

3.5.4. Voorts werd de inhoud van de bepalingen ter uitvoering van het CDW zijn bij Verordening 993/2001 (ook wel het 'Megadocument' genoemd) wezenlijk gewijzigd.(52) De considerans van deze Verordening leert dat de aangebrachte wijzigingen in het TCDW onder meer op het oog hadden dat rekening zou worden gehouden met het feit dat de vijf economische douaneregelingen bepaalde regels gemeen hebben. Om doublures te voorkomen dienden de regels die twee of meer regelingen gemeen hebben in één hoofdstuk te worden opgenomen.(53) Verder vermeldt de considerans dat het CDW 'de grondslag verschaft voor de versoepeling van de toegang tot bepaalde regelingen, door de positieve lijst in het kader van de regeling behandeling onder douanetoezicht te vervangen door een onderzoek naar de economische voorwaarden'.(54)

3.5.5. De ter zake van onderhavige vergunningaanvraag relevante regelgeving is opgenomen in de artikelen 496 - 499, 505 - 509 en 551 - 552 van het TCDW. De betreffende wijzigingen van het TCDW zijn per 1 juli 2001 in werking getreden. Ingevolge artikel 551, eerste lid, eerste alinea, TCDW is de regeling behandeling onder douanetoezicht onder meer van toepassing op goederen waarbij de bewerking tot 'behandelde producten' leidt waarop lagere rechten bij invoer van toepassing zijn dan op de 'invoergoederen'. Artikel 552, eerste lid, eerste volzin, TCDW, luidt:

"Voor de in bijlage 76, deel A, bedoelde goederen en behandelingen worden de economische voorwaarden geacht te zijn vervuld. Voor andere goederen en behandelingen wordt onderzocht of aan de economische voorwaarden is voldaan."

3.5.6. De vorenvermelde Bijlage 76, deel A, van het TCDW houdt voorzover van belang in:

"De economische voorwaarden worden geacht te zijn vervuld voor de volgende soorten goederen en behandelingen:

Kolom 1 Kolom 2

Volgnummer Goederen waarvoor behandeling

onder douanetoezicht is toegestaan Behandeling die kan worden uitgevoerd

1 (...) (...)

2 Goederen van alle soorten Verwerking tot resten en afvallen(55)

3 (...) (...)

3.5.7. Aan het Voorschrift Behandeling onder douanetoezicht ontleen ik:(56)

"5. Economische voorwaarden

(...).

5.1.2. Wel toetsen economische voorwaarden; gevoelige goederen

Een vergunning behandeling onder douanetoezicht wordt slechts verleend na onderzoek van de economische voorwaarden. Onderzoek behoeft echter niet te worden gedaan als geacht wordt dat deze voorwaarden zijn vervuld. (...).

Er wordt onderscheid gemaakt naar de volgende soorten goederen en behandelingen:

- gevoelige goederen en behandelingen, en

- niet-gevoelige goederen en behandelingen.

(...).

5.1.3. Niet toetsen economische voorwaarden; niet-gevoelige goederen

Goederen en behandelingen die genoemd zijn in (...) (bijlage 76, deel A, van het TCDW; JO) zijn in het kader van de regeling behandeling onder douanetoezicht niet gevoelig. De economische voorwaarden worden geacht te zijn vervuld en behoeven niet te worden getoetst voordat een vergunning behandeling onder douanetoezicht wordt afgegeven. (...)."

3.6. Wat is (onder het CDW en TCDW) het belang van 'de staat van de invoergoederen als zodanig'?

3.6.1. Zoals hiervoor aangegeven, dienen bij zowel de vergunningaanvraag als de vergunning BOD de onder de regeling te plaatsen invoergoederen te worden aangegeven. Gezien de in Bijlage 76, Deel A, van het TCDW opgenomen lijst is de regeling BOD toegestaan voor 'goederen van alle soorten', waarbij de behandelingsactiviteit inhoudt 'verwerking tot resten en afvallen'. Afgevraagd zou kunnen worden of, en zo ja in hoeverre aan 'de staat van de invoergoederen als zodanig' (nog) betekenis toekomt bij de toepassing van de regeling BOD, indien sprake is van de behandelingsactiviteit verwerking tot resten en afvallen. Zoals hiervoor opgemerkt, kan, onder verwijzing naar het verordeningsvoorstel van de Europese Commissie, worden betoogd dat 'de staat van de invoergoederen als zodanig' van belang is (gebleven) bij de vraag of goederen van alle soorten voor de behandelingsactiviteit verwerking tot resten en afvallen in aanmerking te komen.

3.6.2. Allereerst moet worden opgemerkt dat een goed argument tégen het belang van 'de staat van de invoergoederen als zodanig' kan worden gevonden in de tekst van artikel 130 CDW. Artikel 130 CDW gewaagt immers van een behandeling die 'de soort of de staat' van de invoergoederen wijzigt. Bij een grammaticale interpretatie volgt uit het bezigen van het woord 'of' dat de staat en de soort van de invoergoederen steeds op zichzelf staan. Nu voorts uit de tekst van Bijlage 76, deel A, volgnummer 2, TCDW blijkt dat niet de staat, maar slechts de soort van de invoergoederen bij de litigieuze behandelingsactiviteit een rol speelt, zou daaraan de gevolgtrekking kunnen worden verbonden dat aan de staat van de ingevoerde goederen geen betekenis (meer) toekomt. Tegen deze grammaticale interpretatie valt echter in te brengen dat ook in het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie de term 'of' voorkwam. Artikel 1 van het voorstel maakte immers gewag van het wijzigen van 'de aard of eventueel de staat' van de onder deze douaneregeling geplaatste goederen.(57)

3.6.3. Het voor toepassing van de douaneregeling BOD naar mijn mening doorslaggevende argument tégen het belang van 'de staat van de invoergoederen als zodanig' is, dat bij - de ingevolge Verordening 2700/2000 aangebrachte - wijziging van het CDW is beoogd te komen tot een vereenvoudiging van de regels door het formuleren van transparante rechtseisen voor wat betreft de economische voorwaarden. Uit dien hoofde is de in het kader van de regeling BOD aanvankelijk geldende positieve lijst - bij Verordening 993/2001 (Megadocument) - vervangen door een onderzoek naar de economische voorwaarden. Dat onderzoek kan echter achterwege blijven indien sprake is van in Bijlage 76, deel A, van het TCDW met name genoemde soorten goederen en behandelingen die kunnen worden uitgevoerd. Ten aanzien van 'goederen van alle soorten' wordt ingevolge Bijlage 76, deel A, volgnummer 2, TCDW als niet-gevoelige behandelingsactiviteit 'verwerking tot resten en afvallen' onderscheiden. Gelet op het doel en de strekking van de voor toepassing van de regeling BOD - bij de Verordeningen 2700/2000 en 993/2001 - ingevoerde vereenvoudigingen, komt aan 'de staat van de invoergoederen als zodanig' ten aanzien van de litigieuze behandelingsactiviteit mijns inziens derhalve geen betekenis (meer) toe.

3.6.4. Ten slotte zou nog kunnen worden verdedigd dat, hoewel de regeling BOD beoogt te voorkomen dat behandelingsactiviteiten om douanetechnische redenen naar buiten de Gemeenschap worden verplaatst, de ratio van deze douaneregeling niet inhoudt dat ook moet worden tegengegaan dat activiteiten naar buiten de Gemeenschap worden verplaatst welke in economische zin géén wezenlijke betekenis hebben. Daarvan lijkt mij in het onderhavige geval stellig sprake. Nu de behandelde producten zijn bestemd voor de smeltoven, valt immers niet in te zien welk (anders dan in de douanetarieven gelegen) economisch of producttechnisch belang met het aanbrengen van de zaagsneden is gediend. Daar moet evenwel tegen worden ingebracht dat deze opvatting ook op gespannen voet kan staan met de ratio van deze economische schorsingsregeling. Dat geldt met name indien de litigieuze behandelingsactiviteit inderdaad een wijziging van de tariefindeling tot gevolg heeft (zie hierover onderdeel 4 van deze conclusie). Alsdan ligt immers in de lijn der verwachting dat belanghebbende de litigieuze behandelingsactiviteit naar buiten de Gemeenschap zal verplaatsen alvorens de goederen de Gemeenschap zullen worden binnengebracht.

3.7. Gelet op vorenstaande meen ik derhalve dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat voor toepassing van de douaneregeling BOD bij een behandelingsactiviteit als onderhavige aan 'de staat van de invoergoederen als zodanig' geen betekenis (meer) toekomt. Het tussen partijen bestaande geschil over de afwijzing van de vergunningaanvraag is vóór en door de Douanekamer derhalve terecht toegespitst op de vraag onder welke GN-post de onderhavige 'behandelde producten' moeten worden ingedeeld. In het hiernavolgende onderdeel zal op deze vraag worden ingegaan. Daarbij stel ik voorop dat naar mijn mening redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat het oordeel van de Douanekamer, dat 'voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een verwerking van aluminiumdraden tot resten en afvallen zoals bedoeld in bijlage 76, deel A, onder volgnummer 2, van de UCDW, [moet] worden onderzocht of de invoergoederen na behandeling worden ingedeeld in een der onderverdelingen van post 7602'(58), juist is.

4. Tariefindeling

4.1. Bij een tariefindeling van goederen dient onder meer rekening rekening te worden gehouden met de navolgende uitgangspunten. Allereerst is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) dat, ter verzekering van een uniforme toepassing van het (GDT), in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de posten van het GDT en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zijn omschreven. Mitsdien kan in beginsel niet naar de wijze van vervaardiging of bestemming van de goederen worden gekeken. Indien de tekst van de posten of aantekeningen zulks evenwel uitdrukkelijk voorschrijven, dan kan met deze omstandigheden rekening worden gehouden bij de beoordeling naar de objectieve kenmerken en eigenschappen (gesubjectiveerde objectiviteit). Het is aan de nationale rechter om in het kader van een bij hem aangebracht geschil over de tariefindeling de objectieve kenmerken en eigenschappen van de betreffende goederen vast te stellen. Ten slotte is vaste rechtspraak van het HvJ EG dat bij de uitlegging van het GDT zowel de aantekeningen bij de hoofdstukken als de toelichtingen bij de nomenclatuur van de Internationale Douaneraad (IDR) belangrijke middelen vormen ter verzekering van een uniforme toepassing van dit tarief en als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging ervan kunnen worden beschouwd.(59)

4.2. In deze procedure is aan de orde een tariefindeling in hoofdstuk 76 (aluminium en werken van aluminium) van de gecombineerde nomenclatuur.(60) Aan de toelichting IDR op dit hoofdstuk kan over het productieproces van aluminium worden ontleend dat aluminium voornamelijk wordt gewonnen uit bauxiet (een onzuiver aluminiumhydroxyde), welke eerst wordt omgezet in zuiver aluminiumoxyde. Het aluminium wordt uiteindelijk verkregen door elektrolyse van de aluminiumoxyde, welk metaal door raffinage wordt gegoten tot blokken, ingots, billets, platen, wire-bars of dergelijke vormen. Na hernieuwde elektrolyse kan praktisch zuiver aluminium verkregen worden. Zuiver aluminium mist hardheid en taaiheid, doch deze mechanische eigenschappen van het metaal kunnen worden verbeterd indien het metaal wordt gelegeerd met andere elementen als bijvoorbeeld koper, magnesium, silicium, zink en mangaan. In onderhavige procedure is sprake van niet-gelegeerd aluminium. Ingevolge aanvullende aantekening 1a, IDR, is daarvan sprake indien het metaal voor 99 of meer gewichtspercenten bestaat uit aluminium. Tot zover de natuur- en scheikundige verhandeling over aluminium.

