Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2302, 14/02082

Parket bij de Hoge Raad, 12-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2302, 14/02082

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 december 2014
Datum publicatie
9 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2302
Formele relaties
Zaaknummer
14/02082

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is in het belastingjaar in loondienst werkzaam geweest (4-daagse werkweek). Samen met haar echtgenoot heeft belanghebbende twee kinderen. De echtgenoot van belanghebbende is chronisch ziek en is niet geschikt geacht voor het verzorgen/opvoeden van de kinderen. Belanghebbende en haar echtgenoot maken sinds 2006 en (ook) in het belastingjaar voor beide kinderen gebruik van de kinderopvang. De uitgaven voor de kinderopvang zijn in de aangiften en aanslagen 2006, 2007 en 2008 in aftrek gebracht als uitgaven voor extra gezinshulp als bedoeld in art. 6.17(1)(e) Wet IB 2001. In de aanslag 2009 heeft de Inspecteur de aftrek voor uitgaven voor extra gezinshulp gecorrigeerd.

In geschil is of de door belanghebbende gedane uitgaven voor de kinderopvang gekwalificeerd kunnen worden als uitgaven voor extra gezinshulp als bedoeld in artikel 6.17(1)(e) Wet IB 2001. Voorts beroept belanghebbende zich ter zake van de toepassing van deze bepaling op het vertrouwensbeginsel.

De Rechtbank en het Hof hebben geoordeeld dat de uitgaven niet kwalificeren als specifieke zorgkosten, nu sprake is van een te ver verwijderd verband tussen de kosten van de kinderopvang en de invaliditeit van de echtgenoot en niet gezegd kan worden dat de kosten van kinderopvang medisch noodzakelijk zijn. Daarnaast kan kinderopvang niet worden aangemerkt als ‘extra gezinshulp’. Nu belanghebbende geen recht had op thuiszorg dan wel gezinshulp, kan (ook) niet worden gezegd dat de kinderopvang noodgedwongen deze hulp verving.

A-G Niessen is van mening dat art. 6.17 Wet IB 2001 niet bedoeld is om een financiële tegemoetkoming te bieden voor onderhavige uitgaven. Volgens de A-G dienen de kosten voor de kinderopvang ter vervanging van gezinshulp. Uit standaardjurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat zodanige uitgaven, waarmee hulp binnen het gezin in wezen overbodig wordt, niet vallen onder één van de categorieën genoemd in de limitatieve opsomming van art. 6.17(1)(e) Wet IB 2001. Voorts hangen de uitgaven onvoldoende samen met de ziekte van de echtgenoot.

Voorts meent de A-G dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Uit de feiten blijkt niet dat de belanghebbende in de aangiften 2006, 2007 en 2008 de aangelegenheid van de aftrek ter zake van de kinderopvang uitdrukkelijk dan wel gemotiveerd aan de orde heeft gesteld, dan wel bewijsstukken heeft overgelegd, met de Inspecteur over de aangelegenheid heeft gesproken c.q. gediscussieerd, of aan een andere omstandigheid het vermoeden heeft kunnen ontlenen dat het volgen van de aangiften berustte op een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de Inspecteur (zie HR BNB 1990/119). Anders dan de belanghebbende (kennelijk) meent, kan niet worden gezegd dat de Inspecteur met het (louter) volgen van de aangifte een bewuste standpuntbepaling heeft gedaan ter zake van de aftrekbaarheid van de kosten van de kinderopvang.

De A-G stelt ambtshalve de vraag aan de orde of sociale grondrechten die zijn opgenomen in verdragen waarbij Nederland partij is, gevolgen (kunnen) hebben voor de lezing en toepassing van de fiscale regeling betreffende uitgaven voor specifieke zorgkosten. De wetgever heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven ernaar te streven door middel van onder meer de Wkkp en de SMI-regeling het recht van het gezin op volledige ontplooiing ex art. 16 ESH en het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind te eerbiedigen. Maar, nog afgezien van de vraag of het ESH en/of een van de overige in de conclusie genoemde verdragen inhoudende sociale grondrechten voor gevallen als het onderhavige wel directe werking heeft, kan – gezien het bredere wettelijk systeem waarin het recht is verankerd – naar mening van de A-G niet worden gezegd dat regeling van de specifieke zorgkosten in strijd met die verdragen is, nu zij niet ertoe strekt een voorziening voor de onderhavige behoefte te bieden.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 12 december 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 14/02082

[X]

Nr. Gerechtshof: 13/00356

Nr. Rechtbank: 12/5374

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2009

Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

Aan [X] (hierna: belanghebbende) te [Z] is voor het jaar 2009 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.153.

