Parket bij de Hoge Raad, 04-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:179, 13/02584
Parket bij de Hoge Raad, 04-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:179, 13/02584
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 maart 2014
- Datum publicatie
- 21 maart 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:179
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1459, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/02584
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende wonende te Z (hierna: VAE) is voor het jaar 2007 een aanslag in de ib/pvv opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.479.585. Belanghebbendes bezwaar is ongegrond verklaard. Belanghebbendes beroep en hoger beroep zijn ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. In geschil is of de tweede termijn van de aan belanghebbende toegekende dienstbetrekkingsbeëindigingsvergoeding deel uitmaakt van zijn belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland.
Ten tijde van het genieten van die termijn woonde belanghebbende in de VAE. Op dat moment was tussen Nederland en de VAE geen verdrag ter voorkoming van dubbele belasting van kracht. De belastbaarheid van de genoemde termijn in Nederland wordt derhalve uitsluitend beoordeeld naar gelang van de Nederlandse nationale wetgeving, in het bijzonder art. 7.2, lid 2, onderdeel b, Wet IB 2001, aldus de A-G. Dit impliceert dat wil de in geschil zijnde vraag bevestigend kunnen worden beantwoord, moet zijn voldaan aan twee eisen, te weten dat de vergoeding voortspruit uit de bron dienstbetrekking, en dat de in de dienstbetrekking verrichte arbeid in Nederland is verricht. Het Hof heeft geoordeeld dat elk van de drie termijnen rechtstreeks en volledig voortvloeit uit de door belanghebbende in Nederland vervulde functie als bestuurder van zijn toenmalige werkgever. Verder heeft het Hof geoordeeld dat voor de belastbaarheid van de tweede termijn niet van belang is of deze al dan niet geheel of gedeeltelijk compensatie voor te derven inkomsten vormde, en evenmin of die termijn afhankelijk was van het al dan niet nalaten van de concurrerende werkzaamheden. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in art. 7.2 lid 2 en 7, Wet IB 2001 en art. 3.82 Wet IB 2001, zulks mede gelet op HR 11 juni 2004, BNB 2004/344. Anders dan belanghebbende in het tweede cassatiemiddel betoogt, bestaat er dus tussen de eerste en de tweede termijn niet een onderscheid dat voor de toepassing van de onderhavige bepalingen relevant is aldus de A-G.
Aangaande het eerste middel merkt de A-G op dat van toerekening van heffingsbevoegdheid tussen verschillende staten in de onderhavige zaak geen sprake kan zijn aangezien geen belastingverdrag van toepassing is, dat het arrest HR 22 december 2006, BNB 2007/97 niet over een non-concurrentiebeding handelt maar over een beding tot beschikbaar blijven, en dat een vergoeding voor het nalaten van werkzaamheden ingevolge art. 3.82, onderdeel a, ten 2e, Wet IB 2001 tot het loon behoort.
Het onderzoek inzake de vraag waar de prestatie die bestaat in het nalaten van werkzaamheden plaatsvindt, kan als een schimmenspel worden gekenschetst. De relevante feitelijke activiteit bestaat uit een niet-doen, en de vraag is waar dat ’niets’ gebeurt. Volgens de A-G kan de gestelde vraag niet worden opgelost door feitelijk vast te stellen waar (n)iets gebeurde. Aangezien op de keper beschouwd de bedoelde werkzaamheden nergens werden verricht, is de vraag aan welk land dit nalaten moet worden toegerekend.
De relevantie van een concurrentiebeding als het onderhavige is hierin gelegen dat de oud-werknemer, door gedurende een aantal jaren zijn bij de oud-werkgever ingebrachte expertise niet in te zetten bij concurrenten van deze, geen schade zal toebrengen aan omzet en winst van de oud-werkgever. De binding met de staat waarin de oud-werknemer zijn functie uitoefende is manifest, aangezien hij daar de dienstbetrekking vervulde - en werd belast voor de daaruit verkregen beloning – waarvan het concurrentiebeding wil verhinderen dat de voor de werkgever positieve effecten geheel of gedeeltelijk worden teniet gedaan. Het nalaten van de werkzaamheden heeft derhalve uitwerking in de staat waarin voorheen de dienstbetrekking werd uitgeoefend, en kan daarom worden gekwalificeerd als in die staat verrichte arbeid in de zin der wet aldus de A-G.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 4 maart 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/02584 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 11/00880 Nr. Rechtbank: AWB 10/5083 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting 2007 |
De staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Aan [X] (hierna: belanghebbende) te [Z], Verenigde Arabische Emiraten (hierna: VAE) is met dagtekening 3 april 2010 voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.479.585. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur1 bij uitspraak op bezwaar gedagtekend 12 augustus 2010 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 5.453.033.
