Parket bij de Hoge Raad, 11-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:584, 13/03379
Parket bij de Hoge Raad, 11-06-2014, ECLI:NL:PHR:2014:584, 13/03379
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juni 2014
- Datum publicatie
- 27 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2014:584
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:143, Gevolgd
- Zaaknummer
- 13/03379
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 mei 2013, nr. 11/00597, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3091, , V-N 2013/40.1.5.
Belanghebbende heeft ter zake van de uitvoer van een in Nederland geregistreerde personenauto verzocht om teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 17.367. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een datum van eerste toelating tot de openbare weg (in Duitsland) van 9 juli 2009, als vermeld in het op basis van de kentekenregistratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs. De daadwerkelijke datum van eerste toelating tot de openbare weg is echter 23 juni 2005. Daarvan uitgaande wordt de teruggaaf een bedrag van € 8.001.
In geschil is van welke datum voor de berekening van de teruggaaf dient te worden uitgegaan. Het Hof gaat uit van de weliswaar feitelijk onjuiste, maar in de kentekenregistratie opgenomen datum. Daarbij heeft het Hof kennelijk vooral waarde toegekend aan de omstandigheid dat het kentekenregister een zogenoemde basisregistratie betreft en dat de daarin opgenomen gegevens in beginsel verplicht door overheidsorganen moeten worden gebruikt. Daarbij hecht het Hof bovendien aan de omstandigheid dat ‘belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de Inspecteur nagelaten heeft aan de RDW te melden dat de datum van eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist is’.
De A-G merkt op dat de invoering van het kentekenregister als basisregistratie vooral ziet op het gebruik daarvan door de overheid. Als deze gegevens door de overheid in principe verplicht moeten worden gebruikt, brengt dat volgens de A-G niet met zich mee dat daarmee rechtsbescherming zou zijn beoogd in de verhouding tussen burger en overheid.
De terugmeldplicht ten aanzien van authentieke gegevens waaraan wordt getwijfeld moet volgens de A-G eveneens worden gezien in de context van de basisregistratie als gegevenshuishouding van de overheid. Dat de Inspecteur verweten kan worden dat hij de RDW niet heeft ingelicht over de onjuiste datum van eerste toelating nadat hij daarnaar onderzoek had gedaan naar aanleiding van belanghebbendes verzoek om teruggaaf, kan volgens de A-G niet met zich meebrengen dat de Inspecteur daarmee ‘de mogelijkheid verspeelt (…) af te wijken van het in het BRK geregistreerde (onjuiste) gegeven’, zoals het Hof heeft overwogen. De A-G meent dat dit noch uit de wettekst volgt noch uit de wetsgeschiedenis.
Uit artikel 43b, lid 2, onderdeel d, Wvw volgt dat een overheidsorgaan zich niet behoeft te baseren op in het kentekenregister opgenomen authentieke gegevens als dat in de weg staat aan een goede vervulling van de publieke taak van het overheidsorgaan. Het is volgens de A-G aldus niet zo dat een overheidsorgaan ook zou moeten uitgaan van geregistreerde gegevens als bekend is dat die onjuist zijn.
Een en ander moet, naar de A-G meent, betekenen dat onjuist is ’s Hofs oordeel ‘dat de Inspecteur voor de teruggaaf van BPM in het onderhavige geval gebonden is aan de op het kentekenbewijs (en in het BKR) vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009’. Het eerste middel slaagt.
Als het eerste middel inderdaad slaagt bestaat aan behandeling van het tweede middel geen behoefte meer. De A-G merkt echter op dat in het tweede middel een klacht is aangevoerd die naar zijn mening doel treft. De teruggaafregeling heeft tot doel alleen het gebruik in Nederland te belasten met BPM. Een redelijke wetsuitleg moet volgens de A-G dan met zich meebrengen dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van BPM uitgaande van de daadwerkelijke gegevens. In dit systeem is naar zijn mening geen plaats voor het toekennen van een zeer hoge teruggaaf bij latere uitvoer vanwege verkeerde registratie bij of na invoer.
Overigens meent de A-G dat het door de Staatssecretaris aangehaalde arrest BNB 2012/230 specifiek betrekking heeft op artikel 71 van de Wet op de accijns, waarin uitvoering is gegeven aan een Europese richtlijn waarin is bepaald dat de teruggaaf van accijns niet hoger is dan het daadwerkelijk voldane bedrag. Daaruit mag volgens de A-G niet een algemene regel worden afgeleid dat een bedrag aan terug te geven belasting, zoals BPM, nooit hoger kan zijn dan de belasting die eerst, zoals bij invoer, is betaald. Voor zover het tweede middel daarop gericht zou zijn, moet het falen.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën gegrond dient te worden verklaard.
Conclusie
mr. R.L.H. IJzerman
Advocaat-Generaal
Conclusie van 11 juni 2014 inzake:
Nr. Hoge Raad: 13/03379 |
Staatssecretaris van Financiën |
Nr. Gerechtshof: 11/00597 Nr. Rechtbank: AWB 11/1660 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
BPM 2010 |
[X] B.V. |
1 Inleiding
Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 13/03379 naar aanleiding van het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 30 mei 2013, nr. 11/00597, ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3091, met noot Elbert, V-N 2013/40.1.5.