1.2

Na tegen de aanslag tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, heeft belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur1 beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank2 heeft het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.3

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof). Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.3

1.4

Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. In geschil is of de door belanghebbende gedane uitgaven voor kinderopvang gekwalificeerd kunnen worden als uitgaven voor extra gezinshulp als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel e van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

1.5

In deze conclusie behandel ik eerst de weergave van de feiten en het geding in feitelijke instanties (onderdeel 2), alsmede de klachten van belanghebbende (onderdeel 3). In de onderdelen 4 (uitgaven voor kinderopvang) en 5 (vertrouwensbeginsel) volgt documentatie en beoordeling omtrent de klachten. In onderdeel 6 ga ik vervolgens ambtshalve in op de vraag of de – mogelijke – (door)werking van sociaalrechtelijke grondrechten in de nationale rechtsorde betekenis kan hebben voor de toepassing van genoemde bepaling in het onderhavige geval. Ik sluit af met de conclusie in onderdeel 7.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

De Rechtbank en het Hof hebben de feiten als volgt vastgesteld, van welke feiten in cassatie kan worden uitgegaan:4

2.1.

Eiseres is geboren [in] 1971. Zij is in 2009 gehuwd met [X-Y] (hierna: echtgenoot). Samen met haar echtgenoot heeft eiseres twee kinderen, [A] (geboren [in] 2006) en [B] (geboren [in] 2008).

2.2.

Eiseres is in het belastingjaar in loondienst werkzaam geweest bij [C]. Zij heeft een 4-daagse werkweek.

2.3.

De echtgenoot van eiseres is chronisch ziek. Op 5 maart 2012 heeft [E], bedrijfsarts, een medische verklaring opgemaakt, gebaseerd op een rapportage van 3 oktober 2011 van de psychiater [F]. In zijn verklaring concludeert [E] dat hij de echtgenoot van eiseres in 2009 en later niet geschikt acht voor het verzorgen / opvoeden van zijn twee kinderen.

2.4.

Eiseres en haar echtgenoot maakten in onderhavige jaar gebruik van de kinderopvang voor de opvang van beide kinderen gedurende twee of drie dagen per week. Daarvoor zijn de volgende bedragen gefactureerd:

Januari 2009

€ 938,32

Februari t/m mei 2009 5 x € 1.140,70

€ 5.703,50

Juni t/m december 2009 6 x € 1.425,88

€ 8.555,28

€ 15.197,10

Eiseres en haar echtgenoot maken gebruik van kinderopvang voor één en later voor beide kinderen sinds het jaar 2006.

2.5.

De uitgaven voor de kinderopvang in de jaren 2006, 2007 en 2008 zijn in de aangiften over deze jaren in aftrek gebracht. De aftrek is in de jaren 2006, 2007 en 2008 verleend. Over de aangiften 2006 en 2007 zijn zowel bij eiseres als bij haar echtgenoot géén inhoudelijke vragen gesteld. Deze aangiften zijn geautomatiseerd afgehandeld. Inzake de aangifte 2008 van eiseres zijn vragen gesteld over het negatieve resultaat uit overige werkzaamheden en over de hypotheek.

2.6.

De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2009 van eiseres is op 21 oktober 2010 door de Belastingdienst ontvangen. Hierin vermeldt eiseres een bedrag aan looninkomsten van € 37.418, een negatief bedrag aan saldo eigen woning van € 8.265 en een bedrag aan specifieke zorgkosten van € 12.316. Het inkomen uit werk en woning (box 1) is volgens de aangifte € 16.837.

2.7.

