Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2680, 13/04344
Parket bij de Hoge Raad, 19-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2680, 13/04344
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2014
- Datum publicatie
- 23 januari 2015
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:2680
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:644, Contrair
- Zaaknummer
- 13/04344
Inhoudsindicatie
Belanghebbende was van 1 september 1993 tot en met 16 november 2001 bestuurder van de beursgenoteerde [A] N.V. Deze is op 17 december 2001 failliet verklaard.
Naast zijn salaris ontving belanghebbende optierechten op aandelen [A]. In de periode van 1 september 1993 tot en met 31 december 1994 heeft [A] het overeengekomen bruto jaarsalaris niet uitbetaald. Daardoor is een loonvordering van belanghebbende op [A] ontstaan van $ 1.000.000. [A] kon zich de uitbetaling niet veroorloven en belanghebbende heeft dat jarenlang zo gelaten. Pas op 9 februari 2001 heeft de Raad van Commissarissen van [A] die loonvordering erkend en deze rentedragend verklaard; met bepaling dat het bedrag in vier termijnen zal worden betaald.
Aan [A] zijn in 2000 en 2001 diverse naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd over de periode 1995 tot en met 2001. Ter zake van ingevolge het optieplan aan werknemers van [A], waaronder belanghebbende, verleende aandelenopties was namelijk door [A] geen, althans te weinig, loonheffing ingehouden en afgedragen. De Ontvanger heeft belanghebbende op grond van artikel 38 Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de door de [A] van belanghebbende ten onrechte niet ingehouden loonbelasting.
Belanghebbende stelt dat de niet van hem ingehouden en bij zijn voormalige werkgever [A] nageheven loonbelasting ad € 164.309 door [A] op hem is verhaald door middel van verrekening met zijn achterstallige loonvordering op [A] van $ 1.000.000. Belanghebbende beroept zich op verrekening van rechtswege in zijn gestelde rekening-courant verhouding met [A]. Aldus zou wel inhouding hebben plaatsgevonden, zodat de aansprakelijkstelling moet worden vernietigd.
De A-G merkt op dat door het middel van belanghebbende civielrechtelijke vragen, van verrekening, worden opgeroepen. Het Hof is kennelijk van oordeel dat een dergelijke civielrechtelijke vraag in de procedure bij de belastingrechter in het kader van de aansprakelijkstelling niet aan de orde kan komen.
De A-G meent echter dat de vraag naar een eventuele verrekening een relevante fiscale vraag is die zal moeten worden beantwoord in deze aansprakelijkstelling procedure. Het is namelijk naar zijn mening juridisch mogelijk dat een dergelijke verrekening zich onder omstandigheden kan voordoen. Indien er sprake is van inhouding, eventueel door middel van verrekening, op het loon van een werknemer, kan deze niet aansprakelijk worden gesteld op grond van artikel 38 Invorderingswet, wat er (in beginsel) ook zij van afdracht door de werkgever.
Echter, die omstandigheden moeten er in casu dan wel zijn geweest. In dat opzicht ziet de A-G haken en ogen. Het middel van belanghebbende slaagt. Volgens de A-G zal verwijzing moeten plaatsvinden voor nader onderzoek naar de omstandigheden ten aanzien van een eventuele verrekening als voornoemd.
De Staatssecretaris keert zich in cassatie tegen het oordeel van het Hof dat in de aansprakelijkstellingen interne compensatie niet is toegestaan. De naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld zijn onherroepelijk komen vast te staan, nadat [A] terzake van de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen, na bezwaar, geen beroep heeft ingesteld. Volgens het Hof zijn de elementen van de materiële belastingschuld hiermee definitief geformaliseerd. Dat betekent volgens het Hof ook dat de aansprakelijkstelling zich niet daarbuiten kan uitstrekken. Aldus zou interne compensatie van de kant van de Ontvanger, gebaseerd op na oplegging van de naheffingsaanslagen gebleken meerdere optieverleningen, ter compensatie van belanghebbendes gehonoreerde bezwaar tegen de hoogte van de aansprakelijkstellingen, ontoelaatbaar zijn.
De A-G meent dat het middel van de Staatssecretaris slaagt. Na per 1 december 2002 in werking getreden wetswijzigingen kan een aansprakelijk gestelde belanghebbende binnen de aansprakelijkheidsprocedure bij de belastingrechter zowel zijn aansprakelijkheid als de hoogte van de onderliggende belastingaanslagen betwisten.
In het laatstgenoemde kader beschikt een belanghebbende over dezelfde rechtsmiddelen en in principe, zo nodig gevoed door de ontvanger, over dezelfde informatie als de belastingschuldige, om te kunnen komen tot adequate fiscale rechtsbescherming.
Juist dit laatste is voor de A-G reden om interne compensatie ook toelaatbaar te achten in de inmiddels geconcentreerde huidige procedure van aansprakelijkstelling. Enige vorm van compensatie wordt ook elders in het recht veelal toelaatbaar geacht mits er sprake is van een goede procesorde en uiteraard met in achtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur waaronder het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel. Het komt de A-G voor dat in casu aan een en ander is voldaan.
De conclusie strekt ertoe dat zowel het beroep in cassatie van belanghebbende als dat van de Staatssecretaris van Financiën gegrond is.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 19 december 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad 13/04344 |
[X] |
Nr. Gerechtshof: 12/00390 Nr. Rechtbank: AWB 05/805 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Loonbelasting 1 januari 1995 - 31 december 2000 |
Staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/04344 naar aanleiding van de beroepen in cassatie van respectievelijk [X], belanghebbende, en de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris), tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 23 juli 2013, nr. 12/00390, ECLI:NL:GHDHA:2013:3268, JOR 2014/29 met noot Tekstra.
Belanghebbende was van 1 september 1993 tot en met 16 november 2001 bestuurder van de beursgenoteerde [A] N.V. (hierna: [A]). [A] is op 17 december 2001 failliet verklaard. Tijdens zijn bestuurderschap was belanghebbende tevens medebestuurder van de Stichting [B]. Deze voerde het aandelenoptieplan voor werknemers van [A] uit, genaamd het Management and Employee Share Option Plan.
