Home

Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:361, 14/02230

Parket bij de Hoge Raad, 31-03-2015, ECLI:NL:PHR:2015:361, 14/02230

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
31 maart 2015
Datum publicatie
10 april 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2015:361
Formele relaties
Zaaknummer
14/02230

Inhoudsindicatie

Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij wonen samen in de echtelijke woning te [Z]. De woning staat als eigendom geregistreerd op naam van de echtgenoot.

Van de kant van de Heffingsambtenaar is aan de echtgenoot van belanghebbende op 29 februari 2012 voor het kalenderjaar 2012 een waardevaststellingsbeschikking ingevolge de Wet WOZ bekendgemaakt. De waarde van de woning is in die beschikking vastgesteld op € 259.000,-. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt, noch door de echtgenoot noch door belanghebbende.

Belanghebbende acht de vastgestelde waarde te hoog en wenst terzake (alsnog) in bezwaar te komen. Met het oog daarop heeft haar gemachtigde bij brief van 2 maart 2013, dus ruim een jaar na de voornoemde beschikking, de Heffingsambtenaar verzocht haar met betrekking tot de woning voor het jaar 2012 een voor bezwaar vatbare medebelanghebbendebeschikking als voorzien in artikel 28 van de Wet WOZ af te geven. Dit verzoek heeft de Heffingsambtenaar afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Rechtbank.

Aldaar heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende tijdig bezwaar had moeten maken tegen de aan haar echtgenoot afgegeven waardevaststellingsbeschikking en dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met toepassing van artikel 28 van de Wet WOZ voor echtgenoten een mogelijkheid te creëren om de wettelijk voorgeschreven bezwaartermijn te omzeilen.

De Rechtbank heeft daarentegen geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op afgifte van de verzochte medebelanghebbendebeschikking, hetgeen betekent dat de Heffingsambtenaar niet had mogen weigeren deze beschikking af te geven. Daartegen komt het College van B&W thans op in (sprong)cassatie, onder aanvoering van twee middelen.

Het tweede middel heeft als klacht dat de Rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard zonder expliciet te toetsen of belanghebbende in de gegeven omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt een belang te hebben bij afgifte van een WOZ-beschikking 2012 op haar eigen naam.

De A-G is van mening dat het ‘belang’ waar het hier om gaat is dat degene die bezwaar of beroep instelt, door de aanwending van die fiscale rechtsmiddelen in principe in een voordeligere financiële positie kan komen.

Volgens de A-G heeft de Rechtbank hier kennelijk als belang gezien dat de echtgenoot van belanghebbende en zij in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en beiden een deel van de ozb en waterschapsbelasting betalen. Het komt de A-G voor dat hiermee het voor belanghebbende aanwezige belang op juiste wijze is vastgesteld, zodat het tweede middel faalt.

Het eerste middel behelst dat de Rechtbank het recht, meer in bijzonder artikel 28 van de Wet WOZ en artikel 26a van de AWR, heeft geschonden doordat de Rechtbank heeft beslist dat belanghebbende op grond van artikel 28 van de Wet WOZ recht heeft op een WOZ-beschikking 2012 op haar naam.

Het College stelt daartoe dat belanghebbende tegen de aan haar echtgenoot op 29 februari 2012 bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking zelf bezwaar had kunnen maken op grond van artikel 26a, lid 2, van de AWR , nu van haar inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de aan haar echtgenoot bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking ziet.

De A-G is het op zichzelf met het College eens dat die bezwaarmogelijkheid voor belanghebbende open heeft gestaan. Dan had zij dat bezwaar moeten indienen binnen de bezwaartermijn van zes weken na de bekendmaking, maar die termijn heeft belanghebbende, evenals haar echtgenoot, ongebruikt laten verstrijken.