Belanghebbende heeft ter zake van de uitvoer van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig, een personenauto, verzocht om teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) tot een bedrag van € 17.367. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een datum van eerste toelating tot de openbare weg (in Duitsland) van 9 juli 2009, als vermeld in het op basis van de kentekenregistratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs. De daadwerkelijke datum van eerste toelating tot de openbare weg is echter 23 juni 2005. Daarvan uitgaande wordt de teruggaaf een bedrag van € 8.001.
In geschil is van welke datum voor de berekening van de teruggaaf dient te worden uitgegaan. Het Hof gaat uit van de weliswaar feitelijk onjuiste, maar in de kentekenregistratie opgenomen datum.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties beschreven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.1 In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van het door de Staatssecretaris aangevoerde middel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende heeft op 1 juli 2010 verzocht om teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 17.367. De Inspecteur heeft bij beschikking van 24 augustus 2010 aan belanghebbende teruggaaf verleend tot een bedrag van € 8.001.
Het tegen de teruggaafbeschikking gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Naderhand heeft de Inspecteur bij brief van 23 februari 2011 meegedeeld dat het bezwaar weliswaar ontvankelijk is maar ongegrond.
Belanghebbende heeft bij brief van 6 januari 2011 gereageerd op de uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011. Deze brief is door de Rechtbank aangemerkt als beroepschrift, hetgeen mij juist lijkt.2
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Het motorrijtuig van het merk BMW, het type M5 Sedan en met het identificatienummer [002] (hierna: de personenauto) is op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. Volgens het Duitse kentekenbewijs van 11 juli 2008 is de personenauto voor het eerst toegelaten op de openbare weg op 23 juni 2005 en droeg de personenauto een Duits kenteken: [AA-00-BB]. De personenauto is begin juli 2009 door een particulier in Nederland ingevoerd. Deze particulier heeft op 9 juli 2009 aangifte gedaan voor de BPM. In deze aangifte is als datum eerste toelating tot de openbare weg vermeld: 23 juni 2005. In een, bij deze aangifte overgelegd, taxatierapport van [A] B.V. van 8 juli 2009 is als datum eerste toelating tot de openbare weg vermeld: 23 juni 2005. De door de vorenbedoelde particulier ten tijde van de registratie betaalde BPM bedroeg € 9.984. Na deze betaling is de personenauto op 17 juli 2009 door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: het kentekenregister) ingeschreven met kenteken [CC-00-DD] (hierna: de kentekenregistratie).
Vanwege de kentekenregistratie heeft de rijksbelastingdienst de BPM die verschuldigd zou zijn als de auto op 23 juni 2005 nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd (hierna: bruto-BPM) voor de personenauto berekend op een bedrag van € 26.447. Op het ter zake van de kentekenregistratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs (hierna: het kentekenbewijs) staat vermeld als datum van eerste toelating van de personenauto 9 juli 2009 en als bruto-BPM voornoemd door de rijksbelastingdienst berekende bedrag van € 26.447.
In een later stadium heeft belanghebbende de personenauto bij een inruiltransactie verworven en is het kenteken op haar naam gesteld. Op 1 juli 2010 heeft belanghebbende deze tenaamstelling in het kentekenregister beëindigd wegens uitvoer van de personenauto uit Nederland en registratie in een andere lidstaat; zijnde Frankrijk (hierna: de uitvoertransactie). In Frankrijk is de personenauto in het Franse kentekenregister opgenomen met als datum eerste toelating tot de openbare weg: 9 juli 2009. Naar aanleiding van deze registratie is geen melding binnengekomen bij Eucaris, een internationaal registratiesysteem. Vanwege de uitvoertransactie heeft belanghebbende ingevolge artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) verzocht om teruggaaf van, de zogenoemde, rest-BPM.
Belanghebbende heeft voor deze teruggaaf het verzoek ingediend onder vermelding van een datum van eerste toelating (eerste ingebruikname) van 9 juli 2009 en een per saldo betaald bedrag aan BPM (berekend naar een datum van eerste registratie in Nederland van 17 juli 2009) van € 25.124. Ter bepaling van de teruggaaf heeft belanghebbende op dit, door haar berekende, per saldo betaald bedrag aan BPM een bedrag wegens afschrijving van € 7.757 in mindering gebracht en het bedrag van de teruggaaf berekend op € 17.367. Voor de indiening van het verzoek heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de gegevens vermeld in het kentekenregister, zoals ook opgenomen op het kentekenbewijs, en van de door haar geraadpleegde Autotelex Pro met RDW-gegevens.
De Inspecteur is bij de beschikking afgeweken van het verzoek door een datum van eerste toelating te hanteren van 23 juni 2005 en van die datum uit te gaan bij de bepaling van de afschrijvingsduur, alsmede van de op het kentekenbewijs vermelde bruto-BPM ten bedrage van € 26.447, hetgeen resulteert in een teruggaaf BPM van € 8.001. In dit verband heeft de Inspecteur naar voren gebracht dat uit door hem verricht onderzoek is gebleken dat in verband met de door de RDW verrichte kentekenregistratie een keuringsrapport is opgemaakt waarin als datum van eerste toelating 23 juni 2005 is vermeld en dat bij de kentekenregistratie de rijksbelastingdienst een bedrag van € 9.984 aan BPM heeft geheven.
