Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-03-2010, AY7680, 42198

Parket bij de Hoge Raad, 19-03-2010, AY7680, 42198

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 maart 2010
Datum publicatie
19 maart 2010
ECLI
ECLI:NL:PHR:2010:AY7680
Formele relaties
Zaaknummer
42198

Inhoudsindicatie

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard.

Conclusie

Nrs. 42198

Mr. De Wit

13 juli 2006

Derde Kamer A

UTB Douanerechten

Conclusie inzake

X B.V.

tegen

Staatssecretaris van Financiën

1. Feiten en procesverloop

1.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft op 24 augustus 1999 een aangifte voor het vrije verkeer gedaan voor compact-discs en magneetbanden (de goederen). De goederen betreffen door individuele klanten van F B.V. te Q (F) - een zogenoemde boekenclub - bij F bestelde cd's, cassettes en videobanden.

1.2. Bij de aangiften heeft belanghebbende door middel van een aantekening in vak 44 en door vermelding van de code 4000 290 in vak 37 van de aangifte, aanspraak gemaakt op toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 27 en 28 van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (Verordening 918/83). In vak 8 van de aangifte is als geadresseerde vermeld H B.V., in vak 9 van de aangifte als financieel verantwoordelijke J B.V. en in vak 15 als land van verzending/uitvoer Zwitserland. Bij de aangiften zijn overzichten gevoegd van de individuele personen aan wie de in pakketjes per individuele persoon verpakte goederen zijn geadresseerd alsmede van de aan hen in rekening gebrachte vergoeding. Bij de afhandeling van de aangifte heeft de douane de aangifte gevolgd.

1.3. De goederen zijn in Zwitserland verzendklaar gemaakt. Ieder pakketje is voorzien van de adresgegevens van de klant van F die het desbetreffende goed heeft besteld. Bij het pakketje is een acceptgiro ten name van M gevoegd waarmee de klant na ontvangst kan betalen. Op de acceptgiro staat naast de prijs voor het goed afzonderlijk een bedrag vermeld voor verzendkosten. De goederen zijn als groepagezending aangeboden aan een vervoerder en onder geleide van een T-document vervoerd naar Nederland. Na de invoer zijn de goederen vervoerd naar een distributiecentrum van H B.V. te S. Vanuit dit distributiecentrum zijn de goederen vervolgens door H B.V. bezorgd bij de individuele klanten van F.

1.4. K AG te R, Duitsland houdt 89,8 % van de aandelen van F. F houdt (onder meer) 100% van de aandelen van J B.V. te Q (J). J heeft een vaste inrichting in Zwitserland. F en J maken deel uit van de fiscale eenheid voor de heffing van omzetbelasting "L c.s."

1.5. Met betrekking tot de bestellingen die klanten bij F plaatsen is in de Algemene Voorwaarden van F onder meer het volgende opgenomen:

"Artikel 5

(...)

b. Door het doen van een bestelling bij F, geeft u opdracht en machtigt u F zonodig de invoer, de verzending en de verzekering te verzorgen op uw naam en voor uw rekening. Voor elke bestelling worden daartoe verpakkings-, verzend- en verzekeringskosten in rekening gebracht waarvan F de helft van de kosten vergoedt. Goederen worden alleen afgeleverd op het adres waaronder het lid staat ingeschreven bij F.

Artikel 6

a. Het lid zal bij de levering van de goederen controleren of deze met zijn opdracht overeenstemmen. Het lid heeft de mogelijkheid om elke zending binnen zeven werkdagen na ontvangst aan F te retourneren, mits (...).

(...)

Artikel 7

a. Geleverde goederen dienen binnen dertig dagen na ontvangst betaald te worden.

(...)

c. De door F geleverde goederen blijven haar eigendom totdat alle vorderingen van F volledig zijn betaald."

1.6. Ingevolge een op 24 november 1998 gesloten overeenkomst, ingaande 1 juli 1998, tussen F en J, draagt F alle orders en bestellingen van haar klanten over aan J. ln deze overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"overwegende dat:

het moederbedrijf van F en J, K AG (...) bezig is haar logistieke bedrijfsproces aan de snelle wereldwijde veranderingen in de muziekindustrie en uitgeverijen aan te passen;

K heeft besloten een deel van de Europese postverzendingen aan eindgebruikers op één plaats te centraliseren;

daartoe een centraal distributiecentrum in Zwitserland is opgericht dat ten dienste staat aan alle K boeken en platenclubs in heel Europa;

de verplaatsing van een deel van de huidige nationale opslaglocaties naar het distributiecentrum in Zwitserland naar verwachting zal leiden tot kostenbesparingen door de schaalvoordelen, zowel op het vlak van de behandeling van de goederen, de distributie als de inkoop;

F produkten verkoopt van diverse clublabels aan haar leden die rechtstreeks vanuit het distributiecentrum te Zwitserland aan de afnemers worden verzonden;

(...)

de bestellingen die worden uitgeleverd via het distributiecentrum te Zwitserland, worden voor F uitgevoerd door J;

partijen in dat kader het volgende zijn overeengekomen

(...)

2. Alle orderbestellingen die door klanten van F worden geplaatst en die zullen leiden tot een aflevering vanuit het distributiecentrum in Zwitserland worden hierbij door F overgedragen aan J.

3. J zal de desbetreffende zaken vanuit Zwitserland afleveren aan de cliënten onder de handelsnaam, waaronder de order/bestelling is geplaatst.

4. Levering van goederen door J aan klanten vanuit Zwitserland geschiedt ex magazijn Zwitserland.

(...)

6. De risico's van vervoer van Nederland naar Zwitserland, verlies en beschadiging van de door J van F afgenomen en geretourneerde voorraad wordt gedragen door (...).

(...)

8. J vormt een voorraad handelsgoederen die zij vanuit Zwitserland verwacht te gaan leveren. Zij koopt de goederen van F tegen de voor F op dat moment geldende inkoopprijs, en ontvangt ter zake hiervan een factuur van F.