4.3. Gezien de toelichting van de IDR omvat dit hoofdstuk onder de posten 76.01 en 76.02, ruw aluminium en resten en afval van aluminium; onder de post 76.03, poeder en schilfers van aluminium; onder de posten 76.04 tot en met 76.07, de producten die gewoonlijk door walsen, trekken, persen of smeden worden verkregen uit ruw aluminium bedoeld bij post 76.01; onder de posten 76.08 tot en met 76.15, werken en onder de post 76.16 een aantal artikelen, elders genoemd noch elders onder begrepen (bijvoorbeeld hoofdstukken 82 of 83). De halffabrikaten en artikelen, bedoeld bij dit hoofdstuk, hebben vaak verschillende bewerkingen ondergaan ter verbetering van de eigenschappen en het uiterlijk van het metaal. Deze bewerkingen hebben geen invloed op de indeling van deze artikelen onder de verschillende posten.

4.4. Ruw Aluminium (GN-post 76.01)

4.4.1. Post 76.01 en de daaronder begrepen postonderverdelingen van de gecombineerde nomenclatuur luiden voorzover van belang:

"76.01 Ruw aluminium:

7601 10 00- niet-gelegeerd aluminium

(...)"

4.4.2. Gezien de toelichting IDR omvat deze post 'ruw aluminium in vloeibare staat, in blokken, ingots, billets, platen, wire-bars of dergelijke vormen, verkregen door het gieten van elektrolytisch aluminium of het smelten van metaalresten en -afval. De hierbedoelde producten zijn in de regel bestemd om nader te worden gewalst, gesmeed, geperst, getrokken, gehamerd of om opnieuw te worden gegoten'. De toelichting van de Commissie (EG) vermeldt dat deze post, naast de vormen zoals omschreven in de toelichting IDR, eveneens omvat 'stukken afkomstig van het versnijden of van het breken van de hiervoor bedoelde producten'. Uit de toelichting EG op afdeling XV kan worden afgeleid dat 'schroot, resten en afvallen van non-ferrometalen, die zijn gesmolten en gegoten tot ingots, gietelingen, blokken of dergelijke vormen, worden ingedeeld als het ruwe metaal en niet als schroot, resten en afvallen. Zij worden bijvoorbeeld ingedeeld onder post 76.01 (aluminium)'. Blijkens de toelichting IDR behoren tot deze GN-post 'eveneens aluminiumkorrels die vooral in de metallurgie worden gebruikt (in het bijzonder als reductiemiddel bij de bereiding van staal)'.

4.5. Resten en afval, van aluminium (GN-post 76.02)

4.5.1. Voorzover van belang luiden post 76.02 en de daarbij behorende onderverdelingen van de gecombineerde nomenclatuur:

"76.02 Resten en afval, van aluminium:

- resten:

7602 0011-- draaisel, krullen, spaanders, slijpsel, zaagsel en vijlsel; resten van bladaluminium, gekleurd, bekleed of beplakt met een dikte van niet meer dan 0,2 mm (de dikte van de drager niet meegerekend)

7602 0019 -- andere (onbruikbare of afgekeurde werkstukken daaronder begrepen)

7602 0090 - afval"

4.5.2. Gezien aantekening 8a IDR op afdeling XV (Onedele metalen en werken daarvan) wordt als resten en afval aangemerkt 'resten en afval, van metaal, verkregen bij de vervaardiging of de mechanische bewerking van metaal, alsmede werken van metaal die als zodanig definitief onbruikbaar zijn geworden door breuk, versnijden, slijtage of dergelijke'. Onder verwijzing naar de toelichting IDR op post 72.04 betreffende soortgelijke artikelen van ferrometalen, welke toelichting van overeenkomstige toepassing is op resten en afval van aluminium, vermeldt de toelichting IDR op post 76.02 dat 'deze post omvat resten en afval, zoals omschreven in aantekening 8a IDR op afdeling XV. Deze producten, die gewoonlijk schroot of oud ijzer worden genoemd, zijn van zeer uiteenlopende aard en komen onder meer voor in de vorm van werken, die als zodanig definitief onbruikbaar zijn geworden door breuk, versnijden, slijtage of om andere redenen, alsmede afval daarvan. Resten en afval worden in de regel gebruikt voor het terugwinnen van het metaal door hersmelten. Deze post heeft geen betrekking op producten die nog geschikt zijn om voor hun oorspronkelijke doel te dienen, hetzij als zodanig, hetzij na herstelling en evenmin op die, welke voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden. Ook producten die zonder herwinning van hun metaal verwerkt kunnen worden tot andere artikelen zijn van deze post uitgezonderd'. Gezien de toelichting EG omvat deze post 'geen resten en afval die zijn omgesmolten tot ruw aluminium'.

4.5.3. De toelichting EG vermeldt over de postonderverdeling 7602 0019 (andere resten (onbruikbare of afgekeurde werkstukken daaronder begrepen) aluminium) voorzover van belang dat 'met onbruikbare of afgekeurde werkstukken worden bedoeld nieuwe, al dan niet afgewerkte werkstukken die wegens een fabricagefout (bijvoorbeeld een fout in de structuur van het metaal of een fout bij de bewerking) uitsluitend geschikt zijn voor het recupereren van het metaal'. Gezien de toelichting EG op postonderverdeling 7602 0090 (afval van aluminium) wordt met afval van aluminium 'bedoeld versleten of gebroken werken van aluminium, die onbruikbaar zijn geworden voor hun oorspronkelijke doel, alsmede afval daarvan, verkregen door stukslaan of stuk snijden'.

4.6. Draad van aluminium (GN-post 76.05)

4.6.1. Post 76.05 en de daarbij behorende onderverdelingen van de gecombineerde nomenclatuur luiden voorzover van belang:

"76.05 Draad van aluminium:

- van niet gelegeerd aluminium:

7605 1100 -- waarvan de grootste afmeting der dwarsdoorsnede 7 mm overtreft

(...)"

4.6.2. Voorzover van belang wordt draad in aantekening 1c IDR gedefinieerd als zijnde 'opgerolde massieve produkten, gewalst, getrokken, geperst of gesmeed, met een over de gehele lengte gelijke dwarsdoorsnede in de vorm van een cirkel, een ovaal'.

4.7. Arrest-Oehlschläger

4.7.1. In het arrest HvJ EG 16 maart 1978, nr. 104/77 (Oehlschläger) was aan de orde de tariefindeling van twee partijen door de firma Oehlschläger in de Bondsrepubliek Duitsland ingevoerde waar onder het GDT.(61) Meer in het bijzonder was in geschil het antwoord op de vraag of de betreffende waar kwalificeerde als ruw aluminium, dan wel als resten en afval van aluminium. Voorzover van belang werd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen overwogen:

"2. dat (...) vragen zijn gerezen in een geding inzake tariefindeling van een (...) waar [dat] (...)zou bestaan uit lichtgrijze, glanzende aluminiumkorrels verkregen uit gebruikte aluminiumkabels en afvallen van kabels, stukgehakt in een daartoe bestemde installatie en vervolgens door roterende scharen tot onregelmatige korrels verbrijzeld, waarna de bestanddelen van de aldus verkregen mengstof(62) zouden zijn gescheiden en ten opzichte van elkaar geïsoleerd;

dat de Duitse douane, nadat door de Zolltechnische Prüfungs- und Lehranstalt te Keulen een deskundigenbericht was uitgebracht, de waar heeft gebracht onder de onderverdeling 76.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief ('ruw aluminium'), waarvoor een zelfstandig recht van 10% is voorzien;

dat de Importeur tegen zulk een indeling bezwaar heeft gemaakt, stellende dat de ingevoerde waar zou vallen onder de onderverdeling 76.01 B ('afvallen van aluminium) en mitsdien van rechten zou zijn vrijgesteld;

(...);

5. Overwegende Bundesfinanzhof het Hof in de eerste plaats vraagt of onderverdeling 76.01 B van het gemeenschappelijk douanetarief in die zin is te verstaan dat zij ook geldt voor een waar die de hiervoor omschreven kenmerken vertoont;

dat, voor het geval dat die vraag ontkennend mocht worden beantwoord, voorts wordt gevraagd of vermelde waar dan onder onderverdeling 76.01 A moet worden gebracht;

dat beide vragen de tariefindeling van dezelfde waar betreffen, zodat zij gezamenlijk dienen te worden besproken;

6. Overwegende dat onderverdeling 76.01 B, hoofdstuk 76, afdeling XV, van het gemeenschappelijk douanetarief 'resten en afvallen' van aluminium betreft;

dat volgens aantekening 6 van afdeling XV van het gemeenschappelijk douanetarief, waarin de term 'resten en afvallen van metaal of van werken van metaal' wordt omschreven, onder zulke resten en afvallen mede zijn te verstaan 'resten en afval, welke uitsluitend geschikt zijn voor het recupereren van het metaal, dan wel om daaruit chemicaliën te vervaardigen';

dat de Nomenclatuur van Brussel in de toelichting op post 76.01 voor de omschrijving van 'resten en afvallen, van aluminium' verwijst naar de toelichting op post 73.03, betreffende resten en afvallen van ferrometalen;

dat in deze laatste toelichting ter omschrijving van het begrip 'resten en afvallen' wordt gerefereerd aan 'resten verkregen bij bewerking van ijzer of van staal' c.q. naar 'versleten of gebroken werken van gietijzer, van ijzer of van staal, welke onbruikbaar zijn geworden voor hun oorspronkelijk doel, alsmede afvallen daarvan verkregen door stukslaan of stuksnijden';

dat in dezelfde toelichting voorts te lezen valt dat de resten en afvallen 'dikwijls onderling vermengd [zijn] en dooreengestrengeld of door persen tot pakken (briketten) verwerkt'.