Bij uitspraak van 10 oktober 2011 heeft Rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank) belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.2
Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft Hof Amsterdam (hierna: het Hof) belanghebbendes hoger beroep ongegrond verklaard.3
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. In geschil is of terecht Nederlandse inkomstenbelasting is geheven over de tweede termijn van het door belanghebbende bij beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst ontvangen bedrag.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Eiser is op 29 april 2003 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [A] (hierna: de werkgever).
Eiser heeft de Zweedse nationaliteit en gedurende zijn dienstbetrekking met [A] bezat hij tevens een Amerikaanse “green card”. Voor zijn indiensttreding bij [A] was eiser woonachtig in Nederland. Vanwege de dienstbetrekking met [A] is eiser per 16 februari 2004 verhuisd naar Nederland en is hij inwoner van Nederland geworden. Eiser heeft bij indiensttreding geopteerd voor partiële (binnenlandse) belastingplicht op basis van de artikel 2.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Partijen hebben op 27 april 2007 een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsverhouding gesloten waarin is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op 15 augustus 2007 zal worden ontbonden. Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Article 3: Payment in respect of non-extension of Employment Agreement and non-compete clause
In view of the fact that the Employment Agreement will not be continued and the fact that [eiser] has accepted – without any legal obligation to do so – a non-compete clause as defined hereafter in article 4, [werkgever] shall pay [eiser] a total gross amount of EUR 3,189.000, of which amount EUR 1,189.000 shall be paid on June 30, 2007 and the remainder in accordance with article 6.1.
Article 4: Non-competition and non-sollicitation
Eiser] commits to [werkgever] that for the period ending August 15, 2009, he shall not exercise an advisory, supervisory or executive function (including but not limited to acting as a director, officer, consultant or agent) with respect to any entity in Europe or Nederland (i) whose business involves, in whole or in part, the sale of [producten] to end-users and (ii) whose territory of operations overlaps, in whole or in part, with the territory of operations of [werkgever] or one of its subsidiaries including ICA.
Eiser] commits to [werkgever] that for the period ending Augustus 15, 2009, he will not directly or indirectly, in whatever capacity, solicit to hire or hire any person who is senior employee of [werkgever] or any of its subsidiaries, including ICA (senior employee meaning a person in grade 17 or above).(…)
Article 6: Payments
Notwithstanding anything to the contrary contained in this Agreement, from the amount payable under article 3.1 of this Agreement to [eiser], a gross amount equal to EUR 2 million shall not be due and payable until the following dates: Eur 1 million shall be paid in January 2008 and EUR 1 million shall be paid in January 2009.”
In een uit naam van [B], lid van de raad van bestuur van de werkgever, aan de kantoorgenote van eisers gemachtigde, [C], op 1 oktober 2009 verzonden e-mail is onder meer het volgende vermeld:
“The non-compete clause was enforceable under Dutch law. This can be illustrated bij the following. It was publicly announced in April 2009 that [eiser] would become a supervisory board member of [D]. Shortly after this announcement, I contacted [eiser] to remind him that if he took up this position prior to August 16, 2009, he would be in breach of the non-compete agreement with [werkgever]. [Eiser] confirmed with me that in order to comply with the non-compete agreement, he would not attend any [D] board meetings until after August 15, 2009.”
De vergoeding wegens het “non-competition and non-sollicitation”-beding (hierna: concurrentiebeding), bedoeld in artikel 6.1 van de beëindigingsovereenkomst van € 1.000.000 is in december 2007 uitbetaald.
Eiser heeft vanaf 6 juli 2007 geen werkzaamheden meer voor [A] verricht en hij hoefde zich voor zijn voormalige werkgever ook niet beschikbaar te houden voor arbeid. Eiser heeft op 7 juli 2007 Nederland verlaten en heeft zich per die datum in [Z], onderdeel van de Verenigde Arabische Emiraten, gevestigd. Sedertdien is hij niet meer (partieel) binnenlands belastingplichtig.