9. De door J geleverde goederen die door de klanten retour gestuurd worden, worden verwerkt door F en worden door F teruggenomen in haar voorraad. J wordt ter zake hiervan door F via rekening courant gecrediteerd voor de op dat moment geldende inkoopprijs.

10. De betalingen voor orders uitgevoerd door J vinden plaats via een bankrekening van F. F crediteert J voor deze betalingen via rekening courant.

(...)

12. Het risico van niet betalen door klanten van J wordt gedragen door F, die op haar beurt J daarvoor crediteert via rekening-courant."

1.7. Blijkens een tot de gedingstukken behorend uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel gebruikt J als handelsnamen (onder meer) "F" en "M".

1.8. Tot de stukken behoort een brief van de Belastingdienst Douanepost T, gedateerd 28 oktober 1996, aan N waarin voor zover hier van belang het volgende staat vermeld:

"Bij de door u mondeling uitgelegde handelsconstructie, waarbij compact-discs, die via de media rechtstreeks vanuit een derde land zijn verkocht aan particulieren binnen de Europese Unie, worden aangebracht bij de douane en waarvoor aldaar een verzoek voor toepassing van voornoemd artikel wordt gedaan, kan vrijstelling van rechten bij invoer en omzetbelasting worden verleend. Bedoelde compact-discs dienen allen individueel vanuit een derde land gefactureerd, verzendklaar verpakt en geadresseerd te zijn. De goederen mogen niet als groupagezending door eenzelfde afzender vanuit een derde land naar eenzelfde geadresseerde in de Europese Unie worden gezonden

Het feit dat de compact-discs, die voldoen aan voornoemde voorwaarden, uit efficiencyoverwegingen als groupagezendingen naar de Europese Unie worden verzonden door één afzender om vervolgens na de invoer verder te worden verzonden naar diverse geadresseerden, ontmoet mijnerzijds geen bezwaar. Het gegroupeerde vervoer van de compact-discs vanaf het douanekantoor naar de firma (...), vanwaar de goederen na enkel ontdoen van de grote verpakkingseenheid naar de individuele geadresseerden worden verzonden, verricht mijns inziens geen inbreuk in de vereiste van het rechtstreeks verzenden."

1.9. Tot de stukken van het geding behoren voorts brieven aan/van derden, waarvan de strekking overeenkomt met de in onderdeel 1.8. geciteerde brief. Voor de exacte inhoud van die brieven zij verwezen naar de onderdelen 2.10. en 2.11. van de hofuitspraak.

1.10. De Inspecteur(1) heeft belanghebbende door middel van één aanslagbiljet van 21 augustus 2000 uitgenodigd tot betaling van een bedrag van f 35.192,00 aan douanerechten en een bedrag van f 182.091,40 aan omzetbelasting. Daaromtrent heeft hij op het aanslagbiljet vermeld:

"Aanleiding tot deze boeking achteraf

(...)

De door u ten invoer aangegeven goederen voldoen in ieder geval niet aan de eis dat ze rechtstreeks worden verzonden aan een geadresseerde in de Gemeenschap. In het onderhavige geval zijn de zendingen bestemd voor een bedrijf in Nederland dat vervolgens de verspreiding verzorgt. (...)

De belasting is verschuldigd ingevolge artikel 201, juncto 220, van het CDW, alsmede artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen."

1.11. Het door belanghebbende tegen de uitnodigingen tot betaling gemaakte bezwaar is bij uitspraak van 28 september 2001 ongegrond verklaard. Belanghebbende is met betrekking tot de uitspraak omtrent de uitnodiging tot betaling van douanerechten in beroep gekomen bij de Tariefcommissie. Met betrekking tot de uitspraak omtrent de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting is zij in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Den Bosch.

1.13. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (de Douanekamer) in de plaats getreden van de Tariefcommissie. Op grond van deze wet is de Douanekamer ook bevoegd ten aanzien van de uitnodiging tot betaling van omzetbelasting. De behandeling van dit beroep is onder nr. 02/6221 DK door de Douanekamer overgenomen.

1.14. Bij uitspraak van 28 april 2005 heeft de Douanekamer het beroep van belanghebbende in zaaknrs. 01/90226 DK (douanerechten) ongegrond verklaard. Bij dezelfde uitspraak is het beroep in zaaknrs. 02/6221 DK (omzetbelasting) gegrond verklaard.(2)

1.15. Zowel de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris) als belanghebbende hebben aanvankelijk beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft het door hem ingestelde beroep in cassatie vervolgens ingetrokken. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.

2. Hofuitspraak

2.1. Voor de Douanekamer was in geschil het antwoord op de vraag of (i) belanghebbende recht heeft op toepassing van de vrijstelling als bedoeld in artikel 27 van Verordening 918/83, (ii) de algemene beginselen van behoorlijk bestuur aan de vaststelling van de onderhavige douaneschuld in de weg staan en (iii) of, in geval het beroep gegrond wordt verklaard, belanghebbende recht heeft op een integrale vergoeding van proceskosten en het door haar gevraagde bedrag aan schadevergoeding.

2.2. Met betrekking tot het eerste geschilpunt overwoog de Douanekamer:

"6.1.1. Ingevolge artikel 27 van Verordening 918/83 zijn, voor zover hier van belang van rechten bij invoer vrijgesteld zendingen bestaande uit goederen met een te verwaarlozen waarde die uit een derde land rechtstreeks aan een geadresseerde in de Gemeenschap worden gezonden. Onder 'goederen met een te verwaarlozen waarde' wordt verstaan goederen waarvan de intrinsieke waarde niet meer dan 22 ecu per zending bedraagt.

6.1.2. De Douanekamer begrijpt belanghebbendes stelling aldus dat de klant van F geacht moet worden de geadresseerde te zijn in de zin van evenbedoelde bepaling en dat zulks, gelet op de overige feiten en omstandigheden, meebrengt dat de vrijstelling van artikel 27 van Verordening 918/83 (verder: de vrijstelling) van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat ingeval deze stelling juist is, aan de voorwaarde inzake de intrinsieke waarde van de goederen wordt voldaan en dat ingeval F geacht moet worden de geadresseerde te zijn, hetgeen de inspecteur verdedigt, aan evenvermelde voorwaarde niet wordt voldaan.