Dat volgens deze bepaling de term 'resten en afvallen' zoals gebezigd in onderverdeling 76.01 B van gemeenschappelijk douanetarief, produkten omvat welke, wat hun objectieve kenmerken betreft, te beschouwen zijn als restprodukten van een mechanische bewerking van aluminiumvoorwerpen of 'oude werken' in aluminium, die stukgeraakt of verbruikt zijn of niet kunnen worden gerecupereerd en waaraan uit een oogpunt van gebruiksmogelijkheden geen andere restwaarde toekomt dan die welke in hun geschiktheid voor recuperatie van metaal is gelegen;

Dat de door de nationale rechterlijke instantie omschreven waar dan ook, gezien haar vorm en de behandeling welke zij heeft ondergaan, blijkt niet te kunnen worden beschouwd als resten of afvallen in de zin van onderverdeling 76.01 B van het gemeenschappelijk douanetarief;

7. dat nu de waar niet onder die onderverdeling kan worden gebracht, volgens de tweede vraag van de nationale rechterlijke instantie dient te worden nagegaan of zij kan worden gebracht onder onderverdeling 76.01 A, betreffende 'ruw aluminium';

8. Overwegende dat blijkens de opzet van hoofdstuk 76 - waarin de posten 76.02-76.05 halffabrikaten betreffen en de posten 76.06-76.16 eindprodukten en andere werken van aluminium - onder 'ruw aluminium' in de zin van onderverdeling 76.01 A het - nog niet bewerkte - metaal als zodanig is te verstaan;

dat ofschoon in het gemeenschappelijk douanetarief niet te lezen valt welk metaalgehalte in de produkten van die onderverdeling moet voorkomen, volgens algemene aantekening 2 b voor de toepassing van de nomenclatuur van het gemeenschappelijk douanetarief 'onder een in een vermelde stof ... niet alleen verstaan [wordt] die stof in zuivere staat, doch ook vermengd of verbonden met andere stoffen';

dat de Nomenclatuur van Brussel in de toelichting op post 76.01 voorts zegt dat onder 'ruw aluminium' ook vallen 'aluminiumkorreltjes welke vooral in de metallurgie worden gebruikt';

dat de omschreven waar blijkens de gegevens door de nationale rechterlijke instantie verstrekt, bestaat uit metaalkorrels die in overwegende mate aluminium en in zeer geringe mate andere metalen bevatten;

9. Overwegende dat op grond van een en ander op de gestelde vragen dient te worden geantwoord dat een uit stukgehakte, lichtgrijze, glanzende aluminiumdraad(63) bestaand produkt, verkregen door het verbrijzelen - in zogeheten shredder-installaties - van gebruikte aluminiumkabels en het grotendeels verwijderen van isolatiestoffen, onder onderverdeling 76.01 A van het gemeenschappelijk douanetarief valt, voorzover zij in overwegende mate uit aluminium en in zeer geringe hoeveelheden uit andere metalen bestaat; (...)."

4.7.2. Bij dit arrest van het HvJ EG passen een tweetal opmerkingen. Allereerst zij erop gewezen dat, ná invoering van de douaneregeling behandeling onder douanetoezicht, niet meer voor twijfel vatbaar is dat, teneinde resten en afval van aluminium te verkrijgen, de onbruikbaarheid van aluminium opzettelijk mag worden veroorzaakt.(64) Verder verdient opmerking dat het GDT tot en met 31 december 1987 was gebaseerd op de zogeheten Brusselse nomenclatuur (BN). (65) Het arrest-Oehlschläger is onder deze nomenclatuur van Brussel gewezen. Thans gaat het GDT echter uit van de - onder auspiciën van de IDR vastgestelde - nomenclatuur van het zogeheten geharmoniseerd systeem (GS). Bij de vraag of onder de BN gewezen rechtspraak nog van belang is, gelet op het arrest-Cilfit, beslissend te zijn of de betrokken gemeenschapsbepaling kan worden geacht door het HvJ EG reeds te zijn uitgelegd (acte éclairé).(66) In voorkomende gevallen moet derhalve worden onderzocht of de tekst van de posten en de daarop betrekking hebbende aantekeningen en toelichtingen al dan niet een (wezenlijke) wijziging hebben ondergaan.

4.8. Tariefindeling invoergoederen

4.8.1. Als gezegd heeft het geschil zich voor de Douanekamer toegespitst op de vraag onder welke GN-post de behandelde producten moesten worden ingedeeld. Daarbij is de Douanekamer ervan uitgegaan dat de litigieuze invoergoederen kwalificeren als draad van aluminium als bedoeld in GN-post 76.05. Immers, voorzover van belang is overwogen dat 'in Rusland sprake is van een afgeronde verwerking, te weten van zuiver aluminium tot aluminiumdraden'.(67) Hoewel dit oordeel in overeenstemming lijkt met het standpunt van partijen dienaangaande,(68) blijkt uit het Proces-Verbaal van de zitting dat belanghebbendes gemachtigde ook heeft opgemerkt dat 'eigenlijk in Q al sprake is van resten en afvallen en zou het inzagen achterwege kunnen blijven'.(69) Nu voorts (a) de tariefindeling van de ingevoerde goederen van belang kan zijn voor de indeling van de behandelde producten, (b) de indeling van de invoergoederen op zowel de vergunningaanvraag als de vergunning BOD moet worden vermeld, (c) de tariefindeling van goederen nimmer een zuiver feitelijk oordeel inhoudt, en (d) de uitspraak van de Douanekamer en de overige stukken van het geding voldoende feitelijke grondslag bieden voor de indeling van de ingevoerde goederen, zal ik hierna eerst ingaan op de tariefindeling van de invoergoederen.

4.8.2. De Douanekamer heeft feitelijk onder meer vastgesteld dat 'het aluminiumdraad is bedoeld voor de productie van aluminiumkabels. Het aluminiumdraad voldoet niet aan de kwaliteitseisen welke daaraan in West-Europa worden gesteld. Het heeft de eigenschap dat het zacht is, waardoor het snel breekt. In West-Europa wordt dit materiaal niet gebruikt voor de productie van aluminiumkabels'. Deze vaststellingen van de Douanekamer brengen mij tot het plaatsen van een drietal opmerkingen.

4.8.2.1. Allereerst valt op dat de Douanekamer gewaagt van 'West Europa'. Naar mijn mening kan het feit dat de invoergoederen als zodanig niet geschikt zijn voor de West-Europese markt echter geen omstandigheid vormen welke een rol speelt bij de tariefindeling van de litigieuze invoergoederen. (70) Voorzover bij de tariefindeling het gebrek aan toepassingsmogelijkheden van de invoergoederen al van belang is, komt het mij voor dat alsdan niet 'slechts' de omstandigheden op de West-Europese markt doorslaggevend zijn, maar de marktomstandigheden van alle bij het GS-verdrag aangesloten landen.

4.8.2.2. Voorts merk ik op dat de vaststelling van de Douanekamer dat de goederen niet geschikt zijn voor de West-Europese markt naar ik meen niet kan worden gebaseerd op het enkele feit dat het ingevoerde aluminiumdraad de eigenschap heeft dat het zacht is en snel breekt. Vaststaat immers dat in het onderhavige geval sprake is van zuiver, niet-gelegeerd aluminiumdraad. Uit de toelichting IDR op hoofdstuk 76 van de GN kan namelijk worden afgeleid dat zuiver, niet-gelegeerd aluminium als zodanig reeds hardheid en taaiheid mist. Wel volgt uit de toelichting IDR op hoofdstuk 76 dat bewerkingen ter verbetering van de eigenschappen van het metaal, géén invloed hebben op de indeling van deze goederen onder de verschillende posten.

4.8.2.3. Ten slotte merk ik op dat de Douanekamer ten aanzien van de invoergoederen weliswaar heeft vastgesteld dat zuiver, niet-gelegeerd aluminiumdraad als het onderhavige in West-Europa niet gebruikt wordt voor de productie van aluminiumkabels, doch over andere toepassingsmogelijkheden van de niet-communautaire goederen heeft de Douanekamer feitelijk niets vastgesteld.(71) Dat zuiver, niet-gelegeerd aluminiumdraad andere toepassingsmogelijkheden dan het trekken van aluminiumkabels heeft, acht ik evenwel buiten redelijke twijfel. Een andersluidende opvatting verdraagt zich immers moeilijk met de omstandigheid dat niet-gelegeerd aluminiumdraad als zodanig in de gecombineerde nomenclatuur wordt genoemd.

4.8.3. Uit deze laatste twee opmerkingen blijkt naar ik meen dat de - ter zitting door belanghebbendes gemachtigde verdedigde - stelling dat de invoergoederen als zodanig reeds hebben te gelden als 'resten en afval van aluminium' bedoeld in GN-post 76.02 niet als juist kan worden aanvaard. Zo volgt uit de toelichting IDR op hoofdstuk 76 allereerst dat bewerkingen ter verbetering van de eigenschappen van het metaal, géén invloed hebben op de tariefindeling van deze goederen. Aan de omstandigheid dat de ingevoerde goederen van inferieure kwaliteit zouden zijn, komt voor wat betreft de tariefindeling derhalve geen betekenis toe. Voorts merk ik op dat, hoewel de Douanekamer feitelijk niet heeft vastgesteld of het aluminiumdraad andere gebruiksmogelijkheden dan het trekken van aluminiumkabels heeft, uit de omstandigheid dat (zuiver) niet-gelegeerd draad van aluminium zelfstandig in de GN wordt genoemd, naar ik meen reeds kan worden afgeleid dat de ingevoerde goederen andere toepassingsmogelijkheden dan slechts het herwinnen van het metaal worden geacht te hebben.(72) Daaruit volgt dat de ingevoerde goederen niet als zodanig definitief onbruikbaar zijn zoals bedoeld in zowel aantekening 8a IDR op afdeling XV, als de toelichting IDR op GN-post 76.02, in verbinding met de toelichting IDR op GN-post 72.04. Objectief beschouwd komt aan de gebruiksmogelijkheden van de litigieuze invoergoederen derhalve een hogere restwaarde toe dan die welke in de geschiktheid voor recuperatie van het ingevoerde metaal is gelegen (arrest-Oehlschläger).

4.8.4. Meer twijfel roept naar ik meen de vraag op of de ingevoerde goederen kwalificeren als ruw aluminium in de zin van GN-post 76.01 of als draad van aluminium bedoeld in post 76.05.

4.8.4.1. Zo volgt uit de toelichting van de IDR op deze post immers dat onder de post ruw aluminium onder meer worden begrepen al dan niet met name genoemde vormen (de toelichting bezigt terzake de term: 'of dergelijke vormen'), welke in de regel onder meer zijn bestemd om opnieuw te worden gegoten.(73) In dit verband past overigens de opmerking dat, indien de onderhavige goederen moeten worden ingedeeld onder GN-post 76.01 (ruw aluminium), de toelichting EG op deze post geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat onderhavige behandelingsactiviteit niet tot een wijziging van de tariefindeling kan leiden. De toelichting EG vermeldt immers dat onder de post ruw aluminium tevens moet worden begrepen stukken afkomstig van het versnijden van al dan niet met name genoemde vormen.

4.8.4.2. Daartegenover staat de post draad van aluminium, waaronder blijkens aantekening 1c IDR moet worden verstaan een opgerold massief product in de vorm van een cirkel of een ovaal, met over de gehele lengte gelijke dwarsdoorsnede. Indien de tekst van de posten en de aantekeningen daarop zulks toelaten, dan kan met de bestemming van de goederen immers rekening worden gehouden bij de beoordeling van de objectieve kenmerken en eigenschappen.

4.8.5. Om het risico van concurrentievervalsing te vermijden zij opgemerkt dat uit algemene indelingsregel 1 onder meer volgt dat de tekst van de opschriften van de afdelingen, van de hoofdstukken en van de onderdelen van hoofdstukken worden geacht slechts als aanwijzing te gelden. Wettelijk bepalend voor de indeling zijn in beginsel de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken. De bewoordingen van de betreffende posten laten naar mijn mening reeds geen andere conclusie toe dan dat de ingevoerde goederen niet kwalificeren als ruw aluminium, doch dat zij hebben te gelden als draad van aluminium. Aan de bestemming van de onderhavige invoergoederen, zijnde het hersmelten tot ruw aluminium, komt naar ik meen dan ook geen doorslaggevende betekenis toe. Maar zelfs indien na toepassing van algemene indelingsregel 1 nog twijfel over de tariefindeling van de ingevoerde goederen zou bestaan, dan volgt uit indelingsregel 3a - inhoudende dat de post met de meest specifieke omschrijving voorrang heeft boven posten met een meer algemene strekking - mijns inziens dat de onderhavige invoergoederen moeten worden ingedeeld onder GN-post 76.05 (draad van aluminium).

