Parket bij de Hoge Raad, 26-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:327, 14/00350
Parket bij de Hoge Raad, 26-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:327, 14/00350
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 maart 2014
- Datum publicatie
- 25 april 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:327
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1528, Gevolgd
- Zaaknummer
- 14/00350
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 3 december 2013, nrs. 13/00495 en 13/00496, ECLI:NL:GHARL:2013:9173, V-N 2014/11.1.1.
Belanghebbende is eigenares van een bedrijfspand dat wordt verhuurd aan een B.V., een taxicentrale, waarvan haar echtgenoot alle aandelen bezit. In belanghebbendes aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2008 en 2009 is het pand in box 3 opgenomen. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de taxicentrale, heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld haar aangiften over 2008 en 2009 aldus te willen corrigeren dat de inkomsten uit het door haar aan de B.V. ter beschikking gestelde bedrijfspand, in aanmerking zullen worden genomen in box 1. Dat zou leiden tot hogere aanslagen dan conform de aangiften.
Die kenbaar gemaakte bedoeling van de Inspecteur is echter niet geëffectueerd. De aanslagen zijn door het computersysteem van de Belastingdienst conform de aangiften opgelegd. De behandelende ambtenaren hebben namelijk nagelaten belanghebbendes aangiften voor de jaren 2008 en 2009 waarvan de onjuistheid door het boekenonderzoek aan het licht was gekomen, in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking te blokkeren. Vervolgens zijn navorderingsaanslagen opgelegd waarin de beoogde correcties alsnog zijn opgenomen.
In geschil is of navordering op grond van artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de AWR mogelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof in r.o. 4.11 met name overwogen:
Naar het oordeel van het Hof is het niet-blokkeren van de aangiften het gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de behandelende ambtenaren in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat niet in geschil is dat de behandelende ambtenaren de aangiften tijdig hadden kunnen blokkeren en dat aannemelijk is dat de behandelende ambtenaren, bij een juist inzicht in de feiten, zouden hebben zorggedragen voor een tijdige blokkering van de aangiften. Het verwijtbaar onjuiste inzicht van de behandelende ambtenaren dient aan de Inspecteur te worden toegerekend.
De A-G merkt op dat navordering op grond van artikel 16, lid 2, c AWR, schematisch weergegeven, kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
(I) ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of (…) een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld,
(II) hetgeen (dat een fout is gemaakt) de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is,
(IIa) waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
In de wetsgeschiedenis is omtrent het fout-vereiste opgemerkt dat het begrip ‘fout’ neutraal en ruim is, ‘waaronder in elk geval schrijf-, reken-, overname-, en intoetsfouten en fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften vallen’. Voor de vraag of sprake is van een fout, is van belang of er een discrepantie bestaat tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd. Het gaat er niet om waarin de fout is gemaakt, in de aangifte of bij de verwerking van de aangifte tot een belastingaanslag. Het is niet van belang dat de belastingplichtige weet welke fout is gemaakt. Slechts vereist is dat aan de belastingplichtige duidelijk is dát een fout is gemaakt.
Onder een ‘fout’ mag niet worden verstaan een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten of het recht. Het gaat dus niet om een bewust, maar onjuist inzicht.
Volgens de A-G is er in casu wel sprake van een door de Inspecteur gemaakte ‘fout’ als bedoeld in artikel, 16, lid 2, c AWR. De Inspecteur wilde immers, als aangekondigd, afwijken van de aangifte door in de op te leggen aanslagen het bedrijfspand niet, als aangegeven, in aanmerking te nemen in box 3, maar in box 1. Dat dit niet is geschied, is eraan te wijten dat behandelende ambtenaren hebben nagelaten belanghebbendes aangiften voor de jaren 2008 en 2009, waarvan de onjuistheid door het boekenonderzoek aan het licht was gekomen, in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking te blokkeren. Vervolgens zijn de aanslagen conform de aangiften opgelegd. Het komt de A-G voor dat dit een situatie is als waarvoor artikel 16, lid 2, c AWR is ingevoerd.