6.1.3. De Douanekamer deelt de hiervoor onder 6.1.2. weergegeven opvatting van belanghebbende niet. De Douanekamer acht in dit verband het volgende van belang.

6.1.3.1. Uit de door belanghebbende ingediende aangifte valt niet af te leiden dat de klant van F (verder: de klant) op enigerlei wijze betrokken is, in welke hoedanigheid ook, bij het doen van de desbetreffende aangifte. De klant kan derhalve ook niet als schuldenaar van de douaneschuld in de zin van artikel 201, derde lid, van het CDW worden aangemerkt. Dat bij de aangifte een lijst is overgelegd waarop vermeld staan de namen van de klanten bij wie de goederen uiteindelijk dienen te worden afgeleverd en dat op de pakketjes stickers zijn aangebracht met naam en adres van de klant acht de Douanekamer in dit verband niet relevant.

6.1.3.2. Evenmin valt uit de door belanghebbende overgelegde contracten af te leiden dat de individuele klant ten tijde van de invoer degene is voor wie de goederen zijn bestemd in die zin dat de klant op dat moment de macht heeft om als eigenaar over de goederen te beschikken. Uit de overgelegde contracten blijkt naar het oordeel van de Douanekamer daarentegen, dat F ten tijde van de invoer degene is voor wie de goederen zijn bestemd. Uit de contracten volgt immers dat de goederen ex warehouse (in Zwitserland) worden geleverd door J en dat F degene is die de goederen vervolgens levert aan de klant, welke levering in ieder geval niet plaatsvindt vóór of op het tijdstip van de invoer. Dat de klant F blijkens de algemene voorwaarden vermeld onder 2.5. heeft gemachtigd om zonodig de invoer op zijn naam en voor zijn rekening te verzorgen doet aan het vorenstaande niet af nu deze machtiging niet meebrengt dat de klant optreedt als opdrachtgever van belanghebbende noch dat hij anderszins - bijvoorbeeld in financiële zin - bij het doen van aangifte is betrokken.

6.1.4. De Douanekamer concludeert dat gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, niet de klant als de geadresseerde in de zin van artikel 27 van Verordening 918/83 dient te worden aangemerkt doch dat F de geadresseerde is. De onderhavige goederen worden derhalve naar het oordeel van de Douanekamer niet rechtstreeks aan de klant als geadresseerde gezonden in de zin van artike127 van Verordening 918/83."

2.3. Met betrekking tot de schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur oordeelt de Douanekamer:

"6.2.1. Belanghebbendes subsidiaire stelling houdt in dat de inspecteur met het uitreiken van de litigieuze uitnodigingen tot betaling heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

6.2.2. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel geldt dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door belanghebbende overgelegde brieven van 28 oktober 1996, van 15 juni 1998 en van 25 juni 1998 betrekking hebben op situaties die gelijksoortig zijn aan de onderhavige. Met name heeft belanghebbende tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat ook evenbedoelde brieven betrekking hadden op een situatie waarin de uiteindelijke klant kocht van een in Nederland gevestigde leverancier. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet reeds daarom - wat hier verder ook van zij - worden verworpen.

6.2.3. Voorts geldt dat de voorwaarden waaronder ten aanzien van douanerechten, die een exclusief Europeesrechtelijke grondslag hebben, van navordering moet worden afgezien, zijn neergelegd in artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW. De Douanekamer zal belanghebbendes beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur verstaan als een beroep op vermeld artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW. Ingevolge deze bepaling wordt niet tot boeking achteraf overgegaan ingeval het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken, wanneer zij het gevolg zijn van een actieve gedraging van de douaneautoriteiten zelf, en waarbij de belastingschuldige te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

6.2.4. Naar het oordeel van de Douanekamer faalt belanghebbendes beroep op evenvermelde uitsluitingsgrond van artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW voor boeking achteraf reeds omdat, uit hetgeen onder 6.2.2. is overwogen volgt dat niet aannemelijk is geworden dat de situaties, bedoeld in de meervermelde brieven van 28 oktober 1996, van 15 juni 1998 en van 25 juni 1998 ten opzichte van de onderhavige situatie als gelijke gevallen moeten worden aangemerkt en uit de bewoordingen van de brieven van 28 oktober 1996 en 15 juni 1998 bovendien expliciet blijkt dat deze brieven, voor zover hier van belang, betrekking hebben op goederen die rechtstreeks vanuit een derde land zijn verkocht aan particulieren binnen de Europese Unie, welke situatie zich in casu niet voordoet. Naar het oordeel van de Douanekamer kon belanghebbende onder de gegeven omstandigheden uit deze brieven in redelijkheid niet afleiden dat de desbetreffende vrijstelling in de onderhavige situatie van toepassing was, laat staan dat sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten die belanghebbende redelijkerwijze niet kon ontdekken.

6.2.5. Indien en voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de omstandigheid dat de douaneautoriteiten de aangiften van belanghebbende gedurende lange tijd steeds hebben gevolgd meebrengt dat geen boeking achteraf plaats kan vinden, geldt dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een vergissing die het gevolg is van een actieve gedraging van de tot navordering bevoegde autoriteiten. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur ter zake van de toepassing van de vrijstelling een uitdrukkelijk standpunt heeft ingenomen. Ook deze stelling van belanghebbende faalt derhalve.

2.4. Met betrekking tot geclaimde schade bestaande uit de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase ter zake van de door een gemachtigde verleende rechtsbijstand oordeelt de Douanekamer:

"Indien de belastingdienst een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd begaat de belastingdienst een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige. Zelfs indien de belastingdienst geen enkel verwijt treft moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de belastingdienst komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Van een bijzondere omstandigheid is in casu niet gebleken.