4.9. Tariefindeling behandelde producten

4.9.1. Kom ik thans toe aan de tariefindeling van de behandelde producten. De Douanekamer heeft het standpunt van de Inspecteur, dat inhoudt dat de invoergoederen niet kunnen worden begrepen onder het begrip 'werken van metaal', zoals bedoeld in IDR-aantekening 8 op afdeling XV van het GDT, verworpen. Daartoe heeft de Douanekamer beslissend geacht dat in Rusland een product is ontstaan, dat zich in een verdergaand fabricagestadium bevindt dan ruw aluminium in de vorm van ingots en dergelijke. De behandelde producten vormden volgens de Douanekamer derhalve - ook als halffabrikaat - werken van metaal. De Douanekamer heeft verder overwogen dat belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de behandelde producten niet meer tot aluminiumkabels kunnen worden verwerkt, dat de behandelde producten aan smelterijen worden verkocht met het oog op het hersmelten daarvan, en dat een andere bestemming van de behandelde producten niet mogelijk is.

4.9.2. Allereerst zou betoogd kunnen worden dat de invoergoederen ook ná behandeling nog als draad van aluminium kwalificeren, omdat de tekst van GN-post 76.05, noch de aantekeningen en toelichtingen daarop, enige betekenis toekennen aan de lengte van het aluminiumdraad. Gelet op aantekening 1 c IDR op hoofdstuk 76 is naar ik meen echter redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de litigieuze behandelde producten niet als aluminiumdraad kunnen kwalificeren.(74) Allereerst volgt uit de term 'draad' naar ik meen reeds dat het product een zekere lengte dient te hebben.(75) Voorts gewaagt aantekening 1 c IDR immers van opgerolde, massieve producten. De term 'opgerold' impliceert naar mijn mening eveneens dat het product een bepaalde lengte heeft.(76) Uit dien hoofde lijkt mij niet verdedigbaar de stelling dat de ná behandeling overgebleven stukken aluminium als draad in de zin van aantekening 1 c IDR kunnen kwalificeren.

4.9.3. Meer complex wordt de tariefindeling van de behandelde producten wanneer het gaat om de te onderscheiden GN-posten 76.01 (ruw aluminium) en 76.02 (resten en afvallen van aluminium). De Staatssecretaris is terzake de mening toegedaan dat de rollen aluminiumdraad ná behandeling überhaupt niet voor indeling onder GN-post 76.02 in aanmerking komen. In dat verband wordt opgemerkt dat uit aantekening 8a IDR op afdeling XV volgt dat als resten en afval worden aangemerkt resten en afval, van metaal, verkregen bij de vervaardiging of mechanische bewerking van metaal, alsmede werken van metaal die als zodanig definitief onbruikbaar zijn geworden door breuk, versnijden, slijtage of dergelijke. Bij onderhavige behandelingsactiviteit moge duidelijk zijn dat - voorzover al sprake is van resten en afval van aluminium in de zin van post 76.02 - deze resten en afval niet zijn verkregen bij de vervaardiging of mechanische bewerking van het metaal. De vraag die zich volgens de Staatssecretaris derhalve voordoet is of draad van aluminium wel als 'werk van metaal' in de zin van aantekening 8a IDR op afdeling XV kan worden aangemerkt. Indien dat niet het geval is, zo luidt het betoog van de Staatssecretaris, dan kan het inzagen van de rollen aluminiumdraad niet tot tariefindeling onder GN-post 76.02 leiden.

4.9.3.1. De Staatssecretaris meent voor zijn betoog steun te kunnen vinden in de toelichting IDR op hoofdstuk 76. Aldaar wordt immers opgemerkt dat werken slechts onder de posten 76.08 tot en met 76.15 worden ingedeeld.(77) Uit dien hoofde zou GN-post 76.02 derhalve niet als 'werk van metaal' kwalificeren. Ook postonderverdeling 7602 0090 (afval van aluminium) staat blijkens de toelichting EG slechts open voor werken van aluminium, die onbruikbaar zijn geworden voor hun oorspronkelijke doel, alsmede afval daarvan, verkregen door stuk slaan of stuk snijden. Voorts zou uit de toelichting EG bij postonderverdeling 7602 0019 (andere resten (onbruikbare of afgekeurde werkstukken daaronder begrepen) aluminium), kunnen worden afgeleid dat van indeling onder deze onderverdeling slechts sprake kan zijn bij halffabrikaten waarbij sprake is van fabricagefouten. De toelichting EG op deze onderverdeling vermeldt immers dat met onbruikbare of afgekeurde werkstukken worden bedoeld nieuwe, al dan niet afgewerkte werkstukken die wegens een fabricagefout uitsluitend geschikt zijn voor het recupereren van het metaal.

4.9.3.2. In het verweerschrift in cassatie heeft belanghebbendes gemachtigde er evenwel terecht op gewezen dat het betoog van de Staatssecretaris op gespannen voet staat met de (officiële) Engelse taalversie van de GN. Zo vermeldt aantekening 8 IDR op afdeling XV dat: 'in this section, [waste and scrap] have the meanings (...) metal waste and scrap from the manufacture or mechanical working of metals and metal goods definitely not usable as such because of breakage, cutting-up, wear or other reasons'. Voorts volgt uit de toelichting IDR op hoofdstuk 76 van de Engelse taalversie van de GN dat: 'the chapter covers: (A) unwrought aluminium, and waste and scrap (headings 76.01 and 76.02); (B) aluminium powder and flakes (headings 76.03); (C) products generally obtained bij rolling, extrading, drawing or forging the unwrought aluminium of heading 76.01 (heading 76.04 to 76.07); (D) various articles specified in the headings 76.08 to 76.15, and other articles of the residual heading, which covers all other aluminium articles other than those included in chapter 82 or 83 or more specifically covered elsewhere in the Nomenclature'.(78) De term 'goods' komt in de hiervoor aangehaalde Engelstalige toelichting IDR op hoofdstuk 76 derhalve niet voor.

4.9.3.3. De Staatssecretaris stelt voorts dat, zelfs als draad van aluminium in de zin van GN-post 76.02 al heeft te gelden als 'werken van metaal', uit het arrest-Oehlschläger volgt dat alsdan de litigieuze rollen aluminiumdraad niet tot resten en afval kunnen worden verwerkt, omdat in het arrest-Oehlschläger door het HvJ EG immers werd overwogen dat de term resten en afvallen 'produkten omvat welke, wat hun objectieve kenmerken betreft, te beschouwen zijn als restprodukten van een mechanische bewerking van aluminiumvoorwerpen of 'oude werken' in aluminium, die stukgeraakt of verbruikt zijn'.(79) Duidelijk zal zijn, aldus het betoog van de Staatssecretaris, dat de onderhavige rollen aluminiumdraad niet onder de categorie 'oude werken' kunnen worden gerangschikt.

4.9.3.4. Echter, dienaangaande heeft de gemachtigde van belanghebbende er terecht op gewezen dat voor de omschrijving van de post 'resten en afval' onder de Brusselse Nomenclatuur werd verwezen naar de Duitse toelichting op BN-post 7303, betreffende resten en afvallen van ferrometalen, welke toelichting luidde: 'Altwaren aus Eisen oder Stahl, die für ihren ursprünglichen Zweck durch Bruch, Zerschneiden oder Agnutzung unbrauchbar geworden sind'. Gelet hierop kon het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest-Oehlschläger voor zover van belang dan ook overwegen: 'defekte, abgenutzte oder nicht mehr aufarbeitbare Altwaren aus Aluminium'. Zoals belanghebbende terecht opmerkt is het GDT thans niet meer gebaseerd op de Nomenclatuur van Brussel, doch op de gecombineerde nomenclatuur van het Geharmoniseerd Systeem. Daarbij is ook de toelichting op BN-post 73.03 vervangen door de toelichting op GN-post 72.04, en, anders dan bij de oorspronkelijke BN-toelichting het geval was, wordt in deze GN-toelichting niet meer de term 'Altwaren', doch de term 'Erzeugnisse aus Eisen und Stahl' gebezigd.

4.9.4. Is met het voorgaande de plicht tot het stellen van prejudiciële vragen over de tariefindeling van onderhavige behandelde producten gegeven? Naar ik meen is dat niet het geval. In dat verband merk ik allereerst op dat het betoog van de Staatssecretaris over de uitleg van het begrip 'werken van metaal' nagenoeg geheel op de tot de GN behorende toelichtingen van de IDR en EG is gebaseerd. Het is evenwel vaste rechtspraak van het HvJ EG dat de toelichtingen op de hoofdstukken en op de posten 'slechts' waardevolle hulpmiddelen kunnen zijn bij de uitlegging daarvan. Ingevolge algemene indelingsregel 1 zijn echter wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of hoofdstukken.

4.9.5. Voorts merk ik op dat vaste rechtspraak van het HvJ EG is dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in beginsel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de posten van het GDT en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zijn omschreven. Naar ik meen verdraagt de omstandigheid dat de objectieve kenmerken en eigenschappen in beginsel doorslaggevend moeten worden geacht, zich niet met een betoog dat voor de indeling resten en afval van aluminium aan de uitleg van de term 'werken van metaal' betekenis toekomt.

4.9.6. Tegen dit laatste zou overigens kunnen worden ingebracht dat, indien de posten of aantekeningen zulks uitdrukkelijk voorschrijven, de wijze van vervaardiging of bestemming van de goederen onderdeel kunnen uitmaken van de objectieve kenmerken en eigenschappen. Ik vermag evenwel niet in te zien dat de uitleg van het begrip 'werken van metaal' onder de wijze van vervaardiging kan worden begrepen. Sterker nog: het aanbrengen van de zaagsneden wordt door de in aantekening 8a IDR op afdeling XV gebezigde term 'snijden' specifiek genoemd als wijze van vervaardiging van resten en afval van aluminium.

4.9.7. Ten slotte meen ik dat de structuur van hoofdstuk 76 eveneens op gespannen voet staat met het betoog dat draad van aluminium (GN-post 76.05) slechts bij fabricagefouten kan terugvallen op resten en afval van aluminium (GN-post 76.02).

4.9.8. Het komt mij overigens voor dat de crux van het onderscheid tussen de GN-posten 76.01 (ruw aluminium) en 76.02 (resten en afvallen van aluminium) op een geheel ander vlak is gelegen. In dat verband breng ik in herinnering hetgeen ik reeds betoogde ten aanzien van de tariefindeling van de invoergoederen. Ook ten aanzien van de litigieuze behandelde producten zou kunnen worden verdedigd dat sprake is van ruw aluminium, doordat de behandelde producten zijn bestemd om opnieuw te worden gegoten. Door vervolgens een ruime uitleg te geven aan het begrip 'of dergelijke vormen', kunnen daaronder óók niet specifiek genoemde vormen worden begrepen. De overige toelichtingen duiden echter op een meer restrictieve uitleg van de post ruw aluminium. Zo kan uit de toelichting EG op afdeling XV worden afgeleid dat resten en afvallen van non-ferrometalen, die zijn gesmolten en gegoten tot ingots, gietelingen, blokken of dergelijke vormen, worden ingedeeld als het ruwe metaal en niet als resten en afvallen. Een soortgelijke redenering volgt uit de toelichting IDR op GN-post 76.01. Daaruit blijkt immers dat deze post omvat ruw aluminium in, al dan niet met name genoemde vormen, verkregen door het smelten van resten en afvallen. Uit deze twee toelichtingen leid ik af dat resten en afval van aluminium - welke goederen zich in beginsel aan het einde van de productiefase bevinden - een dusdanig vergaande bewerking kunnen hebben ondergaan dat niet (meer) van resten en afval, maar (weer) van ruw aluminium sprake is. Onderhavige zaak komt derhalve neer op de vraag of de behandelde producten in het onderhavige geval een dergelijke bewerking hebben ondergaan.