Het bruto jaarsalaris van belanghebbende bij [A] bedroeg ƒ 500.000, daarnaast ontving belanghebbende optierechten op aandelen [A]. In de periode van 1 september 1993 tot en met 31 december 1994 heeft [A] het overeengekomen bruto jaarsalaris niet uitbetaald. Daardoor is een loonvordering van belanghebbende op [A] ontstaan van $ 1.000.000. [A] kon zich de uitbetaling niet veroorloven en belanghebbende heeft dat jarenlang zo gelaten. Pas op 9 februari 2001 heeft de Raad van Commissarissen van [A] die loonvordering erkend en deze rentedragend verklaard; met bepaling dat het bedrag in vier termijnen zal worden betaald.
Aan [A] zijn in december 2000 en september 2001 diverse naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd over de periode 1995 tot en met 2001. Ter zake van ingevolge het optieplan aan werknemers van [A], waaronder belanghebbende, verleende aandelenopties was namelijk door [A] geen, althans te weinig, loonheffing ingehouden en afgedragen. [A] heeft als belastingschuldige haar betalingsonmacht gemeld aan de Ontvanger en is op 17 december 2001 failliet verklaard. Na gedeeltelijk toegewezen bezwaren van [A] hebben de curatoren afgezien van het instellen van beroep zodat de naheffingsaanslagen op 2 mei 2002 onherroepelijk zijn geworden. [A] heeft de naheffingsaanslagen gedeeltelijk niet betaald.
De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 7 januari 2004 op grond van artikel 38 Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet) aansprakelijk gesteld voor de door de [A] van belanghebbende ten onrechte niet ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen over de periode 1995 tot en met 2000, ter zake van de in die periode met belanghebbende afgesloten optiecontracten en leenovereenkomsten. Bij de optieovereenkomsten behoorden namelijk leenovereenkomsten op grond waarvan de voor de opties te betalen premie door belanghebbende geheel of gedeeltelijk werd geleend van [A]. Met betrekking tot deze leenovereenkomsten is door belanghebbende alsnog loon genoten doordat hij enkele leningen niet heeft afgelost en/of over leningen geen rente verschuldigd was.
Belanghebbende heeft zich in deze procedure voor zover in cassatie nog van belang, primair op het standpunt gesteld dat de niet van hem ingehouden en bij zijn voormalige werkgever [A] nageheven loonbelasting ad € 164.309 door [A] op hem is verhaald door middel van verrekening met zijn achterstallige loonvordering op [A] van $ 1.000.000. Belanghebbende beroept zich op verrekening, oftewel compensatie, van rechtswege in zijn gestelde rekening-courant verhouding met [A]. Aldus zou wel inhouding hebben plaatsgevonden.
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de eventueel door belastingschuldige (nog) in te houden loonbelasting in rekening-courant verrekend zou worden, zodat hij te dien aanzien te goeder trouw was en van aansprakelijkheid geen sprake kon zijn. Daarom zou de aansprakelijkstelling moeten worden vernietigd.
Naar het oordeel van het Hof faalt het primaire beroep van belanghebbende ‘op verrekening langs civielrechtelijke weg van het voor hem uit de aansprakelijkstelling voortvloeiende aan de Ontvanger te betalen bedrag met de vordering die hij in het faillissement heeft ingediend’, aangezien ‘dit een vraag betreft die in de procedure bij de belastingrechter in het kader van de aansprakelijkstelling niet aan de orde kan komen’.1 Daarnaast volgt het Hof2 het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met betrekking tot de loonheffing ten aanzien van de optieregeling en de loonheffing ten aanzien van de leenovereenkomsten te goeder trouw is.3
Tegen deze oordelen van het Hof is het beroep in cassatie van belanghebbende gericht.
De Ontvanger heeft zich voor zover thans in cassatie nog van belang, op het standpunt gesteld dat de Ontvanger zich in het kader van een uitspraak op bezwaar tegen een beschikking aansprakelijkstelling, mag beroepen op interne compensatie.
Naar het oordeel van het Hof is interne compensatie niet toegestaan, omdat de ‘naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld’ onherroepelijk vast staan ‘aangezien daartegen geen beroep is ingesteld’. ‘De elementen van de materiële belastingschuld zijn hiermee definitief door middel van de vastgestelde aanslagen geformaliseerd. Daarbuiten kan de aansprakelijkstelling zich niet uitstrekken.’4
Tegen dit oordeel van het Hof is het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gericht.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.5 In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing; met conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Hof heeft de feiten vastgesteld:
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.11 van haar uitspraak vermelde feiten:
“2.1.1. Aan [A] zijn onder meer de volgende naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd.
Tijdvak |
aanslagnummer |
dagtekening |
belasting (ƒ) |
heffingsrente (ƒ) |
boete (ƒ) |
totaal (ƒ) |
1995 |
[nummer] |
20-dec-00 |
1.550.016 |
244.624 |
1.794.640 |
|
1996/1997 |
[nummer] |
14-sep-01 |
4.814.198 |
646.372 |
5.460.570 |
|
1998/2000 |
[nummer] |
14-sep-01 |
782.033 |
48.659 |
6.421 |
837.113 |
Juli 2001 |
[nummer] |
14-sep-01 |
73.167 |
|||
Totaal |
8.165.490 |
|||||
totaal in € |
3.705.338 |
De eerste drie van voormelde naheffingsaanslagen betreffen nagenoeg uitsluitend ter zake van afgesloten optiecontracten en leenovereenkomsten nageheven loonheffing. [A] heeft tegen die naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 21 maart 2002 is op deze bezwaren beslist. Het bezwaar tegen de aanslag voor het tijdvak 1995 is afgewezen.
De bezwaren betreffende de tijdvakken 1996 tot en met 1997 en 1998 tot en met 2000 zijn toegewezen waarbij de nageheven belasting is verminderd tot respectievelijk ƒ 4.813.827 (€ 2.184.419) en ƒ 781.692 (€ 354.716). Er is geen beroep tegen deze uitspraken ingesteld zodat de naheffingsaanslagen op 2 mei 2002 onherroepelijk zijn geworden. [A] heeft de aanslagen gedeeltelijk niet betaald.
In de ter toelichting op de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1995 verzonden brief van de inspecteur aan [A] van 13 december 2000 is vermeld dat van het totale bedrag aan nageheven loonheffing een bedrag van ƒ 876.029 (€ 397.524) betrekking heeft op belanghebbende.
In de uitspraak op het bezwaar tegen deze aanslag vermeldt de inspecteur dat [A] in het tijdvak 1995 ƒ 1.672.596 (€ 758.991) te weinig aan loonheffing heeft ingehouden waarvan ƒ 1.283.159 (€ 582.272) met betrekking tot belanghebbende.