Vervolgens wordt toegekomen aan de vraag of is voldaan aan het kenbaarheid-vereiste. Als feit staat in casu vast dat de bij de aanslagen te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de 30 percent bewijsfictie de kenbaarheid van de fout objectiveert. Het gaat om een wetsfictie zonder tegenbewijsregeling. Daarmee is, naar de A-G meent, in casu voldaan aan het kenbaarheid-vereiste.
Het middel van de Staatssecretaris slaagt.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 26 maart 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 14/00350 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Rechtbank: AWB 11/2658., AWB 11/2659 Nr. Gerechtshof: 13/00495;13/00496 |
|
Derde Kamer B |
tegen |
Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1 januari 2008 - 31 december 2009 |
[X] |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 14/00350 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) van 3 december 2013, nrs. 13/00495 en 13/00496, ECLI:NL:GHARL:2013:9173, V-N 2014/11.1.1.
Belanghebbende is eigenares van een bedrijfspand dat wordt verhuurd aan een B.V., met als bedrijf een taxicentrale, waarvan haar echtgenoot alle aandelen bezit. In belanghebbendes aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2008 en 2009 is het pand in box 3 opgenomen. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de taxicentrale, heeft de Inspecteur1 aan belanghebbende meegedeeld haar aangiften over 2008 en 2009 aldus te willen corrigeren dat de inkomsten uit het door haar aan de B.V. ter beschikking gestelde bedrijfspand, in aanmerking zullen worden genomen in box 1. Dat zou leiden tot hogere aanslagen dan conform de aangiften.
Die kenbaar gemaakte bedoeling van de Inspecteur is echter niet geëffectueerd. De aanslagen zijn door het computersysteem van de Belastingdienst conform de aangiften opgelegd. De behandelende ambtenaren hebben namelijk ‘nagelaten belanghebbendes aangiften voor de jaren 2008 en 2009 (…) waarvan de onjuistheid door het boekenonderzoek aan het licht was gekomen, in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking van de aangiften te blokkeren’. Het Hof heeft dat aangemerkt als ‘een fout van de ambtenaren’.2
Vervolgens zijn navorderingsaanslagen opgelegd waarin de beoogde correcties alsnog zijn opgenomen.
In geschil is of navordering hier mogelijk is. Meer in het bijzonder is in geschil of in het onderhavige geval navordering op grond van artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna ook: artikel 16, lid 2, c AWR) mogelijk is. Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof in r.o. 4.11 met name overwogen:
Naar het oordeel van het Hof is het niet-blokkeren van de aangiften het gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de behandelende ambtenaren in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat niet in geschil is dat de behandelende ambtenaren de aangiften tijdig hadden kunnen blokkeren en dat aannemelijk is dat de behandelende ambtenaren, bij een juist inzicht in de feiten, zouden hebben zorggedragen voor een tijdige blokkering van de aangiften. Het verwijtbaar onjuiste inzicht van de behandelende ambtenaren dient aan de Inspecteur te worden toegerekend.
Niet in geschil is dat de aanslagen ten minste 30% lager zijn dan de ingevolge de belastingwet voor die jaren verschuldigde belasting.3
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, jurisprudentie en literatuur.4 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van het cassatiemiddel van de Staatssecretaris, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
Heden neem ik eveneens conclusie in de vergelijkbare zaak nr. 13/02194. In die zaak heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Belanghebbende is geboren [in] 1953 en is gehuwd met [X-Y].
De echtgenoot van belanghebbende is enig aandeelhouder van [C] Beheer b.v. Deze vennootschap houdt alle aandelen van [D] B.V. (hierna: de taxicentrale). De taxicentrale is gevestigd in het pand [a-straat 1] te [Z] (hierna: het bedrijfspand). Het bedrijfspand is eigendom van belanghebbende. Belanghebbende verhuurt het bedrijfspand sinds 1999 aan de taxicentrale.