4.9.9. Naar ik meen dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Gelet op het arrest-Oehlschläger is voor het antwoord op deze vraag beslissend of aan het behandeld product uit een oogpunt van gebruiksmogelijkheden nog een andere restwaarde toekomt dan die welke in hun geschiktheid voor recuperatie van metaal is gelegen. Anders dan in de zaak-Oehlschläger het geval was - aldaar waren de oorspronkelijke resten en afvallen inmiddels immers dusdanig vergaand bewerkt dat (weer) sprake was van aluminiumkorreltjes, welke in de metallurgie konden worden gebruikt - staat in deze zaak vast dat de behandeling van de rollen aluminiumdraad slechts inhoudt dat daarin zaagsneden worden aangebracht. Daardoor kunnen de behandelde producten niet meer tot aluminiumkabels worden verwerkt. Andere - vanuit verwerkingstechnisch oogpunt economisch rendabele - toepassingen van de behandelde rollen aluminiumdraad zijn (objectief beschouwd) voorts niet mogelijk.(80) Hoewel de behandelde producten zich eerder als resten en afval van aluminium (GN-post 76.02) dan als ruw aluminium (GN-post 76.01) laten duiden, blijft twijfel over de tariefindeling mogelijk. Er is weliswaar sprake van kapotgemaakt aluminiumdraad, maar tevens is sprake van ongelegeerd aluminium dat in wezen geen andere behandeling meer nodig heeft dan ruw aluminium.

4.9.10. De twijfel die aldus over de tariefindeling van het litigieuze behandeld product resteert, kan worden weggenomen door toepassing van de algemene indelingsregels. Naar ik meen is het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat algemene indelingsregel 2a, noch indelingsregel 2b in het onderhavige geval van toepassing is. Mitsdien kom ik toe aan toepassing van algemene indelingsregel 3. Niet mogelijk acht ik bij de te onderscheiden GN-posten 76.01 (ruw aluminium) en 76.02 (resten en afval, van aluminium) aan te geven welke de meest specifieke omschrijving heeft (algemene indelingsregel 3a). Evenmin is sprake van samenvoeging van verschillende goederen (algemene indelingsregel 3b). Alsdan volgt uit algemene indelingsregel 3c dat de GN-post dient te worden toegepast die in volgorde van nummering het laatst is geplaatst. Uit dien hoofde dient het onderhavige behandeld product derhalve te worden ingedeeld onder GN-post 76.02 (resten en afval van aluminium).

4.9.11. Kortom: ik acht redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat het bij eerste lezing van deze zaak opkomende gevoel van 'dit-kan toch-niet-waar-zijn' onjuist is gebleken.

5. Schadevergoeding

5.1. Artikel 8:73 Awb luidt:

"1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

2. Indien de rechtbank de omvang van de schadevergoeding bij haar uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, bepaalt zij in haar uitspraak dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De rechtbank bepaalt daarbij op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet."

5.2. Uit de tekst van voormelde bepaling volgt dat een verzoek om schadevergoeding uitsluitend aan de orde kan zijn indien het beroep (gedeeltelijk) gegrond is verklaard.(81)In dat verband zij erop gewezen dat vaste rechtspraak is dat, 'in geval een overheidslichaam een onrechtmatige daad pleegt door een beschikking te nemen en te handhaven die naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met de wet, daarmede de schuld van het overheidslichaam in beginsel is gegeven'.(82) Is een beschikking gebaseerd op een onjuiste uitleg van de wet, dan moet het onrechtmatig handelen in beginsel derhalve steeds aan de overheid worden toegerekend.(83) Niet van belang daarvoor is of bij het bestuursorgaan sprake is van onrechtmatig handelen tegen beter weten in.(84) Onder bijzondere omstandigheden kan terzake weliswaar een uitzondering gelden, doch het enkele feit dat een organisatie als de belastingdienst (douane) dagelijks vele beschikkingen vervaardigd vormt niet een dergelijke omstandigheid.(85) De in het verkeer geldende opvattingen verzetten zich er namelijk tegen dat de overheid zich tegenover een burger met vrucht zou kunnen beroepen op onzekerheid omtrent de juiste uitleg van de wet. Daarbij speelt, aldus de Hoge Raad, onder meer een rol 'dat het redelijker is de schade die voor een individuele burger voortvloeit uit een besluit waarvan naderhand komt vast te staan dat het op een onjuiste wetsuitleg berust, voor rekening te brengen van de collectiviteit, dan om die schade voor rekening te laten van de burger jegens wie dat rechtens onjuiste besluit werd genomen.'(86)

5.3. Ingeval een partij een verzoek doet om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 Awb, welk verzoek blijkens de wetsgeschiedenis overigens in elke stand van het geding kan worden gedaan,(87) dan komt de vraag op hoe de administratieve rechter daarmee dient om te gaan. Uit de tekst van deze bepaling volgt niet dat de bestuursrechter alsdan ook verplicht is het verzoek in behandeling te nemen. De betreffende bepaling is immers een 'kan-bepaling'. Aan de totstandkomingsgeschiedenis ontleen ik terzake het volgende.

5.3.1. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt:(88)

"In de bestaande procesregelingen is (...) [het verzoek om schadevergoeding] niet steeds opgenomen (...). Naar onze indruk maken sommige administratieve rechters, voor zover zij de bevoegdheid hebben schadevergoeding toe te kennen, nog weinig gebruik van deze bevoegdheid en laten zij schadevergoedingskwesties bij voorkeur over aan de burgerlijke rechter. Het schadevergoedingsrecht is in Nederland in het bijzonder ontwikkeld door de burgerlijke rechter. Het is naar onze mening uit het oogpunt van efficiënte rechtsbedeling en rechtsbescherming aantrekkelijk, indien de burger in een en dezelfde procedure zijn schade vergoed kan krijgen. Het is anderzijds naar onze mening juist gelet op de bijzondere expertise die de burgerlijke rechter heeft op het terrein van het schadevergoedingsrecht niet wenselijk, de mogelijkheid van een schadevergoedingsactie bij de burgerlijke rechter thans uit te sluiten. Wij prefereren een geleidelijke ontwikkeling waarbij de administratieve rechter meer en meer zelf het schadevergoedingsaspect afdoet. De integratie van administratieve en civiele rechtspraak in eerste aanleg zal kunnen bijdragen aan deze ontwikkeling.

(...). (...) de civiele rechter [heeft] naar ons oordeel in beginsel geen taak, indien de administratieve rechter zich ten gronde heeft uitgelaten over de vraag of er een aanspraak op schadevergoeding bestaat en, zo ja, hoeveel de schadevergoeding dient te bedragen. Zowel de belanghebbende als de administratieve kamer heeft echter de mogelijkheid het schadevergoedingsaspect van de zaak in de procedure voor de administratieve kamer buiten beschouwing te laten. De belanghebbende doordat hij achterwege laat om schadevergoeding te vragen, de administratieve kamer door uit te spreken dat de partij die om schadevergoeding heeft verzocht, zich ter zake tot de civiele rechter dient te wenden."

5.3.2. De memorie van antwoord vermeldt voorts:(89)

"(...). De administratieve rechter krijgt de - discretionaire - bevoegdheid om bij gegrondverklaring van het beroep - dat wil zeggen bij gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing - op verzoek van een partij die schade heeft geleden - dat is elke partij, niet zijnde het bestuursorgaan, die in de procedure participeert - een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de door de rechter aangewezen rechtspersoon. De criteria die de administratrieve rechter zal hanteren bij de beantwoording van de vraag of er aanspraak op schadevergoeding bestaat, zijn dezelfde als de criteria die de civiele rechter hanteert bij de afdoening van geschillen ter zake van onrechtmatige overheidsdaad. De administratieve rechter heeft geen exclusieve bevoegdheid. Hij kan tegelijkertijd met de uitspraak over de hoofdzaak een beslissing over de schadevergoeding nemen. Hij kan daartoe ook het onderzoek heropenen en later bij afzonderlijke uitspraak een beslissing daarover geven.

Wij verwachten - anders dan de leden (...) - dat de administratieve rechter in de overgrote meerderheid van de gevallen gebruik zal maken van de discretionaire bevoegdheid om een beslissing te nemen over de gevraagde schadevergoeding. Om redenen van doelmatige rechtspleging zal hij de zaak in volle omvang willen afdoen. Daartoe is hij ook geëquipeerd. Door de integratie heeft hij voldoende deskundigheid in huis. De kamer die op de zaak zit, kan bestaan uit een civielrechtelijk georiënteerde rechter, terwijl het ook mogelijk is op informele wijze van civiele expertise gebruik te maken. Wij hebben de stellige overtuiging dat de beoogde integratie er juist sterk toe zal bijdragen dat de administratieve rechter schadevergoedingskwesties niet meer zal endosseren aan de burgerlijke rechter. Niettemin vinden wij het thans een stap te ver gaan om de civiele rechter geheel uit te sluiten. Dat is niet nodig, maar ook niet wenselijk, omdat er zaken kunnen zijn die wat het schadevergoedingsaspect betreft - bij voorbeeld wegens samenhang met een civielrechtelijke zaak - beter door de burgerlijke rechter (binnen dezelfde rechtbank) kunnen worden afgedaan. Voorts is denkbaar dat de administratieve rechter van oordeel is dat het schadeonderdeel nog niet vatbaar is voor afdoening in de bij hem aanhangige bestuursrechtelijke procedure. Ten slotte wijzen wij erop, dat de mogelijkheid bestaat dat partijen nog niet in staat zijn een standpunt in te nemen over de omvang van de schade en deswege besluiten dit punt buiten de bestuursrechtelijke procedure te laten. Wij achten het derhalve niet verstandig om in de eerste fase de schotten op dit punt tussen de bestuursrechtspraak en de civiele rechtspraak dicht te timmeren. In voorkomende gevallen zal van de in voorbereiding zijnde verwijzingsmogelijkheid van de ene naar de andere sector gebruik kunnen worden gemaakt. Voorshands zouden wij daarbij meer voelen voor een bevoegdheid van de administratieve rechter om het schade-onderdeel van de zaak ter verdere afhandeling over te dragen aan zijn civielrechtelijke collega dan een wettelijke verplichting, wanneer hij ervoor kiest dit onderdeel zelf af te doen. Als gezegd verwachten wij dat de administratieve rechter de zaak zoveel mogelijk in zijn geheel zal afdoen. Dat is in het belang van de rechtspleging en ook in het belang van de justitiabele. Daarbij zal zeker punt van overweging zijn, de noodzaak een zaak binnen redelijke termijn af te doen. Voor zover de burgerlijke rechter in deze nog een taak behoudt, zal ook hij deze moeten uitoefenen met inachtneming van de eisen die in artikel 6 EVRM omtrent afdoening binnen redelijke termijn worden gesteld."