7.6. Ter zitting van 15 maart 2005 is evenwel komen vast te staan dat belanghebbende geen kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft gemaakt; de in dit verband door belanghebbendes gemachtigde opgevoerde kosten zijn gemaakt ter zake van werkzaamheden verricht in opdracht en voor rekening van belanghebbendes opdrachtgever F. Belanghebbende lijdt derhalve door het onrechtmatig handelen van de belastingdienst geen schade.

7.7. Op grond van het vorenoverwogene is de Douanekamer van oordeel dat er geen gronden zijn de Staat der Nederlanden op de voet van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan belanghebbende van de kosten van rechtsbijstand in verband met het bezwaar."

3. Geding in cassatie

3.1. In cassatie bestrijdt belanghebbende bovengeciteerde oordelen met een drietal middelen. Het eerste richt zich tegen het oordeel dat de vrijstelling van artikel 27 van Verordening 918/83 toepassing mist.

3.2. Het tweede middel bestrijdt het oordeel dat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten die belanghebbende redelijkerwijs niet had kunnen ontdekken, als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b van het CDW.

3.3. Het derde middel tot slot, bestrijdt het oordeel dat er geen gronden zijn de Staat der Nederlanden op de voet van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding aan belanghebbende van de kosten van rechtsbijstand in verband met het bezwaar.

4. Het eerste middel

4.1. Het eerste middel stelt de uitleg van artikel 27 van Verordening 918/83 aan de orde. Aangezien deze vrijstellingsbepaling enkele wijzigingen heeft ondergaan, zal hierna allereerst de communautaire historie ervan worden weergegeven (onderdeel 4.2), waarna ik in onderdeel 4.3. overga tot behandeling van het middel.

4.2. Vrijstelling zendingen van geringe waarde

4.2.1. Artikel 184 van het CDW luidt:

"De Raad stelt, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen de gevallen vast waarin, wegens bijzondere omstandigheden, bij het in het vrije verkeer brengen of de uitvoer van goederen vrijstelling van rechten bij invoer of van uitvoer wordt verleend."

Ten tijde van vaststelling van het CDW had Verordening 918/83 van 28 maart 1983, betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstelling, reeds gelding. Deze verordening is bij invoering van het CDW - buiten het de artikelen 141 t/m 143 - gehandhaafd (zie artikel 252, lid 1 CDW). In het Voorstel voor Verordening 918/83 nam de Commissie de volgende vrijstelling op:(3)

"Titel I : Commerciële zendingen waarvan de waarde te verwaarlozen is

Artikel 2

Behoudens het bepaalde in artikel 3 zijn van rechten bij invoer vrijgesteld de commerciële zendingen per briefpost en de postpakketten die goederen bevatten waarvan de totale waarde niet meer dan 10 ERE bedraagt."

4.2.2. Het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité hebben destijds geadviseerd de financiële drempel van de vrijstelling te verhogen tot op een bedrag van 20 Europese rekeneenheden.(4) Het Comité merkt hierover op:

"Het op ten hoogste 10 ERE vastgestelde vrijstellingsbedrag ligt vrij laag. Uitgaande van het huidige gemiddeld gemeenschappelijk douanetarief levert een waarde van 10 ERE gemiddeld een heffing (rechten en belastingen) van 2 ERE op, hetgeen minder is dan de uit de inning voortvloeiende administratiekosten. Het Comité stelt dan ook voor, dit maximumbedrag tot 20 ERE op te trekken."

4.2.3. De Raad heeft dit advies niet overgenomen. De tekst van genoemde vrijstellingsbepaling luidt bij invoering als volgt:(5)

"Titel VIZendingen met een te verwaarlozen waarde

Artikel 27

Behoudens het bepaalde in artikel 28, zijn van rechten bij invoer vrijgesteld zendingen die per briefpost of als postpakket rechtstreeks aan de geadresseerde worden gezonden en die goederen bevatten waarvan de totale waarde niet meer dan 10 Ecu bedraagt."

4.2.4. Opvalt dat de Raad de vrijstelling, in aanvulling op het voorstel, aldus heeft geformuleerd, dat de zendingen rechtstreeks aan de geadresseerde dienen te worden verzonden. De betekenis van deze toevoeging speelt in onderhavige zaak een voorname rol. Hierop wordt later nog uitvoerig ingegaan.

4.2.5. Bij Verordening 3357/91 is de vrijstelling gewijzigd. De Nederlandse, Engelse, Duitse en Franse tekst van de vrijstelling luiden na deze wijziging als volgt:(6)

"Behoudens het bepaalde in artikel 28, zijn van rechten bij invoer vrijgesteld zendingen bestaande uit goederen met een te verwaarlozen waarde die uit een derde land rechtstreeks aan een geadresseerde in de Gemeenschap worden verzonden.

Onder "goederen met een te verwaarlozen waarde" wordt verstaan goederen waarvan de intrinsieke waarde niet meer dan 22 ecu per zending bedraagt."

"Subject to Article 28, any consignments made up of goods of negligible value dispatched direct from a third country to a consignee in the Community shall be admitted free of import duties.

'Goods of negligible value' means goods the intrinsic value of which does not exceed a total of ECU 22 per consignment."

"Von den Eingangsabgaben befreit sind vorbehaltlich des Artikels 28 Sendungen von Waren mit geringem Wert, die unmittelbar aus einem Drittland an einen Empfänger in der Gemeinschaft versandt werden.

Als "Waren mit geringem Wert" gelten Waren, deren Gesamtwert je Sendung 22 ECU nicht übersteigt."

"Sont admis en franchise de droits à l'importation, sous réserve de l'article 28, les envois composés de marchandises d'une valeur négligeable qui sont expédiés directement d'un pays tiers à un destinataire se trouvant dans la Communauté.

Par "marchandises d'une valeur négligeable", on entend les marchandises dont la valeur intrinsèque n'excède pas 22 écus au total par envoi."