Belanghebbende heeft bij per fax aan het onderdeel Belastingdienst/[Q] van de rijksbelastingdienst (hierna: Belastingdienst/[Q]) verzonden brief van 20 september 2010, die volgens het overgelegde faxrapport op die dag succesvol is verzonden, bezwaar gemaakt tegen de beschikking en, nadat belanghebbende bij brief van 26 oktober 2010 bij de Belastingdienst/[Q] uitstel had verzocht voor de indiening van de gronden van het bezwaar, deze gronden bij de Inspecteur ingediend bij brief van 31 oktober 2010. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011 de brief van 26 oktober 2010 aangemerkt als het bezwaarschrift, belanghebbende wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard, ambtshalve de teruggaaf gehandhaafd en het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar afgewezen.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft belanghebbende de Inspecteur medegedeeld, dat zij bij haar brief van 20 september 2010 bezwaar heeft gemaakt, dat haar niet tegengeworpen kan worden dat de Belastingdienst/[Q] deze brief ten onrechte niet voor behandeling aan hem heeft doorgezonden en verzoekt zij, onder overlegging van een afschrift van genoemde briefen het onder 2.6 vermelde faxrapport, om het standpunt van de Inspecteur. In reactie hierop heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief van 4 februari 2011 medegedeeld dat tijdig bezwaar is gemaakt, dat de uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011 als ingetrokken dient te worden beschouwd en dat een nieuwe uitspraak op bezwaar zal worden gedaan.
Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende een geschrift van 23 februari 2011 verzonden met als aanhef 'Uitspraak bezwaarschrift BPM' (hierna: ook wel aangeduid als: tweede 'uitspraak op bezwaar'). In het geschrift van 23 februari 2011 verklaart de Inspecteur belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar, geeft hij een beoordeling van het bezwaar, die resulteert in een afwijzing van het bezwaar en wijst hij het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar af. Voorts wordt gewezen op de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissing van de Inspecteur en is in een bijlage 'In beroep gaan' een uitgebreide rechtsmiddelverwijzing opgenomen.
Belanghebbende heeft bij brief van 16 maart 2011 beroep ingesteld bij de Rechtbank onder bijvoeging van de beslissing vastgelegd in het geschrift van 23 februari 2011.
Rechtbank
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking gehandhaafd. Ten aanzien van de teruggaaf BPM en belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de Rechtbank overwogen:
De teruggaaf BPM
De auto is op 17 juli 2009 in Nederland door een ander dan belanghebbende ingevoerd en geregistreerd. Ter zake van de registratie is op dat moment een bedrag van € 9.984 aan BPM geheven. Belanghebbende heeft de auto in een later stadium verworven. Op het bij registratie verstrekte Nederlandse kentekenbewijs (hierna: het kentekenbewijs) staat vermeld dat de auto op 9 juli 2009 voor het eerst in gebruik is genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwjaar van de auto 2005 is en de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen. Voorts is niet in geschil dat de tenaamstelling van de auto in het kentekenregister op 1 juli 2010 is beëindigd wegens registratie in een andere lidstaat, zijnde Frankrijk.
Op grond van artikel 14a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) wordt teruggaaf van BPM verleend indien de tenaamstelling van het kenteken in het daarvoor bedoelde register wordt beëindigd omdat het desbetreffende motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht. Ingevolge het vierde lid van artikel 14a van de Wet BPM wordt deze teruggaaf berekend door het (betaalde) belastingbedrag te verminderen overeenkomstig de daarvoor bij ministeriele regeling vast te stellen tabel. Deze tabel is opgenomen in artikel 8d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Uitv.reg.BPM). In deze tabel zijn verminderingspercentages opgenomen die afhankelijk zijn van de tijd die verstreken is tussen de eerste ingebruikname van de auto en het moment van beëindiging van de tenaamstelling zoals hiervoor bedoeld. De vermindering wordt verleend op het ter zake van het voertuig per saldo betaalde BPM-bedrag.
Belanghebbende heeft ingevolge artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) verzocht om teruggaaf van BPM ten bedrage van € 17.367 onder vermelding van een datum van eerste toelating (eerste ingebruikname) van 9 juli 2009 en een per saldo betaald BPM-bedrag van € 25.124. De inspecteur is bij de beschikking afgeweken van belanghebbendes verzoek door een datum van eerste toelating te hanteren van 23 juni 2005 en een berekend bedrag aan bruto-BPM (dat is het bedrag dat verschuldigd zou zijn als de auto op 23 juni 2005 nieuw en ongebruikt in Nederland zou zijn geregistreerd) van € 26.447, hetgeen resulteert in een teruggaaf BPM van € 8.001. Gelet op het feit dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto op 23 juni 2005 voor het eerst feitelijk in gebruik is genomen, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur overeenkomstig de toepasselijke wet- en regelgeving heeft gehandeld door de vermindering van BPM op deze datum te baseren. Noch in de Wet BPM noch in de Uitv.reg.BPM zijn aanknopingspunten te vinden voor de stelling van belanghebbende dat bij de berekening van de vermindering niet de feitelijke datum van eerste ingebruikname moet worden gehanteerd maar de datum die op het kentekenbewijs als datum van eerste toelating staat vermeld. Voorts staat vast dat het bij invoer in 2009 daadwerkelijk betaalde bedrag aan BPM € 9.984 bedroeg. Tevens heeft de inspecteur met de tot de stukken van het geding behorende aangifte (zie bijlage 8 bij het verweerschrift) voldoende aannemelijk gemaakt dat het bedrag aan berekende bruto-BPM ten tijde van de uitvoer € 26.447 bedroeg. Aangezien niet is gesteld dan wel is gebleken dat de inspecteur de vermindering op basis van de voormelde gegevens onjuist heeft berekend, is de rechtbank van oordeel dat de beschikking teruggaaf BPM juist is vastgesteld op € 8.001.