5.3.3. De nota naar aanleiding van het eindverslag vermeldt:(90)

"De leden (...) spraken op voorhand hun principiële voorkeur uit voor een verplichte verwijzing van de zaak naar de civiele rechter indien de administratieve rechter na vernietiging van het bestreden besluit om hem moverende redenen geen oordeel wenst te vellen over het verzoek om schadevergoeding. Aldus kan de suggestie van rechtsweigering worden uitgesloten en kunnen de kosten voor partijen beperkt blijven, zo stellen deze leden.

(...) wij [geven] er voorshands de voorkeur aan om de administratieve rechter niet de verplichting op te leggen, maar hem de bevoegdheid te verlenen om het schade-onderdeel van de zaak ter verdere behandeling integraal over te laten aan de burgerlijke rechter, wanneer hij ervoor zou kiezen om dit onderdeel niet zelf af te doen. Van zelfs maar de suggestie van rechtsweigering kan geen sprake zijn, nu het hier gaat om een door de wet gegeven keuzemogelijkheid voor de rechter.

(...). Wij zijn met de leden (...) van mening dat het uit het oogpunt van doelmatige rechtspleging en integratie wenselijk is dat het oordeel over een besluit en het oordeel over een schadevergoeding zoveel mogelijk in één procedure worden afgedaan. Wij verwachten dat de administratieve rechter die wordt geroepen om een oordeel te geven over een verzoek om schadevergoeding, vrijwel steeds daarop, hetzij bij de uitspraak waarbij het beroep gegrond wordt verklaard, hetzij bij latere uitspraak op grond van (...) (8:73, tweede lid; JO), een beslissing zal nemen. Dat is niet alleen in het belang van een doelmatige rechtspleging en - voor zover de rechtbank als administratieve rechter is geadieerd - de integratie, maar ook in het belang van de procederende partijen.

Wij maken uit de inbreng van deze leden op, dat zij er geen onoverkomelijke bezwaren tegen hebben dat de administratieve rechter in dezen geen exclusieve bevoegdheid bezit en de burgerlijke rechter een taak blijft behouden. Zij menen evenwel, dat het geven van een volledige discretionaire bevoegdheid aan de administratieve rechter het hem wel heel erg gemakkelijk maakt om de zaak aan de burgerlijke rechter over te laten. Dat zou voor de burger ook een extra last betekenen. Daarom bepleiten zij, dat in de wet criteria worden opgenomen die de administratieve rechter in dezen tot richtsnoer dienen.

Wij ontraden het om in dit stadium van de herziening van de rechterlijke organisatie de administratieve rechter te zeer te binden. Wij achten het verstandiger de rechtsontwikkeling af te wachten. Wij delen overigens de mening van deze leden dat de omstandigheid dat het schadevergoedingsonderdeel van de zaak niet van een eenvoudige aard is, op zichzelf geen grond oplevert voor de administratieve rechter om op het verzoek om schadevergoeding geen beslissing te nemen. Het gaat erom dat de administratieve rechter van oordeel is dat in het gegeven geval het schadevergoedingsonderdeel van de zaak - ook in het belang van de gelaedeerde partij - beter door de burgerlijke rechter kan worden afgedaan."

5.3.4. Aanvankelijk was bij amendement met nr. 26 door Wolffensperger voorgesteld om aan het eerste lid van artikel 8:73 Awb toe te voegen dat, indien de rechtbank geen beslissing neemt op een verzoek om schadevergoeding, de uitspraak de gronden daarvan bevat. Blijkens de toelichting op het amendement had de voorgestelde toevoeging met name op het oog dat de rechtbank niet alleen de hoogte of het afwijzen van schadevergoeding motiveert, maar ook waarom zij een verzoek om schadevergoeding niet in behandeling neemt. Aan het 'Verslag Uitgebreide Commissievergadering vaste commissie voor justitie en binnenlandse zaken' kan ter zake het navolgende worden ontleend:(91)

"De heer Scheltema(92) (p.23): Ik zou nog iets zeggen over het amendement op stuk nr. 26 van de heer Wolffensperger. Op het punt van de schadevergoeding is daarin de gedachte neergelegd dat, wanneer de rechtbank meent niet in te moeten gaan op een verzoek tot vergoeding van schade en in zekere zin moet verwijzen naar de civiele rechter, de rechtbank uitdrukkelijk zou moeten motiveren waarom dat niet gebeurt. Deze gedachte spreekt in beginsel aan, juist omdat de rechter in beginsel steeds zijn uitspraak moet motiveren. Er zou gezegd kunnen worden dat de rechter, ook zonder deze regeling, alle motivering voor het afwijzen van een uitdrukkelijk gedaan verzoek moet doen. Dit spreekt echter ook tegen het amendement, want er zijn meer gevallen waarin de rechter verzoeken worden voorgelegd.

Daarbij is in een aantal gevallen uitdrukkelijk in de toelichting gezegd dat verwacht wordt dat de rechter een motivering geeft. Dan is het wel ongelukkig om in één geval wel in de wettekst te zeggen dat het moet gebeuren en in de andere gevallen niet. Daarom lijkt het amendement niet zo aantrekkelijk, waarbij het niet gaat om de gedachte, maar om het neerleggen in de wettekst.

De heer Jurgens (...) (p. 27): Ik wil nog enkele opmerkingen maken over het amendement (...). Ik heb enige angst voor de redenering a contrario die de regeringscommissaris in het antwoord naar voren bracht. Nogmaals, de inhoud van het amendement is mij sympathiek. Mijn vraag aan de heer Wolffensperger is echter of hij het, gelet op de redenering van de regeringscommissaris, nodig vindt om het amendement te handhaven.

De heer Wolffensperger (...) (p.28): Wat het amendement (...) betreft, vind ik het antwoord van de minister overtuigend. Hij zegt: als wij nu duidelijk uitspreken in de wetsgeschiedenis dat ook het niet willen beslissen op een verzoek om schadevergoeding gemotiveerd behoort te worden, dan kun je dat vervolgens beter niet in de wet opnemen uit angst voor een redenering a contrario ten opzichte van andere beslissingen van die rechter. Aangezien de minister dat uitdrukkelijk heeft uitgesproken in deze wetsgeschiedenis, acht ik dat een overtuigend argument. Ik trek het amendement op stuk nr. 26 dan ook in."

5.3.5. Zowel uit de tekst van artikel 8:73 Awb, als uit de wordingsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat de wetgever aan de administratieve rechter een discretionaire bevoegdheid heeft toegekend om geschillen ter zake van onrechtmatige overheidsdaad af te doen. Gelet op deze in beginsel aan de feitenrechter toekomende beoordelingsvrijheid, dient de Hoge Raad zich er naar ik meen toe te beperken na te gaan of deze rechter, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen (zgn. marginale toetsing). Tot deze omstandigheden dient naar ik meen ten minste ook te worden gerekend dat de berechting van geschil binnen een redelijke termijn kan plaatsvinden.(93) Er is immers sprake van een burgerlijk recht als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarbij zij erop gewezen dat vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens is, dat, ingeval sprake is van procedures waarin burgerlijke rechten worden vastgesteld, als aanvangstijdstip wordt aangemerkt 'the date on which the action was instituted' (het moment waarop de gerechtelijke actie wordt ingesteld).(94)

6. Bespreking van het principaal beroep van de Staatssecretaris

6.1. Het principale beroepschrift tot cassatie bevat één middel.

6.2. Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de behandelde producten vallen onder het begrip resten en afvallen als bedoeld in GN-post 7602 van GDT. Meer in het bijzonder stelt het middel dat de Douanekamer een onjuiste uitleg heeft gegeven van het begrip 'werken van metaal' als bedoeld in aantekening 8, onder a, op afdeling XV van de gecombineerde nomenclatuur. Het middel faalt op de gronden vermeld in onderdeel 4.9 van deze conclusie.

7. Bespreking van het incidenteel beroep van belanghebbende

7.1. Het incidenteel beroepschrift in cassatie bevat een viertal middelen.

7.2. Het eerste middel strekt ten betoge dat de Douanekamer blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel dat sprake is van verzuim van vormen, doordat wel een oordeel is gegeven over de omvang van de schadevergoeding, doch dat voorbij is gegaan aan de daaraan voorafgaande vraag naar de gronden voor een veroordeling tot vergoeding van door belanghebbende geleden schade. Het middel faalt op de gronden vermeld in onderdeel 6.2 van deze conclusie.

7.3. Het tweede middel stelt dat de Douanekamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de omvang van de door belanghebbende geleden schade onbepaald is, doordat de Douanekamer bekend was met de hoogte van de geleden schade. Het middel gaat er ten onrechte vanuit dat, nadat belanghebbende bij de berekening van haar verzoek om schadevergoeding rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de scheepslading van 12 juni 2002 alsnog met gebruikmaking van de vergunning BOD mocht worden verwerkt, de omvang van de schade tussen partijen niet meer in geschil is. De Inspecteur heeft in zijn pleitnota immers tevens opgemerkt dat 'de geleden schade moet (...) worden aangetoond middels nadere stukken'.(95) Ook het tweede middel faalt derhalve.

7.4. Het derde middel strekt ten betoge dat, voorzover de omvang van de schade nog onbepaald was en nog niet kon worden vastgesteld, artikel 8:73, tweede lid, Awb, gebiedend voorschrijft dat de Douanekamer in zijn uitspraak bepaalt dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. Het middel faalt op de gronden vermeld in onderdeel 6.3 van deze conclusie.

7.5. In belanghebbendes vierde en laatste cassatiemiddel wordt gesteld dat de Douanekamer ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende haar verzoek om schadevergoeding op een later tijdstip bij de burgerlijke rechter zal moeten indienen, nu de Douanekamer in het onderhavige geval het - althans het meest aangewezen - rechtscollege is om te oordelen over de schadevergoeding. Voorzover het middel strekt ten betoge dat de Douanekamer met dit oordeel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, borduurt het voort op het derde cassatiemiddel. In zoverre faalt het middel derhalve eveneens. De Douanekamer heeft bij zijn oordeel dat de schade nog onbepaald is kennelijk in aanmerking genomen dat belanghebbende ter zake van zijn vordering geen nadere stukken heeft overgelegd en dat de schadeveroorzakende gedraging ten minste voortduurt tot het tijdstip waarop de Inspecteur - met inachtneming van de uitspraak van de Douanekamer - alsnog de nieuwe vergunning BOD heeft afgegeven.(96) Daarbij verdient voorts opmerking dat belanghebbendes verzoek om schadevergoeding eerst in haar als 'nader stuk' aangemerkt schrijven is ingesteld (aanvangstijdstip redelijke termijn), dat deze brief slechts acht dagen voor de zitting bij de Douanekamer is binnengekomen, en dat de Douanekamer onderhavige beroepsprocedure versneld heeft behandeld. Gelet op deze omstandigheden kan in redelijkheid niet worden gezegd dat de Douanekamer tot een ander oordeel had moeten komen. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.

8. Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging zowel het principaal beroep van de Staatssecretaris, als het incidenteel beroep van belanghebbende ongegrond te verklaren.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Hoofd van de eenheid Belastingdienst/Douane District P.