Uit de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag voor het tijdvak 1996 tot en met 1997 blijkt dat van het totale bedrag aan nageheven loonheffing na bezwaar ad ƒ 4.813.827 (€ 2.184.419) een bedrag van ƒ 4.253.862 (€ 1.930.318) betrekking heeft op belanghebbende.
Van de nageheven loonheffing voor het tijdvak 1998 tot en met 2000 na bezwaar ad ƒ 781.692 (€ 354.716) heeft een bedrag van ƒ 655.326 (€ 297.374) betrekking op belanghebbende.
Belanghebbende is bij aangetekende brief van 7 januari 2004 aansprakelijk gesteld tot een bedrag van € 2.668.072 te betalen vóór 7 maart 2004 op een in de brief vermelde bankrekening. Naast een specificatie van de per kalenderjaar nageheven loonheffing (zie 2.9 hierna) vermeldt de beschikking in de aanhef het volgende:
"U was in de periode 1995 tor en met 2000 in dienst bij [A] NY (hierna te noemen [A]). U heeft met [A] in die periode één of meerdere optiecontracten afgesloten. Over de rechten die hieruit voortvloeiden is ten onrechte geen loonheffing ingehouden en afgedragen. Die niet ingehouden loonheffing is inmiddels bij [A] nageheven. [A] heeft deze belastingaanslag niet betaald en heeft hiermee niet aan haar verplichtingen voldaan. U heeft de inspecteur niet in kennis gesteld van het feit dat uw werkgever nalatig was ten aanzien van de inhoudingsplicht. U was in die periode werknemer van [A] en bent op grond van artikel 38 lid 1 van de Invorderingswet 1990 hoofdelijk aansprakelijk voor deze ten onrechte niet ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen.
Hierna vindt u een specificatie van en een toelichting op het bedrag waarvoor u aansprakelijk bent gesteld.
Wat moet u betalen?
U bent aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 2.668.072.
Toelichting op de nageheven loonbelasting
Hierna volgt een kopie van - uitsluitend - de onderdelen uit de uitspraken op bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen loonheffing die op uw situatie betrekking hebben. De bedragen zijn weergegeven in guldens, tenzij vermeld is dat bedragen in euro's zijn weergegeven."
Belanghebbende is op 1 september 1993 aangetrokken bij [A] als bestuurder in de functie van Chief Executive Officer (CEO). Hij is daarbij tevens aangesteld als medebestuurder van de Stichting [B] (hierna de Stichting). Op 5 november 2001 is door de Raad van Commissarissen (RvC) een interim CEO aangesteld. Belanghebbende heeft bij brief van 16 november 2001 aan de RvC meegedeeld terug te treden als CEO.
De Stichting houdt 50, vanaf 10 augustus 2000 na een aandelensplitsing: 100, prioriteitsaandelen in [A]. De overige aandelen in [A] waren aan de Amsterdamse effectenbeurs genoteerd. [A] heeft een Management and Employee Share Option Plan. In het kader van dit plan reserveert de Stichting het aantal opties op aandelen [A] dat beschikbaar is voor toekenning. De opties worden daarna door de CEO toegekend aan het personeel en door de RvC toegekend aan de CEO. Het plan en de optieovereenkomsten zijn door een gerenommeerd belastingadvieskantoor geconcipieerd. De concrete uitvoering is steeds door [A] zelf gedaan. Ter zake van het optieplan en de uitvoering daarvan is geen loonheffing door [A] ingehouden en afgedragen.
(…)
De ontvanger heeft zich, in meer of mindere mate in navolging van de inspecteur, op de volgende standpunten gesteld:
- Een aantal optiecontracten voldoet niet aan de voorwaarden voor toepassing van de zogenaamde 7,5%-regeling uit de loonbelastingwetgeving aangezien niet de juiste uitoefenprijs in aanmerking is genomen dan wel niet steeds een looptijd van maximaal 5 jaar in acht is genomen.
- Voor de leningen behorende bij de optieovereenkomsten 5, 6 en 7 is geen rente verschuldigd zodat de bespaarde rente als loon is aan te merken.
- Bij de overeenkomsten met nummers 5, 6, 7 en 9 gaat de ontvanger er vanuit dat niet steeds de uitoefenprijs is betaald en de lening niet is afgelost.
Een en ander werkt cijfermatig in totalen als volgt uit:
Contract |
1995 |
1996 |
1997 |
1998 |
1999 |
2000 |
Totaal |
5 |
734.468 |
194.361 |
11.071 |
939.900 |
|||
6 |
209.001 |
386.827 |
595.828 |
||||
7 |
339.690 |
333.645 |
1.404.170 |
281.156 |
723 |
207.531 |
2.566.915 |
7 aftrek |
-339.690 |
||||||
9 |
285.085 |
2.748 |
2.748 |
2.748 |
106.018 |
399.347 |
|
11 |
3.071 |
3.071 |
3.071 |
3.071 |
12.284 |
||
16 |
1.659.884 |
15.063 |
15.063 |
15.063 |
1.705.073 |
||
Totaal in ƒ |
5.879.657 |
||||||
Totaal in € |
2.668.072 |
Hierbij is de ontvanger uitgegaan van de volgende genietingmomenten, overeengekomen uitoefenprijs, koers op dat moment en de waarde van de optie volgens het zogenaamde B&S-model.
contract |
5 |
6 |
7 |
7 |
7 |
9 |
16 |
Uitoefenprijs (ƒ ) |
1,40 |
4,00 |
4,30 |
4,30 |
4,30 |
7,56 |
15,50 |
Koers (ƒ ) |
4,72 |
4,45 |
4,32 |
7,32 |
19,92 |
7,40 |
16,48 |
B&S-model (ƒ ) |
3,42 |
2,63 |
2,50 |
4,60 |
15,29 |
3,23 |
7,56 |
genietingsmoment |
21-2-1995 |
9-2-1995 |
15-3-1995 |
8-3-1996 |
7-3-1997 |
7-3-1996 |
14-11-1997 |
De inspecteur heeft medio 2005 de administratie zoals die bij de accountant en de curatoren is opgeslagen, nogmaals geraadpleegd. Bij de uitspraak op bezwaar zijn de waarden van de opties op grond van het gelijkheidsbeginsel en met in achtneming van de forfaitaire waarderingsregel per 26 juni 1998 bijgesteld naar:
contract |
5 |
6 |
7 |
7 |
7 |
9 |
16 |
waarde optie in ƒ |
3,30 |
1,65 |
1,53 |
3,37 |
15,54 |
1,33 |
3,79 |
Naast deze bijstelling is eveneens de rekening courant van belanghebbende bij [A] gereconstrueerd, rekening houdend met betalingen die ter zake van de opties en leningen zijn gedaan. Daarbij zijn bij wijze van interne compensatie alsnog andere vermeende kwijtscheldingen alsmede andere vermeende loonbestanddelen ten grondslag gelegd aan de naheffingsaanslagen. De uit dat onderzoek resulterende herberekening van de aanslagen heeft geleid tot de herberekening van de aansprakelijkheid bij de uitspraak op bezwaar zoals hieronder vermeld.