4.2.6. De eerste overweging van considerans van verordening 3357/91 geeft de aan deze wijziging ten grondslag liggende redenen prijs:

"Overwegende dat de administratieve vereenvoudiging als bedoeld in artikel 27 van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 4235/88, om redenen van doelmatigheid dient te worden toegepast op alle invoer van zendingen bestaande uit goederen met een te verwaarlozen waarde;

Overwegende dat artikel 27 van Verordening (EEG) nr. 918/83 dienovereenkomstig dient te worden gewijzigd;"

4.2.7. Duidelijk is dat de vrijstelling moet worden gezien als een administratieve vereenvoudiging, en dat de wijziging om redenen van doelmatigheid is doorgevoerd. De doelmatigheid wordt gediend door een tweetal wijzigingen: (i) de vrijstelling is niet langer beperkt tot postzendingen, en (ii) het drempelbedrag is verhoogd tot op 22 Ecu (thans Euro). Beide wijzigingen worden eveneens in de toelichting van de Commissie bij het voorstel benoemd:(7)

"I. Het voornaamste doel van dit voorstel is de bepalingen van titel VI (de artikelen 27 en 28) van Verordening (EEG) nr. 918/83 te wijzigen door de maatregel van administratieve vereenvoudiging waarop zij betrekking heeft uit te strekken tot alle invoer van goederen van zeer geringe waarde.

Door deze oplossing zou de vereenvoudigingsmaatregel van reëel nut worden omdat de nationale administraties zou worden toegestaan ten aanzien van minieme rechten, waarvan de met de inning verbonden administratieve kosten hoger zijn dan het ingevorderde bedrag, niet tot inning over te gaan.

Bovendien zouden de douanevoorschriften aldus worden aangepast aan de inhoud van de fiscale voorschriften waarbij vrijstelling kan worden verleend van de belasting op de toegevoegde waarde voor invoer van zeer geringe waarde tot een maximum van 22 ecu (zie richtlijn 83/181/EEG van 28 maart 1983). Deze aanpassing zou het nut van de vereenvoudigingsmaatregel nog kunnen versterken."

4.3. Behandeling van het middel

4.3.1. De Douanekamer heeft geoordeeld dat het de opvatting van belanghebbende dat de klant van F geacht moet worden de geadresseerde te zijn als bedoeld in genoemde vrijstellingsbepaling niet deelt. Daarbij heeft het van belang geacht:

(i) dat niet valt af te leiden dat de klant op enige wijze bij het doen van de aangifte is betrokken, en dat deze derhalve niet als schuldenaar in de zin van artikel 201 CDW kan worden aangemerkt; en

(ii) dat evenmin valt af te leiden dat de goederen ten tijde van de invoer voor de klant zijn bestemd, in die zin dat deze op dat moment de macht heeft om als eigenaar over de goederen te beschikken.

4.3.2. In deze oordelen liggen twee rechtsregels omtrent de toepassing van de vrijstelling besloten: er is slechts sprake van een geadresseerde indien (i) deze kan worden aangemerkt als douaneschuldenaar, en (ii) de goederen ten tijde van de invoer voor deze persoon zijn bestemd. Niet duidelijk is of de Douanekamer van oordeel is dat deze voorwaarden cumulatief gelden. Vooralsnog laat ik dat in het midden.

4.3.3. In de toelichting op het middel bestrijdt belanghebbende deze rechtsoordelen onder meer met het betoog dat voor de toepassing van de vrijstelling enkel de fysieke handelingen, zijnde de verzending uit Zwitserland en de aflevering van de goederen aan de geadresseerde, van belang zijn. Voorts betoogt belanghebbende dat de klanten wel degelijk zijn betrokken bij het doen van de aangifte, en dat dit duidelijk blijkt uit het bij de aangifte overgelegde overzicht van de individuele personen aan wie de in pakketjes per individuele persoon verpakte goederen zijn geadresseerd alsmede uit de aan hen in rekening gebrachte vergoeding.

4.3.4. De staatssecretaris stelt bij bespreking van dit middel in zijn verweerschrift voorop dat de uitspraak, nog daargelaten de daartoe gebezigde motivering, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de slag om de arm die de staatssecretaris aldus houdt, heb ik begrip. De criteria die het de Douanekamer bij de beoordeling heeft aangelegd, liggen op het eerste gezicht namelijk niet erg voor de hand. Waarom zou een geadresseerde als bedoeld in onderhavige vrijstellingsbepaling moeten kunnen worden aangemerkt als douaneschuldenaar? Of zelfs nog sterker, waarom zou deze persoon betrokken moeten zijn bij het doen van de aangifte?

4.3.5. De redactie van de vrijstellingsbepaling geeft geen aanleiding te veronderstellen dat de geadresseerde betrokken dient te zijn bij het doen van de aangifte ten invoer. In de praktijk van alledag is dit ook niet het geval. Zo zal de geadresseerde van een pakket(post)zending doorgaans in het geheel niet betrokken zijn bij de aangifte voor het vrije verkeer. Veelal zal de aangifte voor het vrije verkeer in een dergelijk geval door de vervoerder, expediteur, verzender of - in Nederland - door TPG Post worden ingediend.(8) Financiële betrokkenheid bij de invoer - zoals de Douanekamer kennelijk als eis stelt - acht ik dan ook niet noodzakelijk voor toepassing van de vrijstelling.(9)

4.3.6. Ik denk dat het in dit kader goed is om na te gaan welke criteria het (communautaire) douanerecht aanreikt ter beoordeling van de vraag of een (rechts-)persoon kan worden aangemerkt als 'geadresseerde'.

4.3.7. In het CDW wordt deze terminologie niet aangetroffen. Via de regeling van het doen van aangifte, komen we de geadresseerde evenwel op het spoor. Artikel 61 van het CDW bepaalt namelijk dat voor goederen die bestemd zijn om onder een douaneregeling te worden geplaatst, een aangifte tot plaatsing onder deze douaneregeling moet worden gedaan. Overeenkomstig artikel 62, lid 1 van het CDW moeten schriftelijke aangiften zijn gesteld op een formulier dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële formulier. Dit formulier betreft het Enig Document, zoals blijkt uit artikel 205, eerste lid Uitvoeringsverordening CDW (UCDW). Een model van het Enig Document is opgenomen in Bijlage 31 van de UCDW. Het dient - zo blijkt uit artikel 212 UCDW - ingevuld te worden overeenkomstig de in bijlage 37 opgenomen toelichting, eventueel met inachtneming van aanvullende aanwijzingen, voorzien in het kader van andere communautaire wetgeving.