In de aangiften voor 2008 en 2009, evenals in de aangiften over voorafgaande jaren, heeft belanghebbende de waarde van het bedrijfspand tot de rendementsgrondslag sparen en beleggen gerekend.
Verweerder heeft de aanslag 2008 en de aanslag 2009 opgelegd conform de ingediende aangiften.
Op 2 maart 2010 heeft de Inspecteur bij de taxicentrale een boekenonderzoek ingesteld. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij herhaling gereageerd op bevindingen van de ambtenaren die het boekenonderzoek hebben uitgevoerd.
In zijn brief van 22 juni 2010 aan [E], werkzaam bij de Belastingdienst [P] (hierna: [E]), merkt de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende op:
“Ten aanzien van uw rapportage en de plannen tot navordering wil ik graag overleg als dat mogelijk is. Er zijn een viertal zaken die u wenst te corrigeren:
(…)
4. Met terugwerkende kracht herstellen van inkomsten uit vermogen, box 3, naar box 1, inkomsten uit onderneming of andere inkomsten. Dit vanwege inkomsten uit verhuur van bedrijfsloods met kantoren door [belanghebbende] aan [de taxicentrale].
(…)
Punt 4, is mogelijk het meest ingrijpende doch hoewel ik het kan begrijpen is dit niet terecht, zeker correctie met terugwerkende kracht kan niet juist zijn.
Vanaf 1999 verhuurd mijn echtgenoot aan [de taxicentrale] (…). In 1999, 2000, 2001 en 2002 heeft zij ook opgegeven als winst uit onderneming of bij het beschikbaar stellen Een overzicht van de opgegeven bedragen heb ik als bestand in de computer kunnen vinden Hoewel het al lang geleden is kan ik mij herinneren dat de belasting inspectie heeft aangegeven dat dit inkomsten uit vermogen was. Dit is mogelijk telefonisch gebeurd. Wel kan ik mij herinneren dat de in het voorjaar gedane aangifte later, waarschijnlijk september of oktober, opnieuw aangifte heb gedaan (…) Dit alles zou ook in ons dossier bij uw inspectie controleerbaar moeten zijn (…) Als u van mening bent dat hierin (…) verandering moet komen kan ik billijken doch niet met terugwerkende kracht. In dat geval is mijn voorstel met ingang van 2010 dit aan te passen. Tevens lijkt het mij zo dat 5 jaar terugvorderen niet mogelijk is wegens het ontbreken van nieuwe feiten.”
In zijn brief van 31 augustus 2010 aan [E] merkt de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende op:
“(…) Uw bezoek, met [F], vrijdag 27 augustus jl heeft enerzijds mij duidelijkheid gegeven en anderzijds zijn er nog meer vraagtekens ontstaan
De duidelijkheid is dat uw inspectie twee aangiften van IB 2002 heeft ontvangen maar onduidelijk voor u wat er in de eerste aangifte is aangegeven. Deze aangifte zou door uw inspectie zijn overschreven.
(…) Het is (…) aannemelijk dat in het belasting dossier een notitie ligt waarom de inspectie gevraagd heeft om een nieuwe aangifte Hieruit zal blijken dat de nieuwe aangifte over IB 2002, van [belanghebbende], conform het verzoek van de inspectie is geweest. De daarop volgende jaren is op dezelfde wijze aangifte gedaan.
(…)
Indien de verwerking van de inkomsten uit huur c.q. vermogen niet goed gegaan is, zijn wij bereidt om dit met ingang van 2010 aan te passen. Er is naar onze mening geen reden om dit met terugwerkende kracht te doen daar wij conform opdracht inspectie aangifte hebben gedaan.
(…)”.”