Eiser heeft het in december 2007 door [A] aan hem uitbetaalde bedrag van € 1.000.000 niet in zijn op 29 juli 2008 gedateerde aangifte ib/pvv opgenomen als Nederlands inkomen. In de op 3 april 2010 opgelegde aanslag ib/pvv heeft verweerder dit bedrag - met aanpassing van het aantal dagen dat er werkzaamheden in Nederland zijn verricht - wel als Nederlands inkomen aangemerkt.”
In aanvulling hierop heeft het Hof de volgende feiten vastgesteld:
De betaling (‘Payment’) van € 3.189.000 als bedoeld in artikel 3.1 van de beëindigingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) heeft - in afwijking van het bepaalde in artikel 6.1 van de overeenkomst - als volgt plaatsgevonden:
- in juni 2007: € 1.189.000 (hierna: de eerste termijn);
- in december 2007: € 1.000.000 (hierna: de tweede termijn);
- in december 2008: € 1.000.000 (hierna: de derde termijn).
Voorts voegt het Hof aan de door de rechtbank vastgestelde feiten nog het volgende toe:
Bij de betaling van de eerste en tweede termijn is door [A] loonbelasting ingehouden.
In zijn aangifte IB 2007 neemt belanghebbende - uiteindelijk - het standpunt in:
- dat de eerste termijn aan Nederlandse belastingheffing is onderworpen “indien en voorzover de schadeloosstelling kan worden toegerekend aan de in Nederland verrichte werkzaamheden gedurende de periode 5 mei 2003 tot en met 3 september 2003 plus aan de niet in Nederland verrichte werkzaamheden” en daarvan is - volgens belanghebbende - voor 1026/1241 x € 1.189.000 sprake;
- dat de tweede termijn niet onderworpen is aan Nederlandse belastingheffing, omdat die termijn op basis van het territorialiteitsbeginsel dient te worden toegerekend aan de plaats waar belanghebbende na afloop van zijn arbeidsovereenkomst met [A] verbleef (zijnde [Z]).
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur vanwege 187 door belanghebbende in de VS gewerkte dagen - op basis van artikel 17 van het belastingverdrag met de VS - van de eerste en tweede termijn niet meer dan 1054/1241ste deel (derhalve 1054/1241 x € 2.189.000 = € 1.859.151) in de aanslag IB 2007 betrokken.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de (6) reisdagen van de VS naar Nederland alsnog als in Nederland gewerkte dagen beschouwd. Dit leidde ertoe dat hij slechts 1048/1241ste deel van de eerste en tweede termijn als in Nederland belastbaar loon heeft aangemerkt. Van de tweede termijn van € 1.000.000 is derhalve slechts (1048/1241ste deel =) € 844.480 in de aanslag IB 2007 betrokken.
In het nader stuk van belanghebbende van 30 november 2012 is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“[Belanghebbende] wenst zijn standpunt subsidiair als volgt aan te vullen. […]
De aan [belanghebbende] in 2007 betaalde vergoeding bedroeg € 1.000.000
De toerekening aan Nederlandse werkdagen bedroeg € 155.520 waardoor een bedrag van € 844.480 in de heffing is betrokken.
Totaal aantal werkdagen over de periode 2003 – 2007 1241
Totaal aantal buitenlandse dagen in deze periode 433
Totaal aantal Nederlandse dagen in deze periode 808
Vergoeding betaald in 2007 1.000.000
Toerekenbaar aan daadwerkelijk in Nederland verrichte werkzaamheden 651.087
Toerekenbaar aan buiten Nederland verrichte werkzaamheden en
Vrijgesteld van Nederlandse inkomstenbelasting 348.913
Lager belastbaar inkomen: 348.913 (toerekenbaar aan buiten Nederland verrichte werkzaamheden) minus 155.520 (toerekenbaar aan Nederland werkdagen en reeds vrijgesteld) 193.393”
Rechtbank
De Rechtbank heeft omtrent het geschil overwogen:
Ingevolge artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt, voor zover hier van belang, onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.
In artikel 10, eerste lid, van de Wet LB is bepaald dat loon is, al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 in combinatie met artikel 7.1 van die wet is voor een buitenlands belastingplichtige het inkomen uit werk en woning in Nederland het gezamenlijke bedrag van het belastbare loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid.