2 Bijlage X van belanghebbendes beroepschrift.

3 Beroepschrift belanghebbende, Bijlage III.

4 Bijlage IV van belanghebbendes beroepschrift.

5 Hof Amsterdam 24 juli 2002, nr. 02/3744 DK, Douanerechtspraak 2002/64 m.nt. Roke.

6 Beroepschrift belanghebbende, Bijlage VI.

7 Beroepschrift belanghebbende, Bijlage VII.

8 Bijlage VIII van belanghebbendes beroepschrift.

9 Beroepschrift belanghebbende, Bijlage IX.

10 Beroepschrift belanghebbende, bijlage I.

11 Hof Amsterdam (Douanekamer) 24 juli 2002, nr. 02/3752 DK, Douanerechtspraak 2002/65 m.nt. Roke.

12 Hoewel de Inspecteur in zijn pleitnota nog de stelling betrekt dat hij door belanghebbendes 'nader stuk' in zijn procesbelang is geschaad, heeft hij deze stelling ter zitting verlaten (Vgl. o.m. proces-verbaal van de zitting, blz. 2).

13 Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de Inspecteur geen bezwaar gehad tegen overlegging van voormelde verklaringen door belanghebbende. Wel heeft de Inspecteur aangegeven dat hij onvoldoende in de gelegenheid was om adequaat op dzee verklaringen te reageren. Dienaangaande heeft hij opgemerkt dat hij, voorzover bij de beslechting van het geschil aan de verklaringen doorslaggevende betekenis zou worden toegekend, in de gelegenheid gesteld wilde worden zich nader over deze stukken uit te laten. Nu (a) de betreffende verklaringen 'slechts' belanghebbendes reeds in haar beroepschrift ingenomen standpunt ondersteunen, (b) de Staatssecretaris in zijn beroepschrift terzake geen processuele bezwaren opwerpt, en (c) de Staatssecretaris zich in cassatie ook beroept op genoemde verklaringen, meen ik dat er geen bezwaren (meer) tegen bestaan deze bijlagen in de oordeelsvorming te betrekken.

14 Vgl. Bijlage I van belanghebbendes verzoek tot versnelde behandeling van de cassatieprocedure.

15 Uit beide door belanghebbende ter zitting overgelegde deskundigenrapporten blijkt dat het aluminiumdraad is samengesteld uit 99,5% aluminium en 0,5% overige elementen.

16 Eerst na overleg met het Ministerie van Financiën, Centrum voor Proces- en Productontwikkeling, heeft de Inspecteur zijn bij eerdere vergunningen ingenomen standpunt gewijzigd. De brief van het Ministerie van Financiën, gedagtekend 8 november 2001, is als Bijlage D aan het verweerschrift van de Inspecteur toegevoegd.

17 Wellicht ten overvloede merk ik op dat de Douanekamer feitelijk heeft vastgesteld dat onder 'het aanbrengen van een zaagsnede aan beide zijden van de rollen' moet worden verstaan het aanbrengen van vier zaagsneden. In zijn beroepschrift in cassatie merkt de Staatssecretaris op dat feitelijk slechts sprake is van een tweetal zaagsneden. Dienaangaande verwijst de Staatssecretaris naar tot de gedingstukken behorende tekeningen (verweerschrift Inspecteur, Bijlage E) en foto's. In de mij ter beschikking staande gedingstukken heb ik echter géén foto's aangetroffen en voorts geven de tot de gedingstukken behorende tekeningen terzake geen uitsluitsel. Hoewel de tekstuele aanduiding van de vergunningaanvraag, 'een zaagsnede aan beide zijden van de rollen', inderdaad doet vermoeden dat slechts sprake is van een tweetal zaagsneden, zal moeten worden uitgegaan van 's Hofs feitelijke oordeel dienaangaande.

18 Voorzover relevant zij opgemerkt dat aan het beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris (blz. 5) valt te ontlenen dat na bewerking tussen de 450 en 600 ringen van één winding met een lengte tussen de 2,80 en 4 meter ontstaan. Voorts blijven 67 spiraalvormige windingen over, waarvan de lengte tussen de 189 en 273 meter bedraagt. Aangenomen moet worden dat dit betoog van de Staatssecretaris is gebaseerd op de stelling dat slechts sprake is van twee zaagsneden.

19 Ook wel aangeduid als 'normale douanerecht', 'derde landen recht' of 'erga omnes recht'.

20 Een (niet-becommentarieerde) samenvatting van 's Hofs uitspraak is opgenomen in DouaneUpdate 2003-0059.

21 Dit punt van geschil is overigens niet opgenomen in de geschilomschrijving.

22 Zie hierover de - thans ingetrokken - Aanschrijving Ministerie van Financiën 21 december 1981, nr. 281-20043. Vgl. voor de West-Duitse regeling die aan de communautaire douaneregeling BOD voorafging Schwarz/Wockenfoth, Zollrecht, Kommentar, 3. Auflage 1994, Vorbemerkungen Umwandlungsverfahren, blz. 1, onder 'Rechtsgrundlagen'.

23 Verordening (EEG) nr. 2763/83 van de Raad van 26 september 1983 inzake de regeling volgens welke goederen onder douanetoezicht kunnen worden behandeld alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht (Pb. EG L 272, blz. 1 e.v.).

24 Voorstel voor een verordening van de Raad inzake de regeling volgens welke goederen onder douanetoezicht kunnen worden behandeld alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht, Commissie van de EG, COM (72) 1623 def., Brussel, 22 december 1972.

25 Mijn noot: thans: de artikelen 23 en 24 van het EG-Verdrag.

26 Vgl. o.m. Gielisse, Economische douaneregelingen, opgenomen in: Douane; Inleiding tot het douanerecht, onder redactie van Terra, Gouda Quint B.V., Arnhem, 1986, blz. 271 en Punt/Van Vliet, Douanerechten; Inleiding tot het communautair douanerecht, Kluwer - Deventer, 2000, blz. 332.

27 Vgl. onderdeel 2 van de motivering van de Commissie.

28 Zie voor deze tweede situatie ook Tusveld/Vervaet, Veredelingsverkeer; Een overzicht van de douanetechnische en BTW-regelinge ter zake van het veredelingsverkeer, Kluwer - Deventer, Fenedex, 1996, blz. 141.

29 Cursivering JO. Ten overvloede merk ik op dat tot deze categorie eveneens worden gerekend de goederen die in goede staat zouden moeten worden ingevoerd maar die door overmacht of bij toeval tijdens hun verzending naar de in de Gemeenschap gelegen plaats van bestemming zijn beschadigd.

30 Cursivering JO.

31 Zie hierover ook Gielisse, a.w., blz. 272.

32 Geraadpleegd zijn de inzake het Commissievoorstel gegeven adviezen van het Europees Parlement (Pb. EG nr. C 37/30) en Economisch en Sociaal Comité (Pb. EG nr. C 69/3).

33 Verordening (EEG) nr. 720/91 van de Raad 21 maart 1991 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2763/83 inzake de regeling volgens welke goederen onder douanetoezicht kunnen worden behandeld alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht (Pb. EG nr. L 078, blz. 9 e.v.).

34 Verordening (EEG) nr. 3717/91 van de Commissie van 18 december 1991 tot vaststelling van de lijst van goederen die in aanmerking komen voor de regeling volgens welke goederen onder douanetoezicht kunnen worden behandeld alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht (Pb. EG nr. L 351, blz. 1). De uitvoeringsbevoegdheid volgde uit het bepaalde in de artikel 2, juncto 15, van Verordening 2763/83.

35 Redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar acht ik dat bij de toepassing van de regeling BOD de op de Gemeenschappelijke markt geldende kwaliteitseisen beslissend zullen zijn. De douaneregeling BOD is immers een communautaire regeling. Niet van belang acht ik in ieder geval de feitelijk door de Douanekamer vastgestelde omstandigheid dat de goederen niet geschikt zijn voor de markt in 'West-Europa'.

36 Onder handelspolitieke maatregelen dient te worden verstaan: niet-tarifaire maatregelen, zoals kwantitatieve beperkingen en invoerverboden.

37 Met de toevoeging 'in het vrije verkeer brengen' is overigens gelijk het belangrijkste verschil tussen de regeling 'behandeling onder douanetoezicht' en de douaneregeling 'actieve veredeling' gegeven. Anders dan 'veredelingsproducten' zijn 'behandelde producten' in beginsel namelijk bestemd voor de gemeenschappelijke markt.

38 Artikel 498, aanhef en letter b, TCDW.

39 Artikel 505, aanhef en letter a, TCDW.

40 De locatie waar de betreffende behandelingsactiviteit zal plaatsvinden, kan onder omstandigheden tevens de ruimte van een douane-entrepot inhouden. In onderhavige zaak kan er evenwel van worden uitgegaan dat de goederen zich niet onder het stelsel van douane-entrepots bevinden, zodat de aan de orde zijnde behandelingsactiviteit niet heeft te gelden als een in douane-entrepot te verrichten 'gebruikelijke behandeling' (artikel 231 CDW, in verbinding met de artikel 531, juncto Bijlage 72 TCDW). In het bijzonder acht ik niet voor twijfel vatbaar dat het bepaalde in bijlage 72, onder nummer 15, TCDW niet aldus moet worden gelezen dat uit dien hoofde is uitgesloten dat onderhavige behandelingsactiviteit, welke activiteit stellig 'op eenvoudige wijze is te doen', 'aanleiding geeft tot een indeling onder een andere achtcijfercode van de GN'. De in bijlage 72, onder nummer 15, van het TCDW genoemde handelingen hebben slechts ten doel de reikwijdte van het begrip 'gebruikelijke handelingen' in te perken, en dus met name niet om aan te geven welke handelingen géén wijziging in de tariefindeling tot gevolg kunnen hebben. In dat verband zij voorts opgemerkt dat de regeling BOD de behandelingsactiviteit 'verwerking tot resten en afvallen' zelfstandig noemt.

41 Artikel 506, eerste alinea, TCDW.

42 Artikelen 507 en 508 TCDW.

43 Artikel 4, aanhef, eerste lid, tweede streepje en tweede lid, tweede streepje, CDW.

44 Zie voor de vijf voorwaarden artikel 133, aanhef en de letters a tot en met e, CDW.

45 Vgl. Tusveld/Vervaet, a.w., blz. 142 en Witte, Zollkodex, Kommentar, 3. Auflage, 2002, Art. 133, Rz. 7. In Witte/Wolffgang, Lehrbuch des Europaïschen Zollrechts, 4. Auflage, blz. 228, worden daarentegen een drietal criteria onderkend, te weten: 'Das Umwandlungsverfahren muss erstens dazu beitragen, die aufnahme oder Beibehaltung der Umwandlungsstätigkeiten im Zollgebiet der Gemeinschaft zu fördern. (...). Zweitens müssen konkrete Einfuhrabsichten bestehen. (...). Dritter Prüfungspunkt ist die Beurteilung der Einfuhrinteressen der Umwandlungsindustrie im Verhältnis zu den Schutzinteressen der Gemeinschaftsindustrie, die den Umwandlungserzeugnissen vergelichbare Produkte herstellen.'

46 Vgl. Witte/Wolffgang, a.w., blz. 229.

47 Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb EG L 311, blz. 17 e.v.).

48 Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het 'Voorstel voor een verordening (EG) van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het Communautair Douanewetboek' (Pb EG nr. C 248 E, blz. 1 e.v.).