1995 |
1996 t/m 1997 |
1998 tm 2000 |
Totaal |
|
aansprakelijkheid per aanslag in € |
582.272 |
1.942.570 |
297.375 |
|
aansprakelijkheid per aanslag in € volgens herberekening |
531.631 |
1.501.960 |
797.688 |
|
aansprakelijkheid per aanslag in € na bezwaar |
531.631 |
1.501.960 |
297.374 |
2.330.965 |
aftrek in € ivm contact 7 |
154.145 |
|||
aansprakelijkheid na bezwaar in € |
2.176.821 |
(…)
In de fax van 10 april 2000 van [C] aan de Raad van Commissarissen van [A] is onder het kopje “Salary” de volgende passage opgenomen:
”The yearly salary of [X] in the Netherlands amounts to NLG 500.000 gross. For the period [X] joined [A] in September 1993 until January 1995, he did not receive any salary. This as [A] couldn't afford these costs. [X] has an agreement for an amount of USD 1 million. This amount has not yet been paid to him.”
In het verslag van de vergadering van de Raad van Commissarissen van 9 februari 2001, waarbij belanghebbende aanwezig was, is het volgende opgenomen:
”[X] (hof: belanghebbende) reminds the board of the outstanding compensation as per November 11th 1993 Board Resolution and his further agreement with the board that this amount can be paid to him when he leaves [A]. The amount, without interest, is equal to one million US Dollars unpaid.
[E] suggests that since the board requested [X] to continue on, it is appropriate that he is entitled to receive two hundred and fifty thousand US Dollar each half year with payments to commence on December 1st, 2001, with the possibility of the payment of a lump sum in case of departure. The board also recognizes interest charges equal to inter-bank rate plus one percent.”
Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Rechtbank Breda heeft het geschil als volgt omschreven:
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
(…)
8. Is belanghebbende te goeder trouw, mocht hij met inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden te betrachten zorgvuldigheid, redelijkerwijs menen dat [werkgever] aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen?
(…)
15. Mag de ontvanger zich bij de bestreden uitspraak op bezwaar beroepen op de zogenaamde interne compensatie?
Rechtbank Breda heeft ten aanzien van deze vragen overwogen:
Is belanghebbende te goeder trouw geweest?
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of belanghebbende, met inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden te betrachten zorgvuldigheid, redelijkerwijs mocht menen dat [A] aan haar verplichting tot inhouding van de loonheffing zou voldoen dient naar het oordeel van de rechtbank onderscheid te worden gemaakt naar twee situaties. Enerzijds betreft het de loonheffing met betrekking tot de opties en anderzijds betreft het de loonheffing met betrekking tot de leenovereenkomsten en de daaruit voortvloeiende rentebetaling. Uitgangspunt daarbij is dat bij betwisting door de ontvanger in het algemeen belanghebbende zal dienen te bewijzen dat hij met betrekking tot de inhouding van de loonheffing te goeder trouw is geweest (vergelijk HR 21 september 1983, BNB 1984/32).
4.8.1.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met betrekking tot de inhouding van de loonheffing ten aanzien van de optieregeling, gelet op wat hierna vanaf 4.17 is overwogen, te goeder trouw is geweest. Belanghebbende beroept zich er hierbij op dat de optieregeling is opgezet door een gerenommeerd belastingadviesbureau en dat hij als CEO met betrekking tot de eigen opties enkel met toestemming van de RvC kon handelen. De verdere uitvoering werd over gelaten aan de administratieve medewerkers onder verantwoordelijkheid van [C]. De rechtbank neemt hierbij echter in aanmerking dat ter zittingen duidelijk is geworden dat het belastingadviesbureau enkel de regeling heeft opgezet en dat de dagelijkse uitvoering en de daarmee samenhangende contracten steeds door [werkgever] zelf zijn opgesteld en uitgevoerd. De rechtbank is daarbij van oordeel dat redelijkerwijs mag worden verwacht dat belanghebbende zeker met betrekking tot de eigen optierechten, een grotere zorg voor een correcte uitvoering aan de dag had gelegd dan hij in het onderhavige geval heeft gedaan.
4.8.2.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de ontvanger, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met betrekking tot de inhouding van de loonheffing ten aanzien van de leenovereenkomsten, gelet op hetgeen hierna vanaf 4.17 is overwogen, te goeder trouw is geweest. Belanghebbende beroept zich er op dat hij aan de medewerkers die het aanging meedeelde dat hij op de balansdatum geen schulden meer aan [werkgever] wilde hebben, maar dat hij de uitvoering van die opdracht niet controleerde. Naar het oordeel van de rechtbank is dit gegeven, ervan uitgaande dat het juist is, met name waar het betreft de uit hoofde van de leencontracten verschuldigde rente, onvoldoende.
4.8.3.Op grond van het in 4.8.1 en 4.8.2 overwogene is de rechtbank van oordeel dat de achtste in geschil zijnde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
(…)
Mag de ontvanger zich beroepen op interne compensatie?