Bij brief van 19 januari 2011 deelt de Inspecteur belanghebbende onder meer het volgende mede:
“U heeft aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2006, 2007, 2008 en 2009 gedaan.
Uit mijn gegevens blijkt dat u vermogensbestanddelen ter beschikking hebt gesteld aan [de taxicentrale] te Drachten.
(…)
De opbrengsten minus de totale aftrekbare kosten tellen (…) mee als inkomsten door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen.
Het vermogensbestanddeel moet op de balans worden opgenomen voor de waarde in het economische verkeer. De totale (huur)opbrengst na aftrekbare kosten en lasten heb ik vastgesteld op € 30.056 per jaar. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangiften af te wijken.
(…)”
In antwoord op een email van de Inspecteur van 19 juli 2012 heeft [E] over het onder 2.5 genoemde boekenonderzoek schriftelijk het volgende verklaard:
“[De gemachtigde van belanghebbende] beweert dat [de inkomsten uit het bedrijfspand] niet zijn aangegeven op advies van een medewerker van de Belastingdienst tijdens een telefonisch overleg in 2002.
[De gemachtigde van belanghebbende] beweert dat ik het volgende zou hebben gezegd tijdens één van deze de gesprekken [in het kader van het boekenonderzoek]:
“Een bewijs is aanwezig, inspecteur dhr. [E], kan dat mondeling onder ede verklaren, heeft bij de aangifte geconstateerd dat de gegevens van 2002 zijn overschreven doch hij kon [de gemachtigde van belanghebbende] niet vertellen waar de eerdere gegevens wegkwamen.”
Deze uitspraak heb ik NIET gedaan.
Wel kan ik me herinneren dat ik tegen [de gemachtigde van belanghebbende] heb gezegd dat er mogelijk wel contact is geweest met de Belastingdienst. De exacte aanleiding weet ik niet meer. Volgens mij heb ik gezien dat er omstreeks die tijd (2002) een code was veranderd. Ik kan mij niet meer herinneren wat voor een code of in welke context.
(…) Ik heb tegen [de gemachtigde van belanghebbende] gezegd dat ik het me niet kon voorstellen dat een collega van mij in 2002 het advies zou hebben gegeven dat de huurinkomsten niet vermeld hoefde te worden in de aangifte IB van [belanghebbende]. Ik heb hem vervolgens gevraagd naar een naam van deze college. Een naam kom [de gemachtigde van belanghebbende] echter niet noemen.
Vervolgens heb ik in het Belastingdienstsysteem IKB gezocht naar historische gegevens waaruit zou kunnen blijken dat er een dergelijk gesprek plaatsgevonden had. Ik heb gezien dat er een gesprek is geweest met een collega. Van dit gesprek zijn aantekeningen gemaakt. Ik heb geconstateerd dat er geen toezeggingen zijn gedaan m.b.t. de huurinkomsten van [belanghebbende].
Vervolgens heb ik uit het belastingarchief alle relevante informatie opgevraagd waaruit zou kunnen blijken dat er inderdaad een toezegging is geweest zoals [de gemachtigde van belanghebbende] beweert. Ook in de door mij ontvangen archiefstukken blijkt dit niet.”
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag. Het bezwaar is door de Inspecteur ongegrond verklaard.