4.3.8. In vak 8 van het enig document dient de "geadresseerde" van de goederen te worden vermeld.(10) De in bijlage 37 van de UCDW opgenomen toelichting - belanghebbende wijst er terecht op - vermeldt daarover:

"TITEL II

Aanwijzingen bij het invullen van de verschillende vakken

(...)

C. Formaliteiten in verband met de andere douaneregelingen bij invoer (...)

8. Geadresseerde

Vermelding van de naam en voornaam of van de firmanaam en van het volledige adres van de persoon of personen bij wie de goederen worden afgeleverd. In geval van groupagevervoer kunnen de Lid-Staten bepalen dat in dit vak "diverse" wordt vermeld en dat de lijst van geadresseerden bij de aangifte wordt gevoegd.

Bij plaatsing onder het stelsel van douane-entrepots in een particulier entrepot (type C, D of E), vermelding van de naam en het volledige adres van de entreposeur indien deze niet de aangever is.

De toelichting kan door de Lid-Staten worden aangevuld met de eis dat het identificatienummer wordt vermeld dat om redenen van fiscale, statistische of andere aard aan de betrokkene is toegekend."

4.3.9. Uit deze toelichting volgt dat onder geadresseerde moet worden verstaan "de persoon bij wie de goederen moeten worden afgeleverd." Voorts blijkt dat de lidstaten kunnen bepalen dat in geval van groupagezendingen kan worden volstaan met de vermelding "diverse", onder toevoeging van een lijst van geadresseerden. De Nederlandse regelgever heeft in een dergelijke bepaling voorzien. Bijlage VI van de Douaneregeling bevat namelijk een nationale toelichting op het Enig Document, waarin is vermeld:(11)

"8. Geadresseerde

Dit vak behoeft niet te worden ingevuld indien het formulier uitsluitend wordt gebruikt voor tijdelijke opslag. Vermelding van de naam en de voornaam of van de firmanaam en van het volledige adres van de persoon of personen bij wie de goederen worden afgeleverd.

Met geadresseerde wordt bedoeld degene voor wie de goederen zijn bestemd in de zin van de artikelen 2, 15 en 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Niet is van belang aan wie de goederen zullen worden afgeleverd.

In geval van een aangifte ten invoer bij "Nr." invullen het omzetbelastingnummer van geadresseerde, indien aan hem een zodanig nummer is toegekend. Bij invoer van personenauto's en motorrijwielen indien geadresseerde is aangewezen op de voet van artikel 18a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, tevens vermelden "verlegging" gevolgd door datum en nummer van de aanwijzingsbeschikking.

In geval van groupagevervoer kan in dit van "diverse" worden vermeld en de aantekening dat de lijst van geadresseerden bij de aangifte wordt gevoegd.

(...) "

4.3.10. De nationale toelichting lijkt op het eerste oog in overeenstemming met de communautaire. De geadresseerde is - conform de communautaire regeling - de persoon aan wie de goederen worden afgeleverd. Voorts kunnen - zoals toegestaan door de communautaire toelichting - geadresseerden van een groupagezending als "diverse" worden vermeld, onder overlegging van een geadresseerdenlijst.

4.3.11. De nationale regelgever heeft echter ook een aanvulling ingebracht daar waar het gaat om het vermelden van het omzetbelastingnummer van de geadresseerde. Dit is op zichzelf toegestaan (zie de bovengeciteerde communautaire toelichting). Wat echter opvalt, is dat de nationale regeling in het kader van de nationale verleggingsregel van artikel 23 van de Wet op de omzetbelasting 1968 - de term "geadresseerde" een andere betekenis lijkt te geven door verwijzing naar de nationale bepalingen inzake de omzetbelasting. Voorzover daarmee een betekenis wordt gegeven die afwijkt van de communautaire betekenis, is zij onverbindend.

4.3.12. Nu terug naar onderhavige vrijstellingsbepaling. De vrijstelling ziet op zendingen die uit een derde land rechtstreeks aan een geadresseerde in de Gemeenschap worden gezonden. Uit de communautaire en nationale toelichtingen op het enig document volgt dat de geadresseerde de persoon is aan wie de goederen worden afgeleverd. Dit kunnen in casu dus de personen zijn die zijn vermeld op de lijsten die bij het doen van de aangiften voor het vrije verkeer werden overgelegd. De vraag is vervolgens of dergelijke zendingen ook als 'rechtsreeks" kunnen worden aangemerkt.

4.3.13. Het Hof heeft omtrent de verzending vastgesteld dat de goederen als groupagezending zijn aangeboden aan de vervoerder, die de goederen naar Nederland vervoert, en dat de goederen na vrijgave naar het distributiecentrum van H B.V. worden vervoerd, van waaruit de goederen vervolgens door H B.V. worden bezorgd bij de individuele klanten van F.

4.3.14. Belanghebbende betoogt in dit verband dat de tussenkomst van logistieke dienstverleners geen afbreuk doet aan het rechtstreekse karakter van de verzending. Ik meen dat voor dit standpunt steun kan worden gevonden in de bijzondere regeling voor groupagezendingen, zoals deze hiervoor reeds aan de orde is geweest. In geval van dergelijke zendingen is het immers voorzienbaar dat de goederen eerst naar een distributiecentrum worden vervoerd, van waaruit vervolgens de afzonderlijke (post)stukken of pakketjes naar de individueel geadresseerden worden verzonden.