4.15.Met betrekking tot de vragen 15 tot en met 18 stelt de rechtbank voorop dat belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling - en in het verlengde daarvan diens beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar - gelet op artikel 49, zesde lid, van de IW 1990 (tekst 2004) en hetgeen is vermeld onder 2.1. mede betrekking kan hebben op feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen en het handhaven daarvan na het tegen deze aanslagen door [werkgever] gemaakte bezwaar. De grenzen van de aansprakelijkstelling worden bepaald door de onderliggende naheffingsaanslagen, elk op zich, voor zover zij betrekking hebben op ten aanzien van belanghebbende te weinig ingehouden loonheffing en de feiten en omstandigheden die de inspecteur ten tijde van de vaststelling en handhaving ervan na bezwaar aan de naheffingsaanslagen ten grondslag heeft gelegd. In dit laatste ligt besloten het oordeel van de rechtbank dat de ontvanger in het kader van een aansprakelijkstelling niet de mogelijkheid heeft interne compensatie in te roepen betreffende de aan die aansprakelijkheid ten grondslag liggende aanslag. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende. Bij de interne compensatie beroept de inspecteur zich nader op feiten en omstandigheden die bij het opleggen van de aanslag waartegen bezwaar of beroep is ingesteld geen rol hebben gespeeld. Die feiten en omstandigheden rechtvaardigen mogelijk wel de bij die aanslag geheven belasting. Aldus bestaat de mogelijkheid van interne compensatie voor de inspecteur die de aanslag mag vaststellen en betreft het daarbij steeds een aanslag die nog niet onherroepelijk vast staat. In het onderhavige geval van aansprakelijkstelling is het de ontvanger die met betrekking tot een onherroepelijk vaststaande naheffingsaanslag een beroep doet op interne compensatie. Dit is naar het oordeel van de rechtbank dan niet mogelijk, de aanslag staat al onherroepelijk vast en het is niet de inspecteur, degene die een aanslag mag opleggen, maar de ontvanger die in het kader van een aansprakelijkstelling procedeert. De mogelijkheid van de ontvanger om zich op interne compensatie te beroepen beperkt zich dan tot de aansprakelijkstelling zelf en reikt niet zo ver dat het tevens de aan die aansprakelijkheid ten grondslag liggende belastingaanslagen omvat. De vijftiende in geschil zijnde vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard met vermindering van de aansprakelijkstelling van belanghebbende tot € 164.309.
In de procedure bij de Rechtbank zijn door de Ontvanger bij het door hem ingediende verweerschrift de volgende drie stukken overgelegd.
Brief d.d. 9 juli 2001 van de Corporate controller van [A] aan belanghebbende (met kopie aan de voorzitter van de Raad van Commissarissen van [A], de Supervisory Board):
I would like to confirm the transfer of 500,000 [A] NV shares to the account of [F] today.
These shares are a collateral against the USD 1.000.000 to be received by you, as agreed by the Supervisory Board of [A]. The price of the shares has to be determined by the Supervisory Board.
(…)
Fax d.d. 9 juli 2001 van belanghebbende aan een medewerker van de ING-Bank Securities Services:
With respect to an issuance of 500.000 new shares of [A] N.V., we request from you to release 500.000 shares from our funds code [006].
These shares have to be transferred to:
Bank: ABN-Amro Luxembourg
Account number: [007]
Beneficiary: [F]
Amount: 500.000 shares
(…)
In het dossier bevindt zich tevens een [A] mutatieoverzicht van ING Bank waaruit blijkt dat de transactie is uitgevoerd.
In het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van Rechtbank Breda, voorzieningenrechter, van 9 mei 2005 is op pagina 5 vermeld:
Verzoeker [belanghebbende, RIJ] heeft buiten Nederland en België nog elders vermogen. Zo bezit hij onder andere onroerende zaken in het buitenland en een bankrekening in Luxemburg. Tevens bezit hij alle aandelen in de vennootschap [F].
Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de door de [A] niet ingehouden en afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2000 ter zake van de in die periode met belanghebbende afgesloten optiecontracten en leenovereenkomsten.
In het incidenteel hoger beroep zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
(…)
c) Mag de Ontvanger zich beroepen op interne compensatie binnen de naheffingsaanslagen?
(…)
De Ontvanger heeft ter ondersteuning van zijn standpunt in het incidenteel hoger beroep -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd:
(…)
Interne compensatie is mogelijk. De uitspraak op bezwaar is niet onherroepelijk. De aansprakelijkgestelde heeft een uitgebreide mogelijkheid tot verweer. Hij kan de beschikking in al haar facetten bestrijden.
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
Het Hof volgt de oordelen van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.12 van haar uitspraak met betrekking tot de aansprakelijkstelling alsmede haar oordelen met betrekking tot de nageheven loonbelasting en premie volksverzekeringen in de rechtsoverwegingen 4.13 en 4.14 en maakt deze en de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en/of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan geoordeeld moet worden dat deze oordelen anders moeten luiden. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking.
(…)
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat belanghebbende met een beroep op het bepaalde in artikel 38 IW aansprakelijk kon worden gesteld voor de niet door [A] ingehouden en afgedragen loonbelasting en premie volksverzekeringen over het loon dat voortvloeit uit de met belanghebbende in dienstbetrekking gesloten optiecontracten en de daarmee samenhangende optiepremieleningen, verschuldigde rente en kwijtscheldingen.
(…)
Interne compensatie
Indien een belastingplichtige in bezwaar, beroep of hoger beroep een aanslag op een bepaald punt bestrijdt, staat het de inspecteur, met inachtneming van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, vrij de elementen van de aanslag - in dit verband op te vatten als het netto bedrag aan verschuldigde belasting - te wijzigen, met gebruikmaking van de hem daartoe ten dienste staande gegevens, met deze beperking dat de aanslag niet mag worden vastgesteld op een hoger bedrag dan het oorspronkelijke bij de aanslag vastgestelde bedrag (vgl. HR 17 mei 1961, nr. 14 549, LJN AX8225, BNB 1961/197 en HR 24 januari 2003, nr. 36 247, LJN AD9713,,BNB 2003/172).
De interne compensatie waarop de Ontvanger zich beroept, heeft hij gegrond op de uitkomsten van een onderzoek dat na het faillissement van [A] heeft plaatsgevonden. Hieruit kwam onder meer naar voren dat op grond van drie nog niet bij de Inspecteur of de Ontvanger bekende optiecontracten aan belanghebbende opties zijn toegekend. De Ontvanger stelt zich op het standpunt dat belanghebbende aansprakelijk kan worden gesteld voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen die in verband met de toekenning van die opties over de door belanghebbende genoten loonbestanddelen had moeten worden geheven. Het Hof verwerpt die stelling. Deze loonbestanddelen maken geen deel uit van de naheffingsaanslagen waarop de aansprakelijkstelling ziet. De naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld staan, aangezien daartegen geen beroep is ingesteld, onherroepelijk vast. De elementen van de materiële belastingschuld zijn hiermee definitief door middel van de vastgestelde aanslagen geformaliseerd. Daarbuiten kan zich de aansprakelijkstelling niet uitstrekken. De Inspecteur had over deze nog niet in de heffing betrokken loonbestanddelen naheffingsaanslagen in de loonheffing aan [A] kunnen opleggen. Daarna had voor die aanslagen aansprakelijkstelling kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep op interne compensatie een juiste beslissing gegeven.