Op basis van de aangifte ontvangt eiseres met dagtekening 26 november 2010 een voorlopige aanslag. Het inkomen uit werk en woning bedraagt, conform de aangifte, € 16.837. Het ontvangen bedrag is € 9.292, waarvan € 321 heffingsrente.

2.8.

Met dagtekening 25 november 2011 en 18 januari 2012 heeft verweerder eiseres vragenbrieven gezonden met betrekking tot de aftrekpost specifieke zorgkosten. Eiseres hierop bij brieven van 8 december 2011 en 28 februari 2012 gereageerd.

2.9.

De dagtekening van de definitieve aanslag is 25 juli 2012. De correctie bedraagt het gehele bedrag aan specifieke zorgkosten ad € 12.316. Het inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 29.153. Het door eiseres te betalen bedrag is € 5.489, waarvan € 404 heffingsrente.

2.2

Het Hof heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:

4.1.1.

De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:

“4.1. In artikel 6.1. van de Wet IB 2001 (tekst 2009) is persoonsgebonden aftrek gedefinieerd als het gezamenlijke bedrag van de persoonsgebonden aftrekposten, zijnde – onder meer – uitgaven voor specifieke zorgkosten.

4.2.

Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven gedaan voor extra gezinshulp wegens ziekte of invaliditeit uitgaven voor specifieke zorgkosten.

4.3.

De rechtbank stelt voorop dat als specifieke zorgkosten in de zin van de hiervoor vermelde bepalingen, en derhalve ook als uitgaven voor extra gezinshulp, slechts worden aangemerkt kosten die direct verband houden met de ziekte of invaliditeit en waaraan de belastingplichtige zich op grond van medische noodzaak niet kan onttrekken. Een (zijdelingse) samenhang met de ziekte of invaliditeit van de belastingplichtige is niet voldoende. Met de regeling van de persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten heeft de wetgever een uitputtende opsomming willen geven waarmee de aftrekbaarheid van deze uitgaven is beperkt tot de in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 met name genoemde uitgaven.

4.4.

De rechtbank is allereerst van oordeel dat de kosten van kinderopvang in beginsel niet kunnen worden aangemerkt als specifieke zorgkosten, nu deze kosten weliswaar kunnen samenhangen met en indirect hun oorzaak kunnen vinden in de ziekte of invaliditeit van (één van de) ouders of verzorgers, maar niet kan worden gezegd dat kosten van kinderopvang medisch noodzakelijk zijn en om die reden onontkoombaar. Bovendien is kinderopvang niet gelijk te stellen met extra gezinshulp en vallen de kosten aldus niet onder de bepaling van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001. Dit is niet anders indien één van de ouders door ziekte niet in staat is om de kinderen op te vangen en te verzorgen. Dit is evenmin anders wanneer, door te kiezen voor kinderopvang, kosten van extra gezinshulp worden voorkomen.

4.5.

Het voorgaande is slechts anders indien vast komt te staan dat een belastingplichtige recht had op zorg die kan worden aangemerkt als extra gezinshulp, maar waarvan hij door bijzondere, buiten zijn invloedssfeer gelegen omstandigheden, geen gebruik heeft kunnen maken en waardoor hij noodgedwongen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie dat recht bestaat op als extra gezinshulp aan te merken thuiszorg maar de belastingplichtige hiervan geen gebruik kan maken doordat de thuiszorgorganisatie in gebreke blijft. In dat geval kunnen de kosten van kinderopvang, die in de plaats komt van de extra gezinshulp waarop recht bestond, worden aangemerkt als kosten van extra gezinshulp in de hiervoor bedoelde zin.

4.6.

Eiseres stelt zich op het standpunt dat de kosten van kinderopvang in het onderhavige geval niettemin als kosten van extra gezinshulp moeten worden aangemerkt omdat haar echtgenoot door ziekte niet in staat is om voor de kinderen te zorgen. Eiseres werkt vier dagen per week buitenshuis en daarom zijn zij en haar echtgenoot aangewezen op kinderopvang voor de zorg voor de kinderen. Volgens eiseres leveren thuiszorgorganisaties in de gemeente [Z], waar het gezin woonachtig is, geen hulp bij de opvang en verzorging van jonge kinderen maar wordt hiervoor verwezen naar zogenoemde ‘voorliggende voorzieningen’. Dit zijn algemeen beschikbare en voor iedereen toegankelijke voorzieningen zoals bijvoorbeeld kinderdagverblijven. Hiervan heeft eiseres gebruik gemaakt. Nu derhalve vaststaat dat de thuiszorgorganisaties niet de door eiseres en haar echtgenoot benodigde hulp konden leveren, dient de kinderopvang als extra gezinshulp te worden aangemerkt, aldus eiseres.