Vertrouwensbeginsel
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet er sprake zijn van feiten of omstandigheden die bij de belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur ter zake een bewust standpunt had ingenomen (zie Hoge Raad 30 maart 2007, nr. 42 882, BNB 2007/184 en Hoge Raad 3 januari 1990, nr. 26 325, BNB 1990/148).
Gelet op artikel 14a, vierde lid, van de Wet BPM juncto artikel 8d, eerste lid, van de Uitv.reg.BPM dient voor de onderhavige teruggaaf van BPM te worden aangesloten bij de feitelijke datum van de eerste ingebruikname, zijnde 23 juni 2005. Belanghebbende heeft het teruggaafverzoek echter gebaseerd op de op in het kentekenbewijs van de auto vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009. Belanghebbende stelt dat zij erop mocht vertrouwen dat de in het kentekenbewijs vermelde datum de datum van de eerste ingebruikname was en dat de teruggaaf dientengevolge op basis van deze datum moet worden berekend.
De rechtbank is van oordeel dat deze stelling faalt. De informatie die de Rijksdienst voor Wegverkeer (hierna: RDW) middels het kentekenbewijs aan belanghebbende heeft, verstrekt, kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden geacht te zijn verstrekt namens de inspecteur aangezien de RDW geen onderdeel is van de belastingdienst en de door de RDW verstrekte gegevens niet zijn onderworpen aan een beoordeling door de inspecteur (vergelijk rechtsoverweging 2.9 van de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 7 mei 2010, LJN BM5045, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).
Belanghebbende stelt dat zij gelet op de toelichting op het teruggaafverzoek erop mocht vertrouwen dat zij recht heeft op een teruggaaf van € 17.367 aangezien in deze toelichting wordt verwezen naar de gegevens zoals die zijn vermeld in het kentekenbewijs en belanghebbende het verzoek overeenkomstig deze gegevens heeft ingediend. De rechtbank verwerpt deze stelling. Algemene toelichtingen zoals de onderhavige toelichting op het teruggaafverzoek BPM kunnen in hun algemeenheid geen gerechtvaardigd vertrouwen opwekken (vergelijk Hoge Raad, 24 september 2010, nummer 08/03543, gepubliceerd in onder meer BNB 2010/315). Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die een afwijking van deze regel in het onderhavige geval rechtvaardigen.
Bovendien had belanghebbende, gelet op de bij haar redelijkerwijs aanwezig te achten expertise op het gebied van de (internationale) handel in personen- en bedrijfswagens, redelijkerwijs het vermoeden moeten hebben dat sprake was van een gebruikte auto en dat de op het kentekenbewijs vermelde datum en BPM-bedrag hierdoor mogelijk onjuist waren.
Dit geldt temeer nu in de toelichting op het teruggaafverzoek onder punt 3 staat vermeld:
'(...) Is de datum van eerste toelating(zie 2e) niet gelijk aan de datum van eerste registratie in Nederland (zie2f? Dan was de personenauto, motor of bestelauto op het moment van registratie gebruikt. In dat geval is het betaalde bedrag aan bpm lager dan het bruto bpm-bedrag dat op deel IA van het Nederlandse kentekenbewijs staat. (...). In het voorliggende geval weken beide data van elkaar af, zodat bij belanghebbend, ook op basis van de toelichting, gerede twijfel moest bestaan over de leeftijd van de auto.
Daarbij heeft de inspecteur ter zitting geloofwaardig en door belanghebbendes gemachtigde onbestreden verklaard dat het in de branche waarin belanghebbende actief is gebruikelijk is om door middel van telefonisch contact met de inspecteur te worden geïnformeerd over het ter zake van een motorrijtuig betaalde BPM-bedrag (in dit geval € 9.984).
Belanghebbende heeft voorts geen feiten en of omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit kan worden geconcludeerd dat de inspecteur een standpunt heeft ingenomen aangaande een eerste ingebruikname op 9 juli 2009. De inspecteur heeft daarentegen juist stukken overgelegd die melding maken van een eerste ingebruikname van 23 juni 2005, te weten het Duitse kentekenbewijs van 11 juli 2008, een taxatierapport van 8 juli 2009 alsmede het aangiftebiljet BPM van 9 juli 2009 met betrekking tot de invoer in Nederland.
Gelet op het voormelde is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van handelingen van de inspecteur die leiden tot een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel.