(…)
Vordering van $ 1.000.000 (€ 922.700)
Met betrekking tot de vordering van $ 1.000.000 is het Hof het volgende van oordeel. In het faxbericht van 10 april 2000 van [C] wordt erkend dat belanghebbende recht had op $ 1.000.000 en dat dit recht betrekking had op door belanghebbende verrichte arbeid in de jaren 1993 en 1994. Uit de getuigenverhoren van de commissarissen [G] en [E] komt naar voren dat de Raad van Commissarissen van [A] op 9 februari 2001 het bestaan van de vordering op [A] van $ 1.000.000 heeft erkend, dat deze vordering rentedragend is verklaard en dat de Raad van Commissarissen heeft besloten dat het bedrag in vier termijnen zal worden betaald.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27, lid 5, van de Wet op de loonbelasting 1964 geldend tot 1 januari 1997 en vanaf 1 januari 1997 ingevolge het bepaalde in artikel 13a, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt loon beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop het betaald of verrekend wordt, ter beschikking van de werknemer wordt gesteld of rentedragend wordt dan wel vorderbaar en tevens inbaar wordt. Op grond van de gedingstukken is niet aannemelijk geworden dat in 1993 en 1994 en evenmin in enig ander jaar tot 2001 sprake is van betaling, verrekening of, ter beschikkingstelling aan belanghebbende of rentedragend zijn van het eerder genoemde bedrag van $1.000.000. Ook is het loon in genoemde jaren niet vorderbaar en tevens inbaar geworden. Daarvoor is nodig dat bij [A] de wil bestond het loon zonder verwijl te betalen (vergelijk HR 16 september 1953, nr. 11 462, BNB 1953/220; HR 24 juni 1998, nr. 33 238, BNB 1998/290) als belanghebbende het zou vorderen. Ontbreekt bij de schuldenaar de wil of het betalingsvermogen om het loon te betalen, dan is het niet genoten. Het is niet aannemelijk geworden dat bij [A] de wil bestond het loon zonder verwijl te betalen, gesteld al dat belanghebbende het zou hebben gevorderd. Blijkens de verklaring van [C], financieel directeur van [A], kon [A] de betaling van het loon niet veroorloven en uit het dossier komt naar voren dat belanghebbende het in de jaren tot 2001 zo heeft gelaten. Niet van belang is of dit om kostentechnische dan wel om andere redenen was. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat andere werknemers en crediteuren in die jaren zijn betaald doet aan het vorenstaande niet af, omdat deze betalingen onverlet laten dat [A] niet tot betaling van het bedrag van € 1.000.000 bereid was dan wel in staat was.
Voor zover belanghebbende zich beroept op verrekening langs civielrechtelijke weg van het voor hem uit de aansprakelijkstelling voortvloeiende aan de Ontvanger te betalen bedrag met de vordering die hij in het faillissement heeft ingediend faalt dit beroep omdat dit een vraag betreft die in de procedure bij de belastingrechter in het kader van de aansprakelijkstelling niet aan de orde kan komen.
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende voor wat betreft de aansprakelijkstelling en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3 Het geding in cassatie
Zowel belanghebbende als Staatssecretaris van Financiën hebben tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende en Staatssecretaris van Financiën hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende in cassatie
Belanghebbende voert in cassatie het volgende middel aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als in de bestreden uitspraak is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Het middel richt zich tegen r.o.'s 7.10.3 en 7.11 in welke overwegingen het gerechtshof tot het onjuiste c.q. onbegrijpelijk dan wel niet (voldoende) gemotiveerde oordeel komt dat voor zover belanghebbende zich beroept op verrekening langs civielrechtelijke weg van het uit hoofde van de aansprakelijkstelling aan de ontvanger te betalen bedrag met zijn achterstallige loonvordering op zijn voormalige werkgever, dit beroep faalt omdat dit een vraag betreft die in het kader van de aansprakelijkstellingsprocedure bij de belastingrechter niet aan de orde kan komen, op grond waarvan het Hof in r.o. 7.11 ten onrechte oordeelt dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Ter toelichting voert belanghebbende het volgende aan:
1. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende zich beroept op verrekening van het uit hoofde van de aansprakelijkstelling aan de ontvanger te betalen bedrag met zijn achterstallige loonvordering op zijn voormalige werkgever vindt geen steun in de gedingstukken en ontbeert aldus feitelijke grondslag.
2. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de volgens rechtbank en thans ook Hof niet van hem ingehouden en bij zijn voormalige werkgever, [A] NV, nageheven loonbelasting ad € 164.309 door [A] in ieder geval op hem is verhaald door middel van verrekening met zijn achterstallige loonvordering op [A] van $ 1 miljoen. Ex artikel 6:127 BW gaan door deze verrekening beide verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop teniet, zodat de verhaalsvordering van [A] op belanghebbende volledig is voldaan. Ex artikel 6:140 BW vindt de verrekening van rechtswege plaats, nu belanghebbende een rekening courantverhouding had met [A]. Ex artikel 6:129 BW, ten slotte, werkt de verrekening terug tot het tijdstip waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan -in het onderhavige geval januari 1995- zodat rechtens sprake is van inhouding van de verschuldigde loonbelasting door [A] bij belanghebbende.
3. Hieraan staat dan ook niet in de weg de vaststelling door het Hof in r.o. 7.10.2 dat op grond van de gedingstukken niet aannemelijk is geworden dat in 1993 en 1994 en evenmin in enig ander jaar tot 2001 sprake is van, onder andere, verrekening van de achterstallige loonvordering ad $ 1 miljoen. [A] heeft de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende naheffingsaanslagen bestreden, op welke bezwaren op 21 maart 2002 afwijzend is beslist. De curatoren hebben daarop afgezien van beroep, zodat de naheffingsaanslagen per 2 mei 2002 onherroepelijk zijn komen vast te staan en verhaal op belanghebbende eerst per die datum actueel werd.
4. Bij brieven van 14 september 2001 heeft de inspecteur [A] aangezegd; "Van de zijde van [A] is op geen enkele wijze aangegeven dat bewuste loonvoordelen als netto loon zijn bedoeld. Ik ga er dan ook van uit dat deze bruto zijn bedoeld tenzij uit de feiten blijkt dat anders beoogd is. Wellicht ten overvloede wijs ik u er op dat een besluit tot niet verhalen -gezien de financiële situatie van [A]- wordt beschouwd als een daad van kennelijk onbehoorlijk bestuur."