4.3.15. Het komt mij voor dat gebruikmaking van een bij de communautaire wetgeving in het leven geroepen vereenvoudigingsmaatregel, geen afbreuk kan doen aan het rechtstreekse karakter van de verzending van de goederen als bedoeld in onderhavige vrijstelling. Het andersluidende standpunt zou voorts leiden tot een nagenoeg gehele uitholling van de vrijstellingsbepaling. In de praktijk van alledag zullen kleine zendingen (waarop de vrijstelling specifiek ziet) immers altijd als onderdeel van een groupagezending naar de gemeenschap worden vervoerd.(12)

4.3.16. Overigens mag - gezien het hierna geciteerde fragment - worden aangenomen dat de staatssecretaris deze mening deelt. In een in het besluit van 24 januari 2000 opgenomen toelichting op onderhavige vrijstelling wordt namelijk vermeld:(13)

"3.1.3. Te verwaarlozen waarde/Groupagezending

Een zending heeft een te verwaarlozen waarde als de intrinsieke waarde van de daarin opgenomen goederen totaal niet meer bedraagt dan 22 Euro per zending. De goederen mogen niet als groupagezending door eenzelfde afzender naar eenzelfde natuurlijk persoon of rechtspersoon worden gezonden. In het geval de goederen voor besparing van vervoerskosten als groupagezending wordt verzonden om vervolgens afzonderlijk verder te worden verzonden naar de uiteindelijke natuurlijke persoon of rechtspersoon, kunnen deze goederen in de vrijstelling worden betrokken voorzover de goederen die voor elke natuurlijke persoon of rechtspersoon afzonderlijk zijn bestemd op het tijdstip van het brengen in het vrije verkeer ook afzonderlijk zijn geadresseerd. Het is niet toegestaan dat de goederen nog andere bewerkingen moeten ondergaan voordat de goederen verder worden verzonden."

4.3.17. In deze benadering kan ik mij volledig vinden. Dat de vrijstelling niet kan worden toegepast indien de goederen als groupagezending door dezelfde afzender naar eenzelfde geadresseerde worden gezonden, staat buiten kijf. In dat geval is immers evident dat de goederen van de zending gezamenlijk niet langer een te verwaarlozen waarde vertegenwoordigen. Dit is evenwel niet aan de orde indien de goederen die onderdeel uitmaken van een groupagezending na de aangifte voor het vrije verkeer, elk afzonderlijk worden bezorgd bij de bijbehorende geadresseerde. Voorwaarde daarbij, het besluit wijst hier terecht op, is evenwel dat de goederen reeds op het moment van de aangifte voor het vrije verkeer afzonderlijk zijn geadresseerd.

4.3.18. In casu heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de vereenvoudigde aangifteregeling voor groupagezendingen, zij het dat op de aangifte in het vak "geadresseerde" niet de melding "diverse" is aangebracht, maar in plaats daarvan "H B.V.". Wel zijn de goederen individueel geadresseerd en is bij de aangifte een lijst van de geadresseerden overgelegd, onder vermelding van de intrinsieke waarde van de zending per geadresseerde. Belanghebbende ziet de vermelding van "H B.V." als een kennelijke vergissing die van ondergeschikt belang moet worden geacht. De staatssecretaris gaat hier niet op in. Misschien ook wel terecht. De wijze waarop de aangifte is gedaan geeft er overduidelijk blijk van dat belanghebbende de vereenvoudigde regeling voor groupagezendingen heeft toegepast. Dat ook de autoriteiten dit aldus hebben opgevat, mag wel worden opgemaakt uit het gegeven dat belanghebbendes aangifte en aldus het beroep op de vrijstellingsregeling voor zendingen van geringe waarde aanvankelijk is aanvaard. Bovendien zouden belanghebbendes stellingen zonodig nog kunnen worden opgevat als een verzoek tot herziening van de ingediende aangiften overeenkomstig artikel 78 CDW.

4.3.19. Het is overigens opvallend te noemen dat noch de Inspecteur, noch de staatssecretaris, noch de Douanekamer gedurende deze procedure op de in onderdeel 4.3.16. geciteerde passage heeft gewezen. Dit wekt bij mij met name bevreemding, nu belanghebbende zich gedurende de procedure heeft beroepen op enkele brieven van en aan de douaneautoriteiten, die goedkeuringen bevatten die in sterke mate overeenkomen met deze passage (zie de onderdelen 2.9 t/m 2.11 opgenomen passages in de uitspraak van de Douanekamer).

4.3.20. Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het oordeel van de Douanekamer dat niet de klant doch F de geadresseerde is in de zin van artikel 27 van Verordening 918/83 blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. De stellingen van de staatssecretaris dat er geen enkele juridische relatie is tussen de Zwitserse afzender en de uiteindelijke klant, en dat het uitsluitend een Nederlandse aangelegenheid betreft - wat hier overigens van zij - doen hier niet aan af. Het eerste middel slaagt. Het tweede behoeft geen behandeling.

4.3.21. Men kan zich natuurlijk afvragen of onderhavige vrijstelling thans nog wel voldoende bestaansrecht heeft. Uit een door belanghebbende voor de Douanekamer overgelegd werkdocument van 5 april 2002 blijkt dat de Commissie voorstander van afschaffing van deze vrijstelling is, aangezien de vrijstelling concurrentievervalsing in de hand werkt.(14) Kennelijk is dit politiek niet haalbaar, of duurt dit langer dan verwacht. Men moet dan echter niet verontwaardigd zijn als in de Gemeenschap gevestigde ondernemers zich wapenen tegen die concurrentievervalsing. Ik mag evenwel gezien deze procedure veronderstellen dat de staatssecretaris in Brussel een vurig pleidooi voor afschaffing van deze vrijstelling zal bevorderen.

5. Het derde middel

5.1. Het middel richt zich tegen het oordeel dat belanghebbende geen schade lijdt door het onrechtmatig handelen van de belastingdienst, aangezien de opgevoerde kosten zijn gemaakt ter zake van werkzaamheden verricht in opdracht en voor rekening van belanghebbendes opdrachtgever F.(15) In de toelichting op het middel betoogt belanghebbende dat de Douanekamer aldus een te enge uitleg heeft gegeven aan het begrip 'partij die de schade lijdt', zoals bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. Belanghebbendes betoog komt er kort gezegd op neer dat de relatie tussen een douane-expediteur en zijn opdrachtgever van een dergelijke aard is dat de schade die een opdrachtgever ten gevolge van een besluit van de belastingdienst heeft geleden, voor de toepassing van artikel 8:73 Awb als door de douane-expediteur geleden schade moet worden aangemerkt. De staatssecretaris is van mening dat belanghebbende in casu de enige beroepsgerechtigde is. Voorts is hij van mening dat in casu noch door F noch door J een verzoek op de voet van artikel 8:73 Awb is ingediend.