49 Advies van het Europees Parlement van 12 maart 1999 (Pb EG nr. C 175, blz. 420 e.v.).

50 Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb EG L 311, blz. 17 e.v.).

51 Voor 'de procedure van het Comité' zij - voorzover van belang - gewezen op artikel 4, aanhef en vierentwintigste lid, CDW, in verbinding met de artikelen 247 en 247 bis CDW. Deze bepalingen zijn eveneens bij Verordening 2700/2000 gewijzigd. Voor de aan de Commissie verleende regelgevende bevoegdheid volsta ik met een verwijzing naar het Besluit (EG) 1999/468 van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (Pb EG nr. L 184, blz. 23 e.v.).

52 Verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 tot wijziging van Verordening (EEG) 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb. EG L 141, blz. 1 e.v.). Hierna zal ik de uitvoeringsverordening steeds aanduiden als TCDW.

53 Vgl. onderdeel 12 van de considerans van deze Verordening. Voor een meer algemene bespreking van het Megadocument zij verwezen naar J. Sijbers, Wijziging Toepassingsverordening Communautair Douanewetboek: Beschouwing op het megadocument, In- en Uitvoernieuws 2001/14, nr. 373.

54 Considerans van Verordening 993/2001, onderdeel 10. In Witte, Zollkodex Art. 133, Rz. 7, wordt opgemerkt: 'Bei (...) Umwandlungsvorgängen (lfd. Nr. 1-10) werden die wirtschaflichen Voraussetzungen ebenfalls fingiert.'

55 Mijn noot: Witte, Zollkodex Art. 133, Rz. 7, onder b vermeldt: 'Beispiele für die lfd. Nr. 2 sind die Umwandlung von Papier und Pappe zu Papier- und Pappabfällen; von Ausschusswaren, Neuabfällen und ähnlichen Erzeugnissen aus Spinnstoffen in Lumpen; von Waren aus Eisen oder Stahl, Maschinen, Apparaten, mechanischen Geräten, Wasserfahrzeugen und schwimmenden Vorrichtungen in Schrott.'

56 Besluit van 16 oktober 1997, nr. DGM97/1994, zoals gewijzigd bij de besluiten van 26 april 1999, nr. 99/74/3018, 12 december 2001, nr. BCPP 2001/3512 M en 8 januri 2003, nr. B/CPP 2002/3657 M, blz. 11 en 12.

57 Artikel 1, tweede lid, Vo. 2763/83 hield in: 'een behandeling die de soort of de staat (...) wijzigt'.

58 Vergelijk rechtsoverweging 6.1 van de bestreden uitspraak van de Douanekamer.

59 Ik volsta hier met een verwijzing naar r.o. 3.2.1 van het prejudiciële verwijzingsarrest HR 21 november 2003, nr. 38.458, na mijn conclusie, LJN-nr. LJN AF8531 en onderdeel 5 van mijn conclusie van 24 februari 2003 voor de zaak met nummer 38.230, LJN-nr. LJN AF7866.

60 De ten tijde van de litigieuze vergunningaanvraag van belang zijnde nomenclatuur is opgenomen in Verordening (EG) nr. 2263/2000 van de Commissie van 13 oktober 2000 tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (Pb EG nr. L 264, blz. 1 e.v.).

61 Jurispr. EG, blz. 791 e.v.

62 Mijn noot: dat wil zeggen aluminium, koper en isolatiemateriaal.

63 Mijn noot: men houde goed voor ogen dat, anders dan de in deze slotoverweging gehanteerde term 'aluminiumdraad' doet vermoeden, in deze procedure feitelijk vaststaat dat sprake is van 'aluminiumkorrels'. De omstandigheid dat het HvJ EG hier gewaagt van 'aluminiumdraad' is naar ik meen uitsluitend gelegen in de formulering van de prejudiciële vragen door het Bundesfinanzhof. Uit rechtsoverweging 8 van het arrest volgt dat het HvJ EG voor zijn beslissing doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de door het Bundesfinanzhof verstrekte gegevens, welke inhielden dat sprake was van 'metaalkorrels die in overwegende mate aluminium en in zeer geringe mate andere metalen bevatten'. Wellicht ten overvloede merk ik voorts op dat GN-post 76.05 (draad van aluminium) in deze procedure geen rol speelde.

64 De in het zaak-Oehlschläger door de Europese Commissie gemaakte schriftelijke opmerking dat 'de term 'afvallen' in onderverdeling 76.01 B van het gemeenschappelijk douanetarief (...) afvallen omvat(...) (van; JO) (...) metalen waren, welker onbruikbaarheid niet opzettelijk is veroorzaakt' ná inwerkingtreding van de regeling BOD relevantie mist.

65 Verordening (EEG) nr. 950/68 van de Raad van 28 juni 1968 betreffende het gemeenschappelijk douanetarief (Pb EG nr. L 172, blz. 1 e.v.). Voor een algemene beschrijving van de Brusselse nomenclatuur zij verwezen naar Punt/Van Vliet, a.w., blz. 115 e.v.

66 HvJ EG van 6 oktober 1982, nr. 283/81 (Cilfit), Jurispr. EG, blz. 3415.

67 Vgl. r.o. 6.2 van de uitspraak van de Douanekamer.

68 De Inspecteur merkt in zijn pleitnota op (pleitnota, blz. 3, onder 2): 'Niet in geschil is dat de goederen welke bestemd zijn voor de gevraagde regeling BOD dienen te worden ingedeeld als aluminium draad, als bedoeld onder tariefpost 7605.' Belanghebbende heeft de invoergoederen in haar vergunningaanvraag eveneens gekwalificeerd als aluminiumdraad.

69 Voor deze laatste opmerking zij ook verwezen naar onderdeel 2.2.4 van deze conclusie.

70 Wat de Douanekamer nu precies onder de markt van West-Europa verstaat, wordt uit de uitspraak verder niet duidelijk.

71 In rechtsoverweging 6.3 overweegt de Douanekamer slechts dat het behandelde product geen andere toepassingsmogelijkheden heeft.

72 De juistheid van deze veronderstelling lijkt overigens tevens te volgen uit het feit dat belanghebbende voor 60.000 ton onbewerkt aluminiumdraad het vervoer en de opslag verzorgde (vgl. belanghebbendes 'nader stuk', onder '2. Verzoek om schadevergoeding', aangehaald in onderdeel 2.2.7 van deze conclusie), al valt niet uit te sluiten dat deze laatste activiteiten onder douanetoezicht plaatsvonden.

73 Opgemerkt wordt dat de onderhavige invoergoederen niet kwalificeren als wire-bars, zoals bedoeld in de toelichting IDR op GN-post 76.01.

74 In welke mate de behandelde producten tot resten en afval van aluminium leiden, kan in deze procedure in het midden blijven, omdat enkel de vergunning BOD ter discussie staat.

75 Voorzover van belang definieert Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal het begrip draad als 'een stof tot een aanmerkelijke lengte dun en rolrond uitgetrokken of gewalst'.

76 Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal heeft het bij het begrip 'rol' over 'wat als zodanig in de handel gebracht wordt, vaak van bepaalde lengte'.

77 Zie in dat verband ook HvJ EG in het arrest-Oehlschläger, alwaar onder meer werd overwogen (r.o. 8): 'Overwegende dat blijkens de opzet van hoofdstuk 76 - waarin de posten 76.02-76.05 halffabrikaten betreffen en de posten 76.06-76.16 eindprodukten en andere werken van aluminium (...).'

78 De gemachtigde van belanghebbende wijst er voorts terecht op de Engelstalige tekst van het arrest Oehlschläger, alwaar over de opzet van hoofdstuk 76 onder meer werd overwogen (r.o. 8): 'it emerges from the structure of chapter 76, headings 76.02 to 76.05 of which refer to semi-finished products and headings 76.06 to 76.16 of which apply to finished products and other articles of aluminium, that the expression 'unwrought aluminium' in subheading 76.01 A designates the metal as such, as yet unprocessed'. 'Other articles of aluminium' derhalve en niet de in de Engelstalige aantekening 8 IDR op afdeling XV gebezigde term 'goods'.

79 Vergelijk rechtsoverweging 6.

80 Voor eerdere toepassingen van dit criterium door de Tariefcommissie zij gewezen op de uitspraken TC 10 augustus 1980, nr. 11.644, UTC 1981/47 en TC 30 december 1994, nr. 12.921, UTC 1995/31. Voor rechtspraak over resten en afvallen van metaal vóór inwerkingtreding van het GDT zij verwezen naar TC 21 oktober 1957, nr. 6623, UTC 1958/20 en TC 28 maart 1966, nr. 10.292, UTC 1966/64, met noot van Hijszeler.

81 Vgl. HR 20 september 2002, nr. 37.244, BNB 2002/367. Bij onbevoegdverklaring van het Hof en niet-ontvankelijkverklaring of ongegrondverklaring van het beroep, is de bestuursrechter niet bevoegd een verzoek tot schadevergoeding in behandeling te nemen.

82 HR 26 september 1986, nr. 12.665 (Staat/Hoffmann-La Roche), NJ 1987, 253.

83 Vgl. Spier, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, Studiereeks burgerlijk recht, Kluwer, 2000, nr. 183.

84 Vgl. HR 7 november 2003, nr. 38.006, V-N 2003/59.10.

85 HR 1 juli 1993, nr. 15.137 (Staat/NCB), NJ 1995/150.

86 HR 20 februari 1998, nr. 16.474 (Rainbow Products/Staat), NJ 1998/526.

87 MvT, PG Awb II, blz. 474, l.k. Zie hierover ook CRvB 3 oktober 2002, JB 2002/398, alwaar het betrof een verzoek om schadevergoeding dat eerst ter zitting werd gedaan.

88 MvT, PG Awb II, blz. 474, l.k. e.v.

89 MvA II, PG Awb II, blz. 476 e.v.

90 NEV, PG Awb II, blz. 478.

91 UCV, PG Awb II, blz. 480, lk e.v.

92 Mijn noot: in de hoedanigheid van regeringscommissaris.

93 Bense, Van Male, Pennarts en Rogier, Naar een nieuw bestuursprocesrecht, NTB 91/9, blz. 263, betogen dat 'het (...) bovendien wel eens in strijd zou kunnen zijn met de meer recente jurisprudentie van het EHRM over de berechting van geschillen over burgerlijke rechten binnen een redelijke termijn'. Schrijvers verwijzen daarvoor naar het arrest EHRM 19 februari 1991 (Brigandi, Zanghi en Santilli), Serie A nrs. 194-B, 194-C en 194-D.

94 Vgl. o.m. EHRM 10 juli 1994 (Guincho), serie A, vol 81, § 29 en EHRM 24 mei 1991 (Vocaturo), serie A, vol. 206-c, § 14. Zie hierover uitgebreider Smits, artikel 6 EVRM en de civiele procedure, Serie Civiele procespraktijk, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1996, blz. 200.

95 Vgl. onderdeel 2.2.7 van deze conclusie.

96 Een en ander nog los van de vraag naar het aanvangstijdstip van de schadevergoedingstermijn. De schadeveroorzakende gedraging is immers niet gelegen in de afwijzing van belanghebbendes vergunningaanvraag, maar in de omstandigheid dat de Inspecteur de vergunning per 13 juni 2002 heeft ingetrokken.