5. Conform deze aanzegging is door [A] niet afgezien van verhaal op belanghebbende. Belanghebbende heeft evenwel bestreden loonvoordelen als brutoloon te hebben ontvangen. Eerst bij uitspraak van rechtbank Breda op 29 april 2011 wordt vastgesteld dat belanghebbende niet geslaagd is een aantal door hem gedane betalingen op leningen, uitoefeningen en rente te bewijzen waardoor de rechtbank aanneemt dat belanghebbende een voordeel heeft genoten dat tot het loon dient te worden gerekend. Eerst op dat moment is sprake van twee wederkerige, afdwingbare vorderingen die van rechtswege met terugwerkende kracht in rekening courant met elkaar verrekend worden, waardoor [A] conform de aanzegging van de inspecteur de niet ingehouden loonbelasting op belanghebbende heeft verhaald c.q. alsnog ingehouden.
6. De aansprakelijkstelling van belanghebbende op grond van artikel 38 Invorderingswet 1990 ontbeert aldus rechtsgrond. De rechtsgrond voor deze aansprakelijkheid dient immers gelegen te zijn in het feit dat de werknemer verantwoordelijk kan worden gehouden voor de loonbelasting die hij, via inhouding door zijn werkgever, zou moeten dragen "doch in feite niet heeft gedragen." Indien hiervan geen sprake is -de werknemer heeft zoals belanghebbende in het onderhavige geval uiteindelijk wel feitelijk de loonbelasting gedragen- "dan wordt aan de aansprakelijkheid ingevolge artikel 39 (thans 38, FP), eerste lid 1, onderdelen a en b, niet toegekomen. Er is dan namelijk geen sprake van 'ten onrechte niet ingehouden loonbelasting c.q. kansspelbelasting' maar van ten onrechte niet afgedragen loonbelasting c.q. kansspelbelasting of een daarmee gelijk te stellen situatie.” Als de belasting van de werknemer wel is ingehouden maar ten onrechte niet is afgedragen, bestaat geen aansprakelijkheid op grond van artikel 38 Invorderingswet 1990.
7. Aldus betreft het beroep van belanghebbende op verhaal door zijn werkgever van de loonbelasting middels verrekening van rechtswege een vraag die bij uitstek in de procedure bij de belastingrechter in het kader van de aansprakelijkstelling op grond van artikel 38 Invorderingswet 1990 aan de orde kan komen. Het Hof heeft derhalve ten onrechte, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dan wel niet (voldoende) gemotiveerd deze essentiële stelling van belanghebbende niet in haar oordeel betrokken.
8. Hetzelfde geldt voor het subsidiair aangevoerde standpunt van belanghebbende dat hij, gezien de achterstallige loonvordering van $ 1 miljoen op [A], er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de eventueel door [A] (nog) in te houden loonbelasting in rekening courant verrekend zou worden, zodat hij te dien aanzien te goeder trouw was en van aansprakelijkheid geen sprake kan zijn. Met gevallen waarin werkelijk belasting is ingehouden worden immers gelijkgesteld de gevallen waarin de inhoudingsplichtige niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding, maar de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is. Te goeder trouw houdt in dit verband in dat de werknemer meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijs mocht menen dat de inhoudingsplichtige aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen.
9. Het onbesproken laten door het Hof van deze stellingen van belanghebbende klemt temeer nu de ontvanger het bestaan van de achterstallige loonvordering erkent en verhaal door [A] op belanghebbende van de volgens rechtbank en Hof niet van hem ingehouden loonbelasting door middel van verrekening met die achterstallige loonvordering, niet heeft weersproken. De ontvanger heeft zich te dien aanzien 'slechts' op het standpunt gesteld dat de achterstallige loonvordering een bruto vordering betreft, zodat ter verrekening een lager netto bedrag resteert dan $ 1 miljoen, te weten € 335.863. Ook dit bedrag is evenwel ruim voldoende voor de niet door de ontvanger bestreden verrekening met de van belanghebbende in te houden loonbelasting ad € 164.309.
10. Ook het subsidiaire standpunt van belanghebbende, ten slotte, is door de ontvanger niet bestreden.
Staatssecretaris van Financiën in cassatie
De Staatssecretaris voert in cassatie het volgende middel aan:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 38 en 49 van de Invorderingswet 1990 en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof van oordeel is dat in een geval, waarbij loonbestanddelen geen deel uitmaken van de naheffingsaanslag waarop een aansprakelijkstelling ziet, interne compensatie niet is toegestaan, zulks ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen.
Ter toelichting op dit middel voert de Staatssecretaris het volgende aan:
Het klopt dat de naheffingsaanslag onherroepelijk vast staat, maar in het kader van de aansprakelijkstelling komt de juistheid van deze aanslag volledig aan de orde. Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van toepassing, zodat genoegzaam rechtsbescherming is geboden. Ook de Algemene wet bestuursrecht is, voor zover niet uitgezonderd, van toepassing.
Er wordt niet afgeweken van de grondslag van de aansprakelijkstelling indien de Ontvanger bij gegrondbevinding van het bezwaar (of beroep) van de belastingschuldige met andere correcties komt. Dit betekent naar mijn mening dat ook (nog) niet in aanmerking genomen voordelen een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de juistheid van de aanslag. De taak van de inspecteur wordt in zekere zin overgenomen door de Ontvanger (veelal met bijstand van de inspecteur). Zie de eerder aangehaalde passage uit de MvT, Kamerstukken II 2001/02, 28 183, nr. 3, p. 4.
R.H. Happé merkt in zijn noot onder het arrest van 14 april 2006, nr. 40 386, BNB 2006/301*, op:
"Vervolgens slaat de Hoge Raad een nieuw pad in en beperkt hij deze bevoegdheid van de inspecteur om intern te compenseren: '(g)ebruikmaking van deze bevoegdheid zal echter in de regel in strijd zijn met de beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, indien de inspecteur heeft toegezegd, of althans het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt, dat ambtshalve een vermindering of teruggaaf van belasting zal worden verleend; alsdan zal de toegezegde vermindering of teruggaaf in de regel daadwerkelijk verleend moeten worden.'”