4.7.

Zoals hiervoor onder 4.4 uiteengezet leidt de enkele omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres door ziekte niet in staat is om de kinderen op te vangen en te verzorgen niet tot het oordeel dat de kosten van kinderopvang zijn aan te merken als kosten voor extra gezinshulp. In zoverre faalt het betoog van eiseres derhalve. Ook voor zover eiseres een beroep doet op de uitzondering op de regel in het geval recht bestaat op extra gezinshulp maar hiervan door omstandigheden geen gebruik kon worden gemaakt, volgt de rechtbank het betoog van eiseres niet. Immers, niet is komen vast te staan dat eiseres en haar echtgenoot recht hadden op extra gezinshulp in de vorm van thuiszorg of enige andere vorm. Dat de gemeente [Z] via de thuiszorg geen hulp biedt bij de opvang en verzorging van jonge kinderen maar een ieder die hierbij hulp nodig heeft verwijst naar een voorliggende voorziening, doet hieraan niet af. De situatie dat de thuiszorgorganisaties in de gemeente [Z] dergelijke hulp niet leveren, is niet op één lijn te stellen met de situatie dat dergelijke hulp wel wordt geleverd door thuiszorgorganisaties maar deze hiermee in gebreke blijven. Indien dit ertoe leidt dat voor hulp bij de opvang en verzorging van jonge kinderen geen gebruik kan worden gemaakt van extra gezinshulp, zoals eiseres lijkt te betogen, betekent dit niet dat dan de kinderopvang waarvan gebruik wordt gemaakt, op één lijn kan of dient te worden gesteld met extra gezinshulp. De rechtbank merkt hierbij op dat het niet aan de rechter, maar aan de wetgever is indien deze dit wenselijk acht, om bij gewijzigde maatschappelijke omstandigheden het wettelijke begrip ‘specifieke zorgkosten’ uit te breiden zodat hieronder eveneens de kosten van kinderopvang (kunnen) vallen.”

4.2.1

In hoger beroep heeft belanghebbende haar in eerste aanleg ingenomen stellingen herhaald en haar standpunt gehandhaafd dat de door haar gestelde uitgaven voor de kinderopvang aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001. Belanghebbende stelt dat de wet niet als voorwaarde stelt dat sprake dient te zijn van een recht op extra gezinshulp om voor aftrek in aanmerking te komen, evenmin als de voorwaarde dat deze uitgaven zijn gedaan op medisch voorschrift. Er moet sprake zijn van een medische noodzaak en dat is genoegzaam aangetoond, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt tevens dat geen gebruik kon worden gemaakt van de extra gezinshulp van een thuiszorgorganisatie omdat de thuiszorgorganisaties in de gemeente van haar woonplaats deze hulp niet (langer) leveren en dat belanghebbende - zonder enige toetsing door de gemeente - is doorverwezen naar de reguliere kinderopvang. Onder ‘hulp aan het gezin’ valt ook de hulp aan de kinderen die van dat gezin deel uitmaken, aldus belanghebbende.

4.2.2.

De inspecteur heeft in hoger beroep gepersisteerd in zijn standpunt in eerste aanleg en verwezen naar de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur is van mening dat de kosten van kinderopvang niet aftrekbaar zijn als specifieke zorgkosten, tenzij vast komt te staan dat recht op zorg bestond die (wel) gekwalificeerd kan worden als extra gezinshulp, maar waarvan belanghebbende wegens bijzondere omstandigheden (die buiten de invloedssfeer van belanghebbende liggen) geen gebruik heeft kunnen maken en waardoor belanghebbende noodgedwongen gebruik heeft moeten maken van de kinderopvang. Ook kan volgens de inspecteur sprake zijn van extra gezinshulp, als recht bestaat op thuiszorg, maar de thuiszorgorganisatie in gebreke blijft.