Hof
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld en de Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de Inspecteur bij de berekening van de teruggaaf BPM gebonden aan de in het BKR opgenomen gegeven dat de datum van de eerste toelating van de personenauto tot de openbare weg 9 juli 2009 is?
II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Kan belanghebbende voor de berekening van deze teruggaaf het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen aan het in het BKR opgenomen gegeven dat de datum van de eerste toelating van de personenauto tot de openbare weg 9 juli 2009 is?
III. Indien vragen I en II ontkennend moeten worden beantwoord: Heeft de Rechtbank dan toch terecht aan belanghebbende een vergoeding van de kosten van het bij de Rechtbank ingestelde beroep wegens de vernietiging van de uitspraak op bezwaar toegekend?
Het Hof heeft ten aanzien van het geschil overwogen:
Het Hof stelt voorop dat bij de heffing van BPM de registratie in het BKR, alsmede het afgeven van kentekenbewijzen, een belangrijke functie vervult, zie artikel 2 van de Wet BPM. In artikel 1, lid 2, van de Wet BPM is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van een motorrijtuig in het BKR. Ingevolge artikel 14a, lid 1, van de Wet BPM kan teruggaaf van belasting worden verleend indien de tenaamstelling van het kenteken van een motorrijtuig in het BKR wordt beëindigd.
Het BKR is per 1 juli 2008, zie onder 2.12 en 2.24, een basisregistratie. Dit betekent, zoals onder 2.11 is vermeld, dat het BKR als de enig officieel erkende registratie voor de betreffende gegevens is aangemerkt en in het gehele land verplicht wordt gebruikt door alle overheidsinstanties. Vaststaat dat de op het kentekenbewijs (en in het BKR) vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009 een authentiek gegeven is, zie onder 2.18.
Voorts is een van de doeleinden voor de vastlegging van de authentieke gegevens, zie onder 2.16, een goede uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de Wet BPM en zijn overheidsorganen, waaronder de rijksbelastingdienst, gehouden de authentieke gegevens uit het kentekenregister te betrekken, zie onder 2.19 en 2.20.
Tevens geldt dat een overheidsorgaan, zoals de rijksbelastingdienst, aan de leverancier van de gegevens, i.e. de RDW, een terugmelding moet doen indien dit orgaan gerede twijfel heeft over de juistheid van een verstrekt authentiek gegeven en dat dit overheidsorgaan door de terugmelding het verplichte gebruik van het gegeven kan opheffen, zie onder 2.21.
Gelet op hetgeen hierboven onder 4.8 tot en met 4.11 is overwogen is het Hof van oordeel, dat de Inspecteur voor de teruggaaf van BPM in het onderhavige geval gebonden is aan de op het kentekenbewijs (en in het BKR) vermelde datum van eerste toelating van 9 juli 2009. Deze datum is een authentiek gegeven, dat door de Inspecteur verplicht moet worden gebruikt (artikel 43b, lid 1, van de WVW 1994). Dit verplichte gebruik doet zich niet voor als aan de RDW - op voorgeschreven wijze (artikel 8 van het Kentekenreglement) – wordt teruggemeld dat het geregistreerde authentieke gegeven onjuist is. Nu belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat de Inspecteur nagelaten heeft aan de RDW te melden dat de datum van eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist is, is de Inspecteur hieraan gebonden.
Anders dan de Inspecteur stelt kan belanghebbende niet worden tegengeworpen dat belanghebbende telefonisch contact had moeten opnemen met de Inspecteur. Het BKR is door de wetgever bestempeld tot een basisregistratie, waarvan iedere belastingplichtige mag aannemen dat die basisregistratie juist en zuiver is en bindend voor de rijksbelastingdienst.
Het Hof is voorts van oordeel dat een goede vervulling van de publieke taak van de rijksbelastingdienst door het onverkorte verplichte gebruik van de in het BKR geregistreerde (onjuiste) datum van eerste toelating van 9 juli 2009 niet wordt belet (artikel 43b, lid 2, aanhef, onderdeel d van de WVW 1994). De wetgever heeft de basisregistratie in het leven geroepen als registratie die dient te gelden voor de gehele overheid en de wetgever heeft voor de juistheid en de zuiverheid voor (andere) overheidsorganen de verplichting in het leven geroepen om onjuistheden terug te melden aan het registrerende overheidsorgaan. Tot de publieke taak van de rijksbelastingdienst behoort dan ook de taak om onjuiste registraties van authentieke gegevens in het BKR aan de RDW te melden, zodat indien de rijksbelastingdienst deze terugmelding achterwege laat deze dienst de mogelijkheid verspeelt zich te beroepen op een goede vervulling van de publieke taak om af te wijken van het in het BKR geregistreerde (onjuiste) gegeven (zie onder 2.20).