Rechtbank
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
Voor de Rechtbank te Noord-Nederland5 (hierna: Rechtbank) was in geschil of de Inspecteur bevoegd was de navorderingsaanslag op te leggen, waarbij het geschil zich toespitst op de vraag of er sprake is van een fout in de zin van art. 16 lid 2 onderdeel c AWR. De Rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een dergelijke fout. Hiertoe heeft zij overwogen:
De rechtbank overweegt dat verweerder de aanslag IB/PVV 2008 heeft vastgesteld conform de ingediende aangifte terwijl op dat moment de aangevangen controle nog niet was afgerond. De aanslag IB/PVV 2009 is door verweerder conform de aangifte vastgesteld nadat de controle was afgerond en de onder 1.6 vermelde brief is verstuurd.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan door de aanslagregeling voor de onderhavige jaren niet op de juiste wijze op te schorten. Verweerder heeft de van hem te verwachten hoogste mate van zorgvuldigheid niet betracht bij het gebruik van zijn automatiseringssysteem. Dit klemt te meer nu verweerder ter zitting heeft erkend dat het mogelijk was eiseres voor de ontvangst van de definitieve aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 per brief te informeren over de onjuistheid van die aanslagen. Of de oorzaak is gelegen in onvoldoende inzicht in de werking van dat systeem of in “slordig” handelen, kan in het midden blijven, aangezien naar het oordeel van de rechtbank uit de aangehaalde parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever bij de uitbreiding van de navorderingsmogelijkheden niet mede het oog heeft gehad op herstel van onzorgvuldig handelen als het onderhavige. Het is in dit geval immers duidelijk waarom de definitieve aanslagen in weerwil van een lopende controle toch (onbedoeld) zijn vastgesteld. In een dergelijke situatie is geen sprake van een “neutrale fout”, waarvan de wetgever herstel mogelijk heeft willen maken. De rechtbank is verder van oordeel dat de stelling van verweerder dat reeds omdat sprake is van een “fout” die op enigerlei wijze raakt aan het gebruik van het systeem voor geautomatiseerde verwerking van aangiftes, navordering thans mogelijk is, niet wordt gedragen door de bedoeling van de wetgever noch door de tekst van artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR. Dit betekent dat een fout als de onderhavige voor rekening van verweerder moet blijven. Bovendien heeft de regering tijdens de parlementaire behandeling expliciet toegelicht dat navordering op grond van de onderhavige wetsbepaling niet aan de orde is voor gevallen waarin de definitieve aanslag overeenstemt met de ingediende aangifte – zonder fouten van de belastingplichtige en bij afwezigheid van kwade trouw.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de onjuiste vaststelling van de belastingschulden niet is veroorzaakt door een “fout” als bedoeld in artikel 16, lid 2, onderdeel c, AWR. Verweerder mist de bevoegdheid tot navordering.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
Hof
De Inspecteur6 heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof omschrijft het geschil als volgt:
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de volgende vragen:
(…)
2e. Heeft de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag 2008 en de aanslag 2009 een fout gemaakt die navordering verhindert?
3e. Heeft de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat de waarde van het bedrijfspand voor de jaren 2008 en 2009 tot de grondslag sparen en beleggen zou worden gerekend?
Ten aanzien van het geschil heeft het Hof overwogen:
Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag
(…)
Het Hof leidt uit de geschiedenis van de totstandkoming art. 16.2.c, AWR zoals deze is geschetst in de conclusie van advocaat-generaal IJzerman van 19 september 2013, nr. 12/04979, ECLI:NL:PHR:2013:929, af dat art. 16.2.c AWR restrictief dient te worden geïnterpreteerd. Een restrictieve interpretatie van art. 16.2.c brengt naar het oordeel van het Hof (onder meer) mee dat ook na de inwerkingtreding van art. 16.2.c AWR navordering nog steeds uitgesloten is in de gevallen waarin de aanslag onjuist is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten of in het recht.
Niet in geschil is dat de Inspecteur de aanslag 2008 en de aanslag 2009 tot te lage bedragen heeft vastgesteld als gevolg van een fout van de ambtenaren die waren belast met de inhoudelijke behandeling van de door belanghebbende ingediende aangiften (hierna: de behandelende ambtenaren), welke fout erin bestond dat de behandelende ambtenaren hebben nagelaten belanghebbendes aangiften voor de jaren 2008 en 2009 (hierna: de aangiften) waarvan de onjuistheid door het boekenonderzoek aan het licht was gekomen, in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking van aangiften te blokkeren. Naar het oordeel van het Hof is het niet-blokkeren van de aangiften het gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de behandelende ambtenaren in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat niet in geschil is dat de behandelende ambtenaren de aangiften tijdig hadden kunnen blokkeren en dat aannemelijk is dat de behandelende ambtenaren, bij een juist inzicht in de feiten, zouden hebben zorggedragen voor een tijdige blokkering van de aangiften. Het verwijtbaar onjuiste inzicht van de behandelende ambtenaren dient aan de Inspecteur te worden toegerekend.