4.2.3.

Het Hof onderschrijft hetgeen de rechtbank in 4.3 van haar uitspraak tot uitgangspunt heeft genomen, dat voor de kwalificatie als uitgaven voor specifieke zorgkosten in de zin van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 vereist is dat een rechtstreeks verband bestaat tussen de uitgaven en de ziekte of invaliditeit en dat de bewuste kosten aangemerkt kunnen worden als specifieke zorgkosten in de zin van de limitatieve opsomming van artikel 6.17, eerste lid Wet IB 2001. Het is aan belanghebbende om een en ander aannemelijk te maken.

4.2.4.

Het Hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende hierin niet is geslaagd. Er is sprake van een te ver verwijderd verband tussen de kosten van kinderopvang en de invaliditeit van de echtgenoot om tot het oordeel te kunnen komen dat de kosten van kinderopvang worden opgeroepen door de ziekte van de echtgenoot, nog daargelaten dat bij kinderopvang in beginsel niet kan worden gesproken van ‘extra gezinshulp’. Dat een gezinshulp aan huis in voorkomende gevallen tegelijkertijd de thuiswonende kleine kinderen zal opvangen, maakt dit niet anders. Nu vaststaat dat evenmin een aanspraak bestond op thuiszorg/extra gezinshulp in verband met de ziekte van de echtgenoot, kan ook niet worden gezegd dat sprake was van de door belanghebbende aangehaalde uitzonderingssituatie waarin - noodgedwongen - kinderopvang (deels) die thuiszorg/gezinshulp verving. Het Hof verenigt zich in dit verband met hetgeen de rechtbank in 4.5 en 4.7 van haar uitspraak heeft overwogen.

4.2.5.

Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht geoordeeld dat de door belanghebbende gemaakte kosten voor kinderopvang niet in aftrek kunnen worden gebracht als uitgaven voor specifieke zorgkosten. Voor het overige heeft belanghebbende in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aangevoerd die op de zaak een nieuw of ander licht werpen.

4.3.1.

Belanghebbende heeft zich voorts, net zoals in eerste aanleg, beroepen op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende heeft hieromtrent gesteld dat zij de litigieuze aftrekpost ook al in voorgaande jaren heeft opgevoerd en dat in die jaren de aftrekpost niet is gecorrigeerd.

4.3.2.

De rechtbank heeft omtrent het vertrouwensbeginsel als volgt overwogen:

“4.8. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. Voor in rechte te beschermen vertrouwen dat de inspecteur de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Dergelijke omstandigheden kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen (vgl. HR 13 december 1989, nr. 25 077, LJN ZC4179). Nu verweerder in het onderhavige geval voor het jaar 2008 slechts vragen heeft gesteld over andere onderdelen van de aangifte en eiseres niet gesteld heeft en evenmin is gebleken dat vragen zijn gesteld dan wel inlichtingen zijn gegeven over de in aftrek gebrachte en door verweerder geaccepteerde kosten van kinderopvang, kan niet worden gezegd dat verweerder bij eiseres de indruk heeft kunnen wekken dat het accepteren van die kosten berustte op een bewuste standpuntbepaling. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.”

4.3.3.

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne.

Belanghebbende heeft in hoger beroep nog gesteld dat, nu de Belastingdienst elk jaar bekend maakt welke posten ‘extra goed’ worden gecontroleerd, dit het vertrouwen wekt dat alle andere aftrekposten eveneens worden gecontroleerd. Het Hof overweegt dat ook deze omstandigheid nog niet het in rechte te honoreren vertrouwen kan wekken dat de inspecteur bewust zijn standpunt heeft bepaald omtrent de aftrekpost die belanghebbende in haar aangifte heeft opgenomen. Ook de omstandigheid dat de aangifte geen mogelijkheid biedt tot het expliciet aan de orde stellen van een bepaalde post, maakt het oordeel van het Hof niet anders. Indien belanghebbende op een bepaald punt een expliciet standpunt van de inspecteur wenste te ontvangen, had zij dit ook op andere manieren kunnen verkrijgen.