Ter zitting bleek dat eiser niet (langer) bestrijdt dat de in december 2007 vanwege het concurrentiebeding ontvangen vergoeding van € 1.000.000 samenhangt met de dienstbetrekking van eiser bij de werkgever en de vergoeding dus is aan te merken als loon uit (vroegere) dienstbetrekking in de zin van artikel 3.81 Wet IB 2001 in verband met artikel 10 van de Wet LB. De rechtbank ziet gelet op onder meer het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2010, nr. 08/04988, LJN BL1942, ook geen grond voor een ander oordeel. Waar de Hoge Raad in die uitspraak heeft beslist dat de door een werknemer betaalde vergoeding aan zijn ex-werkgever wegens overtreding van een concurrentiebeding als (negatief) loon uit dienstbetrekking kan worden aangemerkt, omdat de verplichting tot betaling geheel en rechtstreeks haar oorzaak in de dienstbetrekking van die werknemer bij zijn ex-werkgever vond, dient dat eveneens te gelden voor de vergoeding die een werknemer ontvangt voor het overeenkomen van een concurrentiebeding.
Eiser heeft echter aangevoerd dat Nederland geen heffingsbevoegdheid heeft. Hij stelt dat in de beëindigingsovereenkomst als opschortende voorwaarde voor betaling van de vergoeding is opgenomen dat hij gedurende een periode van twee jaar na beëindiging van de dienstbetrekking bepaalde aan de werkgever gerelateerde werkzaamheden dient na te laten. Omdat hij in deze inverdienperiode niet in Nederland maar in [Z] woont en geen binnenlands belastingplichtige is, is de vergoeding niet in Nederland belast.
Naar analogie van de arresten van de Hoge Raad van 11 juni 2004, nr. 37 714, LJN AF7812 en nr. 38 112, BNB 2004/345c dient bij het beoordelen van de belastbaarheid van vergoedingen die in het kader van beëindiging van een arbeidsovereenkomst worden gemaakt, te worden onderscheiden tussen a. vergoedingen die strekken tot vergoeding van immateriële schade, b. vergoedingen voor in concreto verrichte werkzaamheden, c. vergoedingen voor gemiste arbeidsbeloning voor in een bepaalde periode verrichte werkzaamheden, zoals tantième, d. vergoedingen voor (overbruggings)pensioenen en e. overige vergoedingen. Van die overige vergoedingen moet worden aangenomen dat zij in algemene zin verband houden met de dienstbetrekking. Zoals hiervoor reeds geconstateerd, vindt de verplichting tot betaling van de vergoeding geheel en rechtstreeks haar oorzaak in de dienstbetrekking. De vergoeding vanwege het concurrentiebeding maakt integraal onderdeel uit van de tussen eiser en de werkgever gesloten beëindigingsovereenkomst. De vergoeding valt, nu die niet onder de andere categorieën kan worden gerangschikt in beginsel onder de restcategorie e zoals bedoeld in de arresten van de Hoge Raad van 11 juni 2004. Aan Nederland komt daarom heffingsrecht toe over dat deel van de vergoeding bij het ontslag als loon uit vroegere dienstbetrekking ter zake van het in Nederland hebben verricht van arbeid, ook al is eiser nadien niet langer binnenlands belastingplichtig en is de vergoeding betaald toen hij niet meer in Nederland woonde.
Eisers stelling dat ten aanzien van de uitbetaling van de vergoeding voor het concurrentiebeding sprake is van een opschortende voorwaarde maakt dat oordeel niet anders reeds omdat, wat er van dat argument overigens ook zij, die stelling feitelijke grondslag mist. Van een opschortende voorwaarde is immers eerst sprake als er een verband is tussen het recht op uitbetaling en het nalaten van werkzaamheden. In de hierboven onder 2.3 opgenomen relevante bepalingen van de beëindigingsovereenkomst valt een dergelijk verband echter niet te ontdekken. In de overeenkomst is met name niet vastgelegd dat de vergoedingen niet tot uitbetaling zouden komen als eiser zich niet aan het concurrentiebeding hield.