Hetgeen in de wetsgeschiedenis is vermeld, zie laatste volzin onder 2.20, doet aan het overwogene onder 4.14 niet af. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in het BKR een onjuiste registratie heeft plaatsgevonden van de datum van eerste toelating (9 juli 2009) door een fout van de RDW. Op het Duitse kentekenbewijs van 11 juli 2008 stond de juiste datum van eerste toelating vermeld, namelijk 23 juni 2005. Het is aannemelijk dat voor de afgifte van het Nederlandse kentekenbewijs dit Duitse kentekenbewijs door de persoon die toentertijd in juli 2009 de personenauto in het BKR heeft laten registreren (hierna: de geregistreerde) aan de RDW is afgegeven, omdat in artikel 5, lid 2 van de Richtlijn en artikel 25b van het Kentekenreglement is bepaald dat bij invoer in Nederland alleen een kentekenbewijs wordt afgegeven als het buitenlands kentekenbewijs wordt ingeleverd. De in de wetsgeschiedenis vermelde mogelijkheid dat de rijksbelastingdienst niet gehouden is om het in het BKR opgenomen authentieke (onjuiste) gegeven te gebruiken, als de geregistreerde onjuiste gegevens heeft verstrekt, doet zich hier dan ook niet voor. Overigens daargelaten de vraag of die, onder 2.20 vermelde, in de wetsgeschiedenis voor de rijksbelastingdienst genoemde inbreuk op het systeem van basisregistraties, kort geschreven: geen verplicht gebruik van onjuist gegeven ook als niet wordt teruggemeld, niet in de wet zelf had moeten worden opgenomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gelijk met betrekking tot het antwoord op vraag I aan de zijde van belanghebbende. Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de teruggaaf BPM berekend moet worden op een bedrag van € 17.367. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
Vraag II
Gelet op de beantwoording van vraag I behoeft vraag II geen beantwoording meer.
Vraag III
Gelet op de bevestigende beantwoording van vraag I behoeft vraag III evenmin beantwoording meer. Ten overvloede overweegt het Hof evenwel als volgt.
De Inspecteur is van mening dat de Rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en voert daartoe het volgende aan. De Rechtbank heeft miskend dat de veroordeling moet betreffen een vergoeding van kosten die een partij heeft moeten maken om in rechte haar gelijk te krijgen of te behouden, aldus de Inspecteur. In de onderhavige procedure is daarvan geen sprake, nu belanghebbende wat betreft het materiële geschilpunt door de Rechtbank niet in het gelijk is gesteld. Het formele geschilpunt, de ontvankelijkheid van het bezwaar, was immers tussen partijen reeds voor het indienen van het beroep bij de Rechtbank door belanghebbende, naar het Hof begrijpt bij het doen van de tweede uitspraak op bezwaar, niet meer in geschil, aldus de Inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dat haar ten onrechte een proceskostenvergoeding is verleend. Tussen partijen is de berekeningswijze van de proceskosten niet in geschil.
Het Hof kan de Inspecteur in zijn stelling niet volgen en wijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 20 januari 2012, nr. 10/02678, UN: LJN BT1516, waarin is overwogen:
'3.3.1. (...) Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, Awb beroep kan worden ingesteld.'.
Gelet op dit arrest betreft belanghebbendes beroep en hoger beroep de uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011, waarin zij, naar tussen partijen niet in geschil is, ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zoals overwogen onder 4.3, en mede gelet op het onder 4.3 en 4.20 bedoelde arrest, kon de Inspecteur niet zelf zijn onjuiste uitspraak op bezwaar van 4 januari 2011 ongedaan maken. Voor deze ongedaanmaking moest belanghebbende zich wenden tot de Rechtbank. Nu belanghebbende kosten heeft moeten maken om deze niet-ontvankelijkverklaring door de Rechtbank ongedaan te laten maken heeft de Rechtbank de Inspecteur terecht veroordeeld in een vergoeding van de proceskosten.
Slotsom
Gelet op al vorenoverwogene dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd. Mitsdien is het hoger beroep van belanghebbende gegrond evenals het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren, de uitspraken van de Inspecteur inzake de teruggaaf vernietigen en de teruggaaf vaststellen op een bedrag van € 17.367
3 Het geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatsecretaris van Financiën heeft twee middelen aangevoerd:
I.
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 14a van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur in casu is gebonden aan de door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) in het kentekenregister (hierna: BKR) opgenomen onjuiste gegeven dat de datum van eerste toelating van de personenauto tot de openbare weg 9 juli 2009 is, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
II .
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 14a, derde en vierde lid, Wet BPM juncto artikel 8d Uitvoeringsregeling BPM, doordat het hof tot een terug te geven bedrag aan BPM van € 17.367,- heeft geconcludeerd, ondanks het vaststaande feit dat het ter zake van de registratie van de personenauto betaalde bedrag in juli 2009 het lagere bedrag van € 9.984 bedroeg, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
Ter toelichting op het eerste middel heeft de Staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende betoogd:
Vaststaat dat de onderhavige personenauto begin juli 2009 in Nederland is ingevoerd. Belanghebbende heeft nadien de auto bij een inruiltransactie verworven. Op 1 juli 2010 Is de tenaamstelling in het BKR beëindigd wegens uitvoer van de personenauto uit Nederland en registratie van die auto in Frankrijk. Als zodanig is niet in geschil dat aan belanghebbende wegens deze uitvoertransactie recht op teruggaaf van BPM toekomt op de voet van het bepaalde in artikel 14a Wet BPM.