4.3.4.

Belanghebbende heeft voor het Hof in verband met haar beroep op het vertrouwensbeginsel nog gewezen op een brief van de inspecteur van 18 januari 2012. In die brief staat – voor zover hier van belang – het volgende:

“Tot uitgaven voor specifieke zorgkosten worden onder andere gerekend uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor extra gezinshulp. Ik trek uiteraard niet in twijfel dat u ziek bent. Echter, de medische noodzaak voor onderhavige uitgaven (gezinshulp) dient te blijken uit een verklaring van een arts. Ik verzoek u mij (…) deze verklaring te overleggen.”

Het Hof begrijpt uit de stelling van belanghebbende aldus, dat zij stelt aan de bewoordingen in voornoemde brief het vertrouwen te hebben mogen ontlenen dat, wanneer zij een medische verklaring zou overleggen omtrent de medische noodzaak van de uitgaven, zij recht had op aftrek van de litigieuze kosten.

4.3.5.

Deze stelling van belanghebbende berust op een verkeerde lezing van de brief van de inspecteur. Uit de brief volgt immers niet dat enkel met het overleggen van een medische verklaring waaruit de medische noodzaak voor gezinshulp blijkt, de inspecteur de uitgaven voor kinderopvang als specifieke zorgkosten in aftrek zal toelaten. De stelling van belanghebbende dient daarom te worden verworpen.

4.3.6.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep op het vertrouwensbeginsel te worden verworpen.

2.3

Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

3.2

Belanghebbende komt op tegen het oordeel van het Hof dat er sprake is van ‘(4.2.4) (…) een te ver verwijderd verband tussen de kosten van kinderopvang en de invaliditeit van de echtgenoot om tot het oordeel te kunnen komen dat de kosten van kinderopvang worden opgeroepen door de ziekte van de echtgenoot’. Belanghebbende vindt dit oordeel onbegrijpelijk.

3.3

Onder verwijzing naar een in de bijlage bij het cassatieberoepschrift opgenomen Kamerstuk5 meent de belanghebbende dat onder het begrip gezinshulp (ook) wordt verstaan ‘hulpverlening in de huishoudelijke sfeer, doch in het bijzonder voor de verzorging en opvoeding van zijn jonge kinderen’.

3.4

Bovendien klaagt belanghebbende over het oordeel van het Hof dat er aanspraak moet zijn op thuiszorg/gezinshulp willen de kosten voor het alternatief aftrekbaar zijn. Nu er een medische noodzaak is (bewezen door middel van een de medische verklaring, r.o. 2.3 van het Hof) en de thuishulp niet kan leveren, zijn de kosten van de alternatieve gezinshulp (de kinderopvang) aftrekbaar.

3.5

Daarnaast heeft belanghebbende in cassatie haar voor Hof gedane beroep op het vertrouwensbeginsel herhaald. Zij stelt dat de volgende omstandigheden – al dan niet gezamenlijk – leiden tot strijd met het vertrouwensbeginsel:

(i) de aftrekpost is in eerdere aangiftes geaccepteerd;

(ii) bij de aangifte IB/PVV 2008 zijn door de Inspecteur vragen gesteld, maar niet ter zake van de uitgaven voor extra gezinshulp;

(iii) de Belastingdienst geeft ieder jaar aan welke posten extra worden gecontroleerd, zodat de belanghebbende ervan uit kan gaan dat alle posten worden gecontroleerd; en

(iv) het (digitale) aangiftebiljet kent geen mogelijkheid de Inspecteur te verzoeken om een standpunt.

3.6

Voorts stelt de belanghebbende dat de Inspecteur door zijn verzoek aan de belanghebbende om een medische verklaring te verstrekken (r.o. 4.3.4. van het Hof) het vertrouwen heeft gewekt dat indien belanghebbende een verklaring zou overleggen, de aftrekbaarheid gegeven zou zijn.

4 Behandeling van het eerste middel (specifieke zorgkosten)

5 Beoordeling van het tweede middel (vertrouwensbeginsel)

6 Ambtshalve beschouwing: (door)werking verdragsrechtelijke sociale grondrechten

7 Conclusie