Voor zover het gaat om de positie van de ontvanger is in het arrest van 14 april 2006, nr. 40 386, BNB 2006/30, beslist:
"Blijft de belastingdienst jegens een belastingplichtige in gebreke een te betalen bedrag te voldoen, dan kan de belastingplichtige zich in rechte voorzien door het instellen van een rechtsvordering bij de burgerlijke rechter. Opmerking verdient nog dat de ontvanger zich in het aan het slot van de vorige alinea bedoelde geval tegenover de belastingschuldige slechts met succes op verrekening ingevolge artikel 24 van de Invorderingswet van het te betalen bedrag met een tegenvordering ter zake van een belastingschuld van de belastingschuldige kan beroepen, indien die belastingschuld afzonderlijk is vastgesteld op de in de belastingwet voorziene wijze -derhalve bij voor bezwaar en beroep vatbare aanslag of beschikking - en op grond daarvan inbaar is."
De inspecteur zal in een geval als dat van BNB 2006/301* een voor bezwaar en beroep vatbare naheffingsaanslag in de omzetbelasting moeten opleggen, wil compensatie door de Ontvanger kunnen plaatsvinden. Daarmee wordt rechtsbescherming geboden. Naar ik meen is dit een ander geval dan het onderhavige. De rechtsbescherming is bij interne compensatie volledig aanwezig. Belanghebbende is immers in staat om het standpunt van de Ontvanger -de naheffingsaanslag is te laag- te bestrijden, net als hij in staat is de naheffingsaanslag zelf te bestrijden. Het geschilpunt is in wezen hetzelfde.
De Advocaat-Generaal gaat in een bijlage bij het arrest van 9 augustus 2002, nr. 36 504, BNB 2002/328c*, in op de interne compensatie, ook op het vlak van andere rechtsgebieden. Hij merkt op:
"-6.7. De conclusie waartoe deze summiere excursie leidt, is dat in zowel het burgerlijke als het strafproces eiswijziging en zelfs eisvermeerdering mogelijk zijn en dat 'interne compensatie' (dus) in die procesformats geen enkel probleem oplevert mits - indien nodig - de procedure van eisvermeerdering respectievelijk wijziging van de telastelegging gevolgd wordt en ook overigens een goede procesorde gehandhaafd wordt, met name het verdedigingsbeginsel en het beginsel van hoor en wederhoor. In het burgerlijke proces zowel als in het strafproces is wezenlijke reformatio in peius mogelijk in die zin dat een eis tijdens proces naar bevind van zaken vermeerderd kan worden, respectievelijk dat de oorspronkelijke telastelegging tijdens proces wordt gewijzigd teneinde een met méér straf bedreigd delict dan het oorspronkelijk telastegelegde te omvatten. Bij strafverzwarende omstandigheden is verzwaring van de telastelegging zelfs mogelijk zonder toestemming van de zittingsrechter (art. 312 WvSv.)."
Indien bij aansprakelijkstellingen geen interne compensatie zou mogen plaatsvinden, zou dit uitzonderlijk zijn. De Rechtbank merkt op dat de naheffingsaanslag al onherroepelijk vast staat en dat het niet de inspecteur is die procedeert. Belanghebbende is op grond van artikel 38 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de ten onrechte niet ingehouden loonheffing. Een belastingschuldige kan niet in gebreke zijn, voordat de belastingschuld is geformaliseerd in de vorm van een aanslag. Dat de formalisering plaatsvindt door de inspecteur, betekent niet dat de ontvanger geen wijziging mag brengen in het bedrag van de ten onrechte niet ingehouden loonbelasting. Belanghebbende heeft de gelegenheid om het standpunt van de ontvanger te bestrijden. De ontvanger mag niet uitgaan boven het bedrag van de naheffingsaanslag, zoals deze aan de aansprakelijkstelling ten grondslag ligt.
Daarvan is echter geen sprake.
Het is juist dat de materiële belastingschuld definitief door middel van de vastgestelde naheffingsaanslag is geformaliseerd. Volgens het Hof kan de aansprakelijkstelling zich daarbuiten niet uitstrekken. De aansprakelijkstelling strekt zich echter niet uit buiten de naheffingsaanslag. De belastingschuld die volgt uit de naheffingsaanslag is enerzijds te hoog gebleken, zoals belanghebbende heeft gesteld, en anderzijds te laag, zoals de Ontvanger heeft gesteld. De Advocaat- Generaal gaat in een bijlage bij het arrest van 9 augustus 2002, nr. 36 504, BNB 2002/328*, in op interne compensatie. Hij merkt op:
" 1 . Interne compensatie
-1.1. De inspecteur mag bij de gegrondbevinding van een tegen een belastingaanslag ingediend bezwaarschrift de elementen van de aanslag herzien met gebruikmaking van de hem ten dienste staande gegevens, ook indien aldus de bezwaarde geen baat heeft bij de gegrondbevinding van zijn bezwaar, mits de aanslag niet op een hoger bedrag wordt vastgesteld dan het oorspronkelijke. U zie onder meer HR 22 februari 1950, B. 8785 en HR 5 februari 1964, BNB 1964/73."
Onjuist acht ik de opvatting van het Hof dat de elementen van de materiële belastingschuld definitief zijn geformaliseerd. De belastingschuld is geformaliseerd en niet de elementen van de aanslag. Daarmee zijn evenmin de elementen van de materiële belastingschuld geformaliseerd. De elementen van de aanslag en belastingschuld, waarvoor aansprakelijk is gesteld, mogen worden herzien met gebruikmaking van de ontvanger ten dienste staande gegevens, mits de aanslag (en belastingschuld, waarvoor aansprakelijk is gesteld) niet tot een hoger bedrag in aanmerking wordt genomen dan de aanslag (en belastingschuld, waarvoor aansprakelijk is gesteld), zoals deze door de inspecteur is vastgesteld. Het komt mij overigens voor dat slechts de aanslag elementen kent. De belastingschuld kent in casu slechts één element, de naheffingsaanslag. Bij interne compensatie door de inspecteur had deze inspecteur er ook voor kunnen kiezen een naheffingsaanslag op te leggen. Het Hof overweegt dat de inspecteur over de nog niet in de heffing betrokken loonbestanddelen naheffingsaanslagen in de loonheffing aan [A] had kunnen opleggen en dat daarna voor die aanslagen aansprakelijkstelling had kunnen plaatsvinden. De mogelijkheid van een latere naheffingsaanslag over hetzelfde tijdvak staat niet in de weg aan interne compensatie. Interne compensatie is aanzienlijk efficiënter.