Het teruggaafbedrag van artikel 14a Wet BPM wordt berekend aan de hand van de tabel van artikel 8d, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM. Hierin is per leeftijdsklasse een afschrijvingspercentage opgenomen. Als bij de invoer van een gebruikt motorrijtuig een relatief laag BPM-bedrag is voldaan omdat rekening is gehouden met een relatief sterke afschrijving, wordt rekening gehouden met dit lagere bedrag. Zie in dat verband onder meer de navolgende passage uit de parlementaire geschiedenis:
'Het bedrag van de teruggaaf wordt Ingevolge het vierde lid van artikel 14a van de Wet BPM berekend aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel. In deze tabel zal per leeftijdsklasse een afschrijvingspercentage worden opgenomen. Wanneer bij invoer van een gebruikt voertuig een relatief laag BPM-bedrag Is voldaan omdat rekening is gehouden met een relatief sterke afschrijving, wordt, voor de berekening van een eventuele latere teruggaaf, rekening gehouden met dit lagere bedrag.
(NvW, Kamerstukken II 2006/07, 30 804, nr. 9, p. 17)
In het kader van de bepaling van het terug te geven bedrag komt onder meer betekenis toe aan de zogenoemde datum van eerste toelating tot de openbare weg van de auto. In casu staat vast dat de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst Is toegelaten tot de openbare weg. Tussen partijen is dit gegeven (uiteindelijk) ook niet in geschil. Uitgaande van die datum dient het aan belanghebbende terug te geven bedrag te resulteren in een teruggaaf BPM van € 8.001, conform de door de Inspecteur genomen - en in deze procedure bestreden - beschikking.
Het Hof concludeert echter tot een teruggaaf van BPM van € 17.367, onder verwijzing naar de op het kentekenbewijs en in het BKR vermelde (onjuiste) datum van eerste toelating van 9 juli 2009 als authentiek gegeven.
Daargelaten het door mij onder cassatiemiddel II gestelde ten aanzien van het bedrag aan betaalde BPM, bestrijd ik in cassatiemiddel I de juistheid van de door het Hof verbonden gevolgen aan het BKR als basisregistratie. Meer in het bijzonder oordeelt het Hof in het onderhavige geval tot een verplicht gebruik door de rijksbelastingdienst van het onjuiste authentieke gegeven, temeer nu de Inspecteur zou hebben nagelaten aan de RDW te melden dat de datum van de eerste toelating van 9 juli 2009 onjuist is.
Ten aanzien van die 'verzuimde' terugkoppeling wijs ik voor de goede orde op het volgende. Ter zake van de invoer in Nederland van de personenauto in juli 2009 en de dienaangaande aangeleverde gegevens stond als datum van eerste toelating de juiste datum van 23 juni 2005 vermeld. Op een nadien - na de heffing van BPM - kennelijk doorgevoerde onjuiste invoer van gegeven op het kentekenbewijs door de RDW kon en behoefde de Inspecteur niet bedacht te zijn.
Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende verzoek om teruggaaf BPM ter zake van de uitvoer heeft de Inspecteur zich direct bij schrijven van 15 juli 2010 tot belanghebbende gewend om haar te wijzen op het ter zake van die import betaalde bedrag aan BPM van € 9.984, waardoor met dat bedrag rekening dient te worden gehouden in plaats van het door belanghebbende gehanteerde bedrag aan betaalde BPM van € 25.124. Hierop is geen reactie van belanghebbende gekomen.
De inrichting van het BKR als een basisregistratie heeft juridisch c.q. bewijsrechtelijk naar mijn mening het effect, dat het BKR als een soort semipositief stelsel heeft te gelden. Een dergelijke kwalificatie gaat echter niet zo ver, dat wanneer bijvoorbeeld vast komt te staan dat de afnemer van het gegeven uit het BKR bekend is met de onjuistheid van dat gegeven, hij die onjuiste vermelding wellicht tot zijn voordeel zou kunnen doen strekken. Dit is mede om te voorkomen dat het BKR anders ook oneigenlijke effecten teweeg zou kunnen brengen in het handelsverkeer.
In het onderhavige geval staat vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het bouwjaar van de auto 2005 is en de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen. Desondanks zou volgens het Hof belanghebbende in het kader van het verzoek om teruggaaf van BPM wegens de uitvoer zijn voordeel kunnen doen met de vermelde onjuiste - te jonge - datum van eerste toelating van 9 juli 2009 op het kentekenbewijs in het BKR. Hiermee geeft het Hof mijns inziens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Reeds gegeven het tussen partijen vaststaande feit dat de auto op 23 juni 2005 in Duitsland voor het eerst in gebruik is genomen, ben ik primair van mening dat bij de beoordeling van het verzoek om teruggaaf BPM wegens de uitvoer mitsdien voorbij kan worden gegaan aan de op het kentekenbewijs vermelde onjuiste datum van eerste toelating. De andersluidende uitleg van het Hof vindt mijns inziens derhalve geen steun in het recht.