Het College is van mening dat belanghebbende haar enige bezwaarmogelijkheid hiermee heeft verspeeld. Dit baseert het College op de feitelijke veronderstelling dat belanghebbende binnen de bezwaartermijn na 29 februari 2012 op de hoogte is gekomen van de aan haar echtgenoot bekend gemaakte waardevaststellingsbeschikking. Echter, een dergelijke wetenschap bij haar heeft de Rechtbank volgens de A-G niet vastgesteld. Het lijkt de A-G, op basis van het procesdossier, evenmin in confesso tussen partijen.

Het is volgens de A-G evenwel niet nodig voor onderzoek omtrent die eventuele wetenschap te verwijzen, omdat de wet, naar de A-G meent, op dit punt geen eis bevat.

Uit de tekst van artikel 28 van de Wet WOZ en de wetsgeschiedenis daarvan volgen voor het recht hebben op een medebelanghebbendebeschikking, voor zover hier van belang, naar de mening van de A-G, slechts twee voorwaarden. De eerste is het belangvereiste. De tweede is de beperking in de tijd inhoudende dat in een verzochte medebelanghebbendebeschikking uiterlijk kan worden terug gegaan tot het begin van het kalenderjaar dat voorafgaat aan dat waarin het verzoek wordt gedaan. Nadere beperkingen als bedoeld in het middel zijn er volgens de A-G niet, zodat ook het eerste middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 31 maart 2015 inzake:

Nr. Hoge Raad: 14/02230

B & W gemeente Apeldoorn

Nr. Rechtbank: AWB 13/4535

Derde Kamer B

tegen

Wet waardering onroerende zaken

1 januari 2012 - 31 december 2012

[X]

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 14/02230 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn (hierna: het College) tegen de uitspraak van Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 20 maart 2014, nr. AWB 13/4535.

1.2

Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Zij wonen samen in de echtelijke woning te [Z]. De woning staat als eigendom geregistreerd op naam van de echtgenoot.

1.3

Van de kant van de heffingsambtenaar van de gemeente Apeldoorn (hierna: de Heffingsambtenaar) is aan de echtgenoot van belanghebbende op 29 februari 2012 voor het kalenderjaar 2012 een waardevaststellingsbeschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) bekendgemaakt. De waarde van de woning is in die beschikking vastgesteld op € 259.000,-. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt, noch door de echtgenoot noch door belanghebbende.

1.4

Belanghebbende acht de vastgestelde waarde te hoog en wenst terzake (alsnog) in bezwaar te komen. Met het oog daarop heeft haar gemachtigde bij brief van 2 maart 2013, dus ruim een jaar na de voornoemde beschikking, de Heffingsambtenaar verzocht haar met betrekking tot de woning voor het jaar 2012 een voor bezwaar vatbare medebelanghebbendebeschikking als voorzien in artikel 28 van de Wet WOZ af te geven. Dit verzoek heeft de Heffingsambtenaar bij beschikking van 13 maart 2013 afgewezen. Belanghebbende heeft terzake, na ongegrondverklaring van haar bezwaar, beroep bij de Rechtbank ingesteld.

1.5

Aldaar heeft de Heffingsambtenaar gesteld dat belanghebbende tijdig bezwaar had moeten maken tegen de aan haar echtgenoot afgegeven waardevaststellingsbeschikking en dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met toepassing van artikel 28 van de Wet WOZ voor echtgenoten een mogelijkheid te creëren om de wettelijk voorgeschreven bezwaartermijn te omzeilen.

1.6

De Rechtbank heeft daarentegen geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op afgifte van de verzochte medebelanghebbendebeschikking, hetgeen betekent dat de Heffingsambtenaar niet had mogen weigeren deze beschikking af te geven.

1.7

Tegen de uitspraak van de Rechtbank komt het College thans op in (sprong)cassatie, onder aanvoering van twee middelen.

1.8

De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving1, jurisprudentie en literatuur.2 Onderdeel 5 behelst een beschouwing en de beoordeling van de cassatiemiddelen; met conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1

Eiseres en [X-Y] (de echtgenoot van eiseres) zijn genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). Eiseres en haar echtgenoot zijn in gemeenschap van goederen gehuwd.