5.2. De Douanekamer heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat belanghebbende geen kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft gemaakt, en dat de door belanghebbendes gemachtigde opgevoerde kosten zijn gemaakt ter zake van werzaamheden verricht in opdracht en voor rekening van belanghebbendes opdrachtgever. Het oordeel van de Douanekamer dat deze kosten niet als door belanghebbende geleden schade zoals bedoeld in artikel 8:73 Awb kunnen worden aangemerkt is juist. In zoverre faalt het middel.

5.3. Voor zover het middel ten betoge strekt dat artikel 8:73 Awb eveneens ziet op vergoeding van schade geleden door niet-participanten in de bestuursrechtelijke procedure, geldt het volgende. Tijdens de parlementaire behandeling van wetsvoorstel 22.495 is uitdrukkelijk stil gestaan bij het toekennen van een schadevergoeding aan een derde-belanghebbende. In de memorie van antwoord wordt daarover opgemerkt:(16)

"De leden van de fracties van de PvdA en van D66 hadden een aantal vragen over artikel 8.2.6.7, waarin aan de administratieve rechter de bevoegdheid is gegeven tot toekenning van schadevergoeding. (...)

Ten slotte vroegen zij hoe wij staan tegenover een tekstvoorstel van Addink, dat uitdrukkelijk voorziet in toekenning van een schadevergoeding aan een derde-belanghebbende en tegenover zijn suggestie voor invoering van een bestuursrechtelijke schadestaatprocedure.

Naar ons oordeel is de redactie van artikel 8.2.6.7. beknopt en helder. Reikwijdte, strekking en betekenis kunnen in de bepaling zelf worden gelezen. De administratieve rechter krijgt de - discretionaire - bevoegdheid om bij gegrondverklaring van het beroep - dat wil zeggen bij gehele of gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing - op verzoek van een partij die schade heeft geleden - dat is elke partij, niet zijnde het bestuursorgaan, die in de procedure participeert - een schadevergoeding toe te kennen ten laste van de door de rechter aangewezen rechtspersoon. (...)"

5.4. In casu is belanghebbende - buiten het bestuursorgaan - de enige die in onderhavige procedure participeert, zodat geen andere partij dan belanghebbende voor schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 Awb in aanmerking kan komen. Niet-participanten zullen zich ter vergoeding van geleden schade moeten richten tot de civiele rechter. Ook in zoverre faalt het middel.

6. Conclusie

Het beroep gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van de Douanekamer voor zover het zaaknr. 01/90226 DK (douanerechten) betreft, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op douanerechten, en vernietiging van de uitnodiging tot betaling van douanerechten.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Hoofd van de Belastingdienst/Douanedistrict P.

2 Hof Amsterdam 28 april 2005, zaaknrs. 01/90226 en 02/6221, gepubliceerd in Douane Update 2005/616 en op rechtspraak.nl onder LJN-nr. LJN AT5429.

3 COM (79) 104 def. van 12 maart 1979.

4 Publicatieblad C, nr. 4/59 van 7 januari 1980 resp. Publicatieblad C, nr. 72/21 van 24 maart 1980.

5 Opgemerkt zij dat voor de heffing van omzetbelasting bij invoer de lidstaten vrijstelling konden verlenen tot een bedrag van 22 Ecu. Zie het oorspronkelijke artikel 22 van richtlijn 83/181 van 28 maart 1983.

6 Verordening 3357/91 van 7 november 1991, Pb 1991, L 318, blz. 3.

7 COM (91) 25 def. van 27 februari 1991.

8 Overigens geldt voor postzendingen een afwijkende aangifteprocedure. Zie artikel 237 e.v. UCDW.

9 Uit artikel 237, lid 2, UCDW volgt overigens dat de geadresseerde van een postzending wordt geacht aangever en schuldenaar te zijn. Afgevraagd kan overigens worden of artikel 201 CDW wel toestaat dat een dergelijke fictie in de UCDW wordt opgenomen.

10 De Engelse, Duitse, resp. Franse taalversies hanteren als terminologie "Consignee", "Empfänger", resp. "Destinataire". De in deze taalversies gehanteerde terminologie komt - net als in de Nederlandse taalversie - dus overeen met de in de diverse taalversies van onderhavige vrijstelling gehanteerde terminologie (zie onderdeel 4.2.5. hiervoor).

11 Regeling van 10 mei 1996, houdende regeling verband houdende met de herziening van de douanewetgeving, Stcrt. 1994, 96. Het citaat betreft de toelichting zoals deze luidde van 1 februari 1992 tot en met 8 januari 2005.

12 Dit is ook het geval ten aanzien van postzendingen, zij het dat de openbare postdiensten in voorkomend geval gebruik kunnen maken van een vereenvoudigde aangifteregeling. Zie nader artikel 237 e.v. UCDW.

13 Besluit van 24 januari 2000, nr. CPP-R 2000/15, opgenomen in het Handboek Douane, Deel 7, onderdeel Douanevrijstellingen (24.00.00).

14 Working Document No. 02/2001 van 5 april 2002 getiteld "First draft of recommendations for modernising the importation of small commercial consignments", waarin eveneens wordt gewezen op het creëren van meer gelijkheid tussen openbare postdiensten enerzijds en expressondernemers anderzijds.

15 Voor de goede orde: het gaat hier om het oordeel met betrekking tot zaaknr. 02/6221 DK (omzetbelasting), in welke zaak de Douanekamer de beroepen gegrond heeft verklaard.

16 Tweede Kamer, 1992/1993, nr. 22 495, nr. 6, blz 55 en 56.