Dat dat rechtstreekse verband tussen onthouden van werkzaamheden en de uitbetaling er niet is, kan ook worden afgeleid uit het feit dat de vergoedingen reeds worden uitbetaald voordat de periode waarvoor het concurrentiebeding geldt, geheel is verstreken. Dat sprake is van een opschortende voorwaarde voor de uitbetaling kan, anders dan eiser aanvoert, ook niet worden afgeleid uit de gang van zaken rond het feit dat hij zich er van zou hebben laten weerhouden vóór 16 augustus 2009 toe te treden tot de raad van commissarissen van de [D]. Uit de door eiser ingeroepen relevante passage uit de e-mail van [B], hierboven weergegeven onder 2.4, blijkt wel dat de werkgever hem had gewezen op de verplichtingen die uit het concurrentiebeding voortvloeiden, maar niet dat de vergoedingen niet tot uitbetaling kwamen (of terugbetaald moesten worden) als eiser zich niet aan het concurrentiebeding hield. Welke gevolgen er aan overtreding van het concurrentiebeding waren verbonden blijkt ook overigens niet uit de overeenkomst. In die zin is in elk geval geen sprake van een opschortende voorwaarde die uitbetaling van de vergoeding (in december 2007) afhankelijk stelde van het niet verrichten van arbeid.
De vergelijking van eiser met de situatie die ten grondslag heeft gelegen aan het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2006, nr. 41 242, LJN AV1705, leidt ook niet tot het oordeel dat de vergoeding niet in Nederland - maar in [Z] - zou zijn belast. Anders dan in het onderhavige geval was in die situatie immers sprake van een bestaande, voortdurende dienstbetrekking waarbij betrokkene zich - in het buitenland - beschikbaar diende te houden voor het verrichten van werkzaamheden. De dienstbetrekking van eiser is daarentegen per 15 augustus 2007 beëindigd en vanaf dat moment is er niet langer sprake van het zich beschikbaar houden voor werkzaamheden voor de werkgever.
Eiser heeft zich er voorts nog op beroepen dat in artikel 3.82, aanhef en onderdeel a en onder 2°, van de Wet IB 2001 is bepaald dat tot het loon wordt gerekend wat wordt genoten ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden voorzover het genotene niet is aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden. Het is volgens eiser veelzeggend dat de wetgever het noodzakelijk achtte deze bepaling in de Wet IB 2001 op te nemen. Het loonbegrip is hierdoor uitgebreid. De wetgever was derhalve van mening dat een vergoeding voor het nalaten van werkzaamheden zoals de in geschil zijnde vergoeding, niet onder het reguliere loonbegrip viel en dat een separaat wetsartikel nodig was om deze vergoeding in de inkomstenbelastingheffing te kunnen betrekken, aldus eiser. De rechtbank begrijpt dat eiser daarmee wil aanvoeren dat de (gewone) regels voor de heffingsbevoegdheid over loonbetalingen aan buitenlandse belastingplichtigen op dergelijke vergoedingen niet van toepassing zijn. De rechtbank volgt eiser daarin niet en is met verweerder van oordeel dat nu reeds is vastgesteld dat de dienstbetrekking is aan te merken als bron van de heffing, de belastbaarheid van de vergoeding gebaseerd is op artikel 3.81 Wet IB 2001. In dat geval wordt niet meer toegekomen aan de vraag of deze vergoeding ook belast is op grond van artikel 3.82, aanhef en onderdeel a, onder 2°, van de Wet IB 2001.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld.
Hof
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de inspecteur van de tweede termijn terecht € 844.480 in de aanslag IB 2007 heeft betrokken.
Tussen partijen is niet in geschil dat de eerste termijn (zijnde € 1.189.000) op de juiste wijze in de aanslag IB 2007 is betrokken.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
Voor een buitenlands belastingplichtige bestaat het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland, voor zover hier van belang, uit het belastbaar loon ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid (artikel 7.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2007 (hierna: Wet IB) in combinatie met artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB).
Ingevolge artikel 3.81 van de Wet IB wordt, voor zover hier van belang, onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Volgens artikel 3.82 van de Wet IB wordt mede tot het loon gerekend hetgeen genoten wordt ter zake van vervanging van gederfd of te derven loon, alsmede ter zake van het staken of nalaten van werkzaamheden.
In artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, tekst 2007 (hierna: Wet LB) is bepaald dat loon is, al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
Belanghebbende bestrijdt niet dat de tweede termijn in zodanige mate verband houdt met de tot 15 augustus 2007 vervulde dienstbetrekking van belanghebbende bij [A] dat de € 1.000.000 is aan te merken als loon. Het Hof ziet, evenals de rechtbank, geen grond voor een ander oordeel op dit punt.
Belanghebbende heeft voorts, ter zitting van het Hof, verklaard dat indien hij de tweede termijn zou hebben ontvangen terwijl hij nog in Nederland zou hebben gewoond, dit bedrag in de Nederlandse heffing betrokken had dienen te worden.