(…)
Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag
Nu het Hof de tweede in geschil zijnde vraag bevestigend beantwoordt, behoeft de derde in geschil zijnde vraag geen behandeling.
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft als cassatiemiddel voorgesteld:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat het Hof van oordeel is dat het abusievelijk niet-blokkeren van de aangiften het gevolg is van een verwijtbaar onjuist inzicht van de behandelende ambtenaren in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht, zodat navordering niet is toegestaan, zulks ten onrechte, aangezien het gaat om een aan automatisering gerelateerde fout, waarvoor navordering wel is toegestaan.
Hiertoe heeft de Staatssecretaris het volgende aangedragen:
Zoals hier vermeld is het begrip “fout” een ruim begrip. In elk geval behoren hiertoe fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften. Zoals blijkt uit de MvT, Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 129, nr. 3, blz. 25 en de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 129, nr. 8, blz. 51, wordt in beginsel aan de belastingplichtige de kennis en wetenschap van diens adviseur toegerekend. (…)
Fout als gevolg van de geautomatiseerde werkwijze van de Belastingdienst vallen niet onder de schrijf- en tikfoutenjurisprudentie. De voorgestelde wijziging heeft tot een daadwerkelijke uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid geleid. (…)
In het arrest van 14 april 2006, nr. 40 958, BNB 2006/135c*, is een onderscheid gemaakt tussen schrijffouten, tikfouten, overnamefouten en intoetsfouten enerzijds en fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) anderzijds. In beide gevallen is sprake van een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd. In het geval van onjuiste gegevensverwerking moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van de werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. (…)
Met deze arresten werden aan automatisering gerelateerde fouten gelijk behandeld als fouten die het gevolg waren van een onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten of in het recht. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ingevoerd bij wet van 23 december 2009 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2010), stb. 2009, 610, beoogt onder meer om navordering mogelijk te maken bij onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op een bepaalde eenheid gekozen is. De tekst van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen laat zonder meer navordering toe.
(…)
Ik meen aan deze uitspraken steun te mogen ontlenen voor mijn standpunt.
In het onderhavige geval was (de gemachtigde van) belanghebbende in het kader van het boekenonderzoek vóór het vaststellen van de aanslagen 2008 en 2009 op de hoogte gesteld van het feit dat het bedrijfspand ten onrechte tot de rendementsgrondslag sparen en beleggen was gerekend. Dit blijkt uit de correspondentie, welke ten dele vooraf ging aan de vaststelling van de aanslagen 2008 en 2009. Te wijzen valt ook op het hoger beroepschrift van de Inspecteur van 8 mei 2013, blz. 1 en 2. De brief van de Inspecteur van 19 januari 2011, waarin hij aankondigt van de aangiften af te wijken, is gedateerd kort na het abusievelijk vaststellen van de aanslag 2008 en vóór het abusievelijk vaststellen van de aanslag 2009. De fout die gemaakt is, is gelegen in het traject van de geautomatiseerde afdoening en verwerking van aangiften. Verzuimd is de afdoening en verwerking te blokkeren. Een gevolg is een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd. Na invoering van artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan een dergelijke fout niet meer gerekend worden tot de fouten die het gevolg zijn van een onjuist inzicht van de Inspecteur in de feiten of in het recht. Er is juist geen sprake van een onjuist inzicht in de feiten of het recht, maar van een fout gelegen in het automatiseringsproces. Het oordeel van het Hof acht ik dan ook onjuist.