Voorts kan ook meer in het algemeen de uitspraak van het Hof zo worden begrepen, dat het Hof geen relevantie toekent aan de beantwoording van de vraag of een in het kentekenbewijs vermeld gegeven kenbaar onjuist is. Ten aanzien van het over en weer door belanghebbende en de Inspecteur gestelde, weergegeven in de uitspraak onder 4.5. en 4.6., wordt door het Hof immers in de overwegingen 4.7. e.v. geen (waarde)oordeel gegeven. Subsidiair ben ik van mening dat mocht tussen partijen niet reeds vaststaan dat het vermelde gegeven op het kentekenbewijs inzake de datum van eerste toelating onjuist zijn, quod non, dat dan nog dient te worden onderzocht in hoeverre belanghebbende had behoren te weten dat de vermelding van die datum onjuist moest zijn. Door een dergelijk onderzoek dan kennelijk ook niet nodig te achten, geeft het Hof mijns inziens eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Uitgaande van de juiste datum van eerste toelating tot de openbare weg van 23 juni 2005 van deze auto, staat de door de Inspecteur gemaakte berekening van het aan belanghebbende terug te geven bedrag aan BPM van € 8.001, verder niet ter discussie.
Ter toelichting op het tweede middel heeft de Staatssecretaris van Financiën onder meer het volgende betoogd:
Mocht uw Raad het door mij gestelde in cassatiemiddel I niet onderschrijven, dan heeft in casu in ieder geval het volgende te gelden.
Zoals ook al kort aangestipt in de aanhef van cassatiemiddel I en blijkend uit de wetsgeschiedenis bij artikel 14a Wet BPM zijn voor de berekening van het terug te geven bedrag aan BPM wegens uitvoer een aantal gegevens van belang. Daarbij valt met name te wijzen op de datum van eerste toelating, de datum van eerste registratie in Nederland, datum van beëindiging van de registratie in Nederland en datum van buitenlandse registratie, maar daarnaast vooral ook het bedrag aan betaalde BPM, eventuele eerdere teruggaven en eventueel later betaalde BPM.
(…)
De inhoud van de voormelde toelichtingen komt ook tot uiting in het bij de rijksbelastingdienst gehanteerde model verzoek om teruggaaf BPM wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig en de daarbij gegeven toelichting. Zie ook het door belanghebbende gedane verzoek (bijlage 1 bij verweerschrift inspecteur voor de rechtbank).
In het onderhavige geval staat vast dat ter zake van de import in Nederland in juli 2009 aan BPM is geheven € 9.984. Voor de goede orde merk ik op dat dit gegeven niet wordt vermeld in het BKR. Van enig vermeld authentiek gegeven in het BKR kan dan ook sowieso geen sprake zijn, zodat de in cassatiemiddel I behandelde problematiek hier verder geen rol kan spelen.
De omstandigheid dat belanghebbende zelf is uitgegaan van een betaald bedrag aan BPM van € 25.124, doet hieraan niet af. Hierbij kan ook nog worden gewezen op gevallen dat wellicht al eerdere teruggaven BPM zijn verstrekt in verband met bijvoorbeeld gekwalificeerd taxivervoer. Hiermee wordt slechts geïllustreerd dat het exacte bedrag aan betaalde BPM bij een tussentijdse verwerving in Nederland door de desbetreffende belanghebbende moeilijk is vast te stellen. Vandaar ook de geboden servicemogelijkheid daartoe contact op te nemen met de Belastingtelefoon Auto, maar dat terzijde.
Wat daarvan ook zij, vaststaat dat in casu aan BPM is betaald € 9.984. In het gekozen systeem van artikel 14a, derde en vierde lid, Wet BPM is verdisconteerd dat in ieder geval nooit meer teruggegeven kan worden aan BPM dan het ter zake van deze auto in Nederland betaalde bedrag aan BPM. Het terug te geven bedrag aan BPM wegens uitvoer bedraagt immers het saldo van de betaalde BPM verminderd met een bedrag wegens afschrijving over de gebruiksperiode in Nederland. Dusdoende wordt per saldo alleen de afschrijving over de gebruiksperiode in Nederland met BPM belast.
Het voormelde aspect is door het Hof volledig uit het oog verloren, waardoor met het resultaat in de zaak het evenwicht ernstig is verstoord. Nogmaals wijs ik erop dat dit punt volstrekt los staat van de problematiek betreffende de authenticiteit van het BKR. Tegenover een vaststaande betaling aan BPM in Nederland van de personenauto van € 9.984, die uiteindelijk in Nederland bijna één jaar is gebruikt, staat naar het oordeel van het Hof een aan belanghebbende te verlenen teruggaaf BPM van € 17.367. Vgl. in dit verband het arrest van uw Raad van 20 april 2012, nr. 10/04919, BNB 2012/230.
Voor de goede orde wijs Ik er nog op dat de opmerking van de zijde van de Inspecteur dat de door belanghebbende overgelegde berekening als zodanig niet wordt betwist, meer van theoretische aard is en dient te worden geplaatst binnen de context van het gegeven dat dit zo zou zijn als de auto voor het eerst zou zijn toegelaten in Duitsland op 9 juli 2009.
Mocht uw Raad het door mij gestelde in cassatiemiddel I gestelde niet volgen, dan kan de door het Hof bedoelde consequentie van het verplichte gebruik van het onjuiste gegeven betreffende de eerste toelating in het BKR naar mijn mening in casu nooit verder strekken dan een terug te geven bedrag van ten hoogste het betaalde bedrag aan BPM van € 9.984. Door het Hof is een en ander rechtens miskend.