Belanghebbende voert primair aan dat het karakter van de tweede termijn in combinatie met het feit dat belanghebbende in [Z] woont, meebrengt dat deze termijn niet in de Nederlandse heffing kan worden betrokken. Volgens belanghebbende ziet de tweede termijn op het door belanghebbende “nalaten van werkzaamheden gedurende een zekere periode” na de beëindiging van de dienstbetrekking met [A] en is derhalve “gebonden aan een toekomstige gebeurtenis”. Om die reden valt de tweede termijn niet onder het in artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB genoemde “verrichten of hebben verricht van arbeid”. Omdat “het nalaten van de werkzaamheden” plaatsvindt in [Z] is het volledige bedrag - aldus belanghebbende - niet in Nederland belast.
Vaststaat dat belanghebbende op 7 juli 2007 naar [Z] is geëmigreerd en dat hij ten tijde van het genieten van de tweede termijn aldaar woonde. Eind 2007 was er niet een tussen Nederland en de Verenigde Arabische Emiraten – waartoe [Z] behoort - gesloten belastingverdrag van kracht.
Het door Nederland met de VS gesloten belastingverdrag was niet van toepassing omdat belanghebbende eind 2007 ingevolge artikel 4 van dat verdrag juncto artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) - geen inwoner van Nederland was en niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende ten tijde van het genieten van de tweede termijn (zie onder 2.2 van de rechtbankuitspraak) inwoner van Nederland was.
Nu door partijen geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die tot het oordeel nopen dat enig ander door Nederland gesloten belastingverdrag op belanghebbende van toepassing is, betekent het een en ander dat voor de vraag of de tweede termijn terecht (voor € 844.480) in de aanslag IB 2007 is betrokken (uitsluitend) van belang is het antwoord op de vraag of artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB heffing over (dit bedrag uit) die termijn mogelijk maakt.
Het Hof stelt voorop dat de strekking van laatstgenoemde bepaling niet is om het (ruime) loonbegrip uit de artikelen 3.81 en 3.82 van de Wet IB voor buitenlands belastingplichtigen nader in te vullen of te beperken. In beginsel geldt voor buitenlands belastingplichtigen hetzelfde loonbegrip als voor binnenlands belastingplichtigen; zij het met dien verstande dat van het op de voet van artikel 3.81 en 3.82 van de Wet IB bepaalde loon voor een buitenlands belastingplichtige uitsluitend hier te lande belastbaar is voor zover het loon betreft “ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid”.
Met betrekking tot de in 2007 door [A] uitbetaalde bedragen is belanghebbende van mening dat de eerste termijn voortkomt uit de beëindiging van de dienstbetrekking en dat zij compensatie vormt voor de daardoor veroorzaakte derving aan arbeidsinkomen. De toekenning noch uitbetaling is - volgens belanghebbende - afhankelijk van een toekomstige onzekere gebeurtenis, zodat de belastbaarheid van de eerste termijn niet door hem wordt betwist. De tweede termijn heeft volgens belanghebbende daarentegen een geheel ander karakter. Zoals overwogen in 4.5 ziet de tweede termijn - naar de opvatting van belanghebbende - op het “nalaten van werkzaamheden gedurende een zekere periode” na de beëindiging van de dienstbetrekking met [A] en is derhalve “gebonden aan een toekomstige gebeurtenis”.
De inspecteur betwist dat er een dergelijk onderscheid tussen de eerste en tweede termijn gemaakt kan worden.
Naar het oordeel van het Hof kan uit de tekst van de beëindigingsovereenkomst het door belanghebbende bepleite onderscheid tussen de eerste en de tweede termijn niet worden afgeleid. Belanghebbende heeft ook niet afdoende toegelicht waarom de eerste en tweede termijn een verschillend karakter zouden hebben (zo heeft belanghebbende geen enkele berekening ingebracht van het bedrag van € 1.189.000, zijnde het bedrag van de eerste termijn, dat volgens hem een compensatie zou vormen voor belanghebbendes inkomstenderving). Om die redenen zal het Hof ervan uitgaan dat de grondslag voor de tweede termijn dezelfde is als die voor de eerste termijn.
Nu partijen - zeker gelet op artikel 3.82, aanhef, letter a, onder 2, van de Wet IB - terecht ervan uitgaan dat de tweede termijn loon is in de zin van de Wet IB gaat het in casu uitsluitend om de vraag of de inspecteur voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat een bedrag van € 844.480 uit de tweede termijn loon is “ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid”.
In dit kader acht het Hof van belang dat de in de beëindigingsovereenkomst overeengekomen drie termijnen ertoe strekten dat belanghebbende niet alleen gecompenseerd werd voor zijn inkomstenderving als gevolg van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst met [A], maar dat belanghebbende na de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst - kort gezegd - niet bij een in Europa of de VS actieve onderneming die zich bezig hield met de verkoop van voedsel aan eindgebruikers, zou gaan werken. Kennelijk wenste [A] te voorkomen (1) dat belanghebbende zijn bij [A] in de dienstbetrekking opgedane kennis en ervaring gedurende de eerste twee jaren na het einde van zijn dienstverband zou gaan aanwenden ten behoeve van een concurrent en/of (2) dat een concurrent van die kennis en ervaring in die periode zou gaan profiteren. Om dat te bereiken was [A] bereid om belanghebbende - in wiens arbeidsovereenkomst geen non-concurrentiebeding was opgenomen - de drie termijnen te betalen.
Voorts is van betekenis dat [A] een in Nederland gevestigde vennootschap is en aangenomen kan worden dat de centrale arbeidsplaats van belanghebbende - die vanaf 4 september 2003 de functie van CEO van de raad van bestuur van [A] bekleedde - op het hoofdkantoor in Nederland lag.
Daaraan doet niet af dat belanghebbende in de functie van CEO geregeld buitenlandse dienstreizen maakte en fysiek ten behoeve van de dienstbetrekking niet alleen in Nederland werkzaamheden verrichtte.
Daar komt bij dat belanghebbende de functie van bestuurder van rechtswege in Nederland vervulde, nu artikel 2.7, zevende lid, van de Wet IB inhoudt dat de buiten Nederland vervulde functie van bestuurder van een in Nederland gevestigd lichaam - zoals [A] - steeds geacht wordt in Nederland te zijn vervuld.
Belanghebbende betoogt dat deze bepaling in casu niet van toepassing is, omdat de tweede termijn loon uit een vroegere dienstbetrekking betreft en de fictie van artikel 7.2, zevende lid, van de Wet IB daarvoor niet geldt.
Wat er zij van belanghebbendes kwalificatie van de tweede termijn (loon uit vroegere dienstbetrekking), naar het oordeel van het Hof volgt de door belanghebbende voorgestane uitsluiting van loon uit vroegere dienstbetrekking niet uit de tekst van artikel 7.2, zevende lid, van de Wet IB.
In de parlementaire behandeling van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 (het wetsvoorstel dat aan artikel 7.2, zevende lid, van de IB ten grondslag ligt) is, voor zover van belang, opgenomen: [Wetsgeschiedenis opgenomen onder punt 4.8]
In de parlementaire behandeling van het wetvoorstel dat ten grondslag ligt aan artikel 2, derde lid, van de Wet LB (in dit artikel is een vergelijkbaar criterium aan de orde) is opgenomen:
“De (…) voorgestelde wijziging van art. 2, derde lid, letter c, [Hof: thans artikel 2, derde lid] strekt er in de eerste plaats toe buiten twijfel te stellen dat de loonbelasting — en mitsdien ook de inkomstenbelasting — toepassing vindt op bestuurders en commissarissen van binnen het Rijk gevestigde naamloze vennootschappen ongeacht of hun bevoegdheid al dan niet beperkt is tot buiten het Rijk gelegen gedeelten van de onderneming. Hiervoor moge worden verwezen naar de bespreking van art. 41 (Hof: vanaf 1 januari 2001 artikel 7.2.Wet IB 2001) in de memorie van antwoord betreffende het ontwerp van Wet op de inkomstenbelasting. Bovendien geeft de gewijzigde tekst duidelijk aan dat de belasting ook verschuldigd is over pensioenen (arcering Hof) , uitgekeerd aan gewezen bestuurders en commissarissen, of hun nagelaten betrekkingen.”
Toelichting tweede NvW, Kamerstukken II 1962/63, 5380, nr. 24, p. 15.
Naar het oordeel van het Hof volgt de door belanghebbende voorgestane uitsluiting van loon uit vroegere dienstbetrekking derhalve ook niet uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7.2, zevende lid, van de Wet IB. Integendeel, in de cursief geciteerde parlementaire behandeling wordt gesproken over “beloningen uit dergelijke functies” waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de uit een bestuursfunctie voortvloeiende inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking en de uit deze functie voorvloeiende inkomsten uit vroegere dienstbetrekking.
Naar het oordeel van het Hof is de bron van de tweede termijn de dienstbetrekking met [A] (en niet de arbeid of het nalaten daarvan). Gelet op het onder 4.12, 4.13 en 4.14 overwogene - en mede in aanmerking genomen dat de onderhandelingen over en het sluiten van de beëindigingsovereenkomst plaatsvonden gedurende de arbeidsovereenkomst van belanghebbende met [A] en dat de beëindigingsovereenkomst is gesloten “in the context of the termination of the Employment Agreement” - vloeien de drie termijnen alsdan rechtstreeks en volledig voort uit de op het hoofdkantoor in Nederland door belanghebbende vervulde functie van bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap en wel in zodanige mate dat zij naar het oordeel van het Hof kunnen worden beschouwd als te zijn verstrekt ter zake van het in Nederland verricht hebben van arbeid.
Voor de vraag of de tweede termijn terecht in de aanslag is betrokken is - anders dan belanghebbende voorstaat - niet relevant of het geheel of gedeeltelijk wel of niet is uitbetaald als compensatie voor te derven inkomsten.
Anders dan belanghebbende meent, is - voor de vraag of de tweede termijn onder artikel 7.2 van de Wet IB valt - niet relevant dat belanghebbende - zoals hij stelt - uitsluitend recht heeft op die termijn als hij gedurende een zekere tijd na afloop van de arbeidsovereenkomst bepaalde activiteiten nalaat.
Op basis van het voorgaande concludeert het Hof dat de tweede termijn loon is “ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid” en kon de inspecteur derhalve van de tweede termijn € 844.480 in de aanslag IB 2007 betrekken.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd met aanvulling en verbetering van gronden. Belanghebbendes hoger beroep is ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft twee cassatiemiddelen voorgesteld. Met het eerste middel betoogt belanghebbende dat de betaling van de tweede termijn niet in Nederland kan worden belast omdat deze moet worden gezien als een vergoeding voor het nalaten van werkzaamheden. Omdat de betaling eerst is overeengekomen bij de beëindiging van de dienstbetrekking kan niet worden gesteld dat zij mede een compensatie vormt voor reeds verrichte werkzaamheden waar belanghebbende reeds voor beloond werd, aldus belanghebbende. Belanghebbende meent dat het heffingsrecht over de vergoeding naar analogie van Hoge Raad 22 december 2006 (BNB 2007/97) moet worden toegedeeld aan het land waar het nalaten van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden, in casu de VAE.
Het tweede middel keert zich tegen ’s Hofs oordeel in r.o. 4.10 dat er geen onderscheid tussen de eerste en de tweede termijn is. Belanghebbende betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu hij een email heeft overgelegd waaruit blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat de eerste termijn zag op de vervroegde beëindiging van de dienstbetrekking en de twee latere termijnen zagen op de non‑concurrentieclausule. De email, verzonden op 1 oktober 2009 (zie r.o. 2.4), is niet geheel opgenomen in de uitspraak van het Hof en luidt voorts:
"Therefore, article 3. 1 of the Termination Agreement provides as follows: "In view of the fact that the Employment. Agreement will not be continued and the fact that [X] has accepted - without Legal obligation to do so -- a non-compete clause as defined hereafter in article 4, [A] shall pay [X] a Total Gross amount of EU 3,189,000 of which amount EUR 1,189,000 shall be paid on June 30, 2007 and the remainder in accordance with article 6.1 "It is clear from this article that the Total amount of EUR 3,189,000 was paid for two reasons (1) early termination of the Employment Agreement and (ii) acceptance by [X] of the extensive non-compete clause.
A specific allocation of the amount of the two factors was not made but in my view it was the intention to the parties that the EUR 1,189,000 would be allocated to early termination of the Employment Agreement and EUR 2,000,000 to the acceptance by [X] of the non-compete clause. This can he explained by the deferred payment of the amount of EUR 2,000,000 as laid down in article 6.1 of the Termination Agreement.
This amount would be paid (and has been paid) in two installments of EUR 1,000,000 i.e. in January 2008 and January 2009. If [X] would have breached the non‑compete clause, the deferred payment of EUR 2,000,000 would not have been made by [A].”