2.2

Ten aanzien van de echtgenoot van eiseres heeft verweerder bij beschikking van 29 februari 2012 de waarde van de woning op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ op waardepeildatum 1 januari 2011 voor het kalenderjaar 2012 vastgesteld op € 259.000. De beschikking is bekendgemaakt aan de echtgenoot van eiseres. De echtgenoot van eiseres heeft tegen voorgaande beschikking geen bezwaar gemaakt.

2.3

Bij brief van 2 maart 2013 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht om met betrekking tot de gemeenschappelijke woning voor het jaar 2012 een ten name van eiseres gestelde beschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet WOZ (hierna: medebelanghebbendebeschikking) af te geven.

2.4

Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 13 maart 2013 afgewezen.

2.2

Belanghebbende is tegen de afwijzende uitspraak op bezwaar in beroep gekomen.

2.3

De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:

In geschil is of aan eiseres een medebelanghebbendebeschikking had moeten worden afgegeven.

2.4

De Rechtbank heeft ten aanzien van het geschil overwogen:

4.1

Eiseres stelt dat aan haar een medebelanghebbendebeschikking dient te worden afgegeven. Daartoe voert eiseres -zakelijk weergegeven- het volgende aan. De echtgenoot van eiseres en eiseres zijn in gemeenschap van goederen getrouwd en zijn beiden belanghebbenden, die allebei een deel van de ozb en waterschapsbelasting betalen. De door verweerder afgegeven beschikking stond op naam van de echtgenoot van eiseres, waardoor eiseres tegen deze beschikking geen bezwaar kon indienen. De echtgenoot van eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de op zijn naam gestelde beschikking. Eiseres is het niet eens met de hoogte van de WOZ-waarde van de woning. Zij heeft daarom een nieuwe voor bezwaar vatbare beschikking op haar naam aangevraagd.

4.2

Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om met toepassing van artikel 28 van de Wet WOZ voor echtgenoten een mogelijkheid te creëren om de wettelijk voorgeschreven bezwaartermijn te omzeilen.

4.3

De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd deze beschikking af te gegeven (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 18 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4354 [bedoeld zal zijn ECLI:NL:GHARL:2013:4345, RIJ]).

4.4

Het beroep is van eiseres is derhalve gegrond en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.

2.5

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.

3 Het geding in cassatie

3.1

Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze, bij wege van sprongcassatie, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Het College heeft twee middelen van cassatie voorgesteld, namelijk:

1. Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 28 van de Wet WOZ en 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat de rechtbank heeft beslist dat belanghebbende op grond van art. 28 van de Wet WOZ recht heeft op een WOZ-beschikking 2012 op haar naam.

2. Verzuim van vormen (art. 29 AWR juncto art. 8:77 Awb) doordat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard zonder expliciet te toetsen of belanghebbende in de gegeven omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt een belang te hebben bij afgifte van een WOZ-beschikking 2012 op haar eigen naam.

3.3

Ter toelichting op de cassatiemiddelen heeft het College het volgende opgemerkt:

In het fiscale bestuursrecht geldt het zogeheten gesloten stelsel van rechtsmiddelen (art. 26 AWR). Op grond van dit gesloten stelsel is alleen bezwaar en beroep mogelijk tegen:

-de voldoening op aangifte van belasting;

-belastingaanslagen;

-voor bezwaar vatbare beschikkingen.

Ook de kring van personen die in het fiscale bestuursrecht rechtsmiddelen kan instellen, is door de wetgever beperkt. Het recht van bezwaar en beroep is voorbehouden aan de persoon aan wie de beschikking is geadresseerd (art. 26a lid 1 AWR). Op een aantal plaatsen bestaat echter een uitzondering op deze hoofdregel:

1. Als ter zake van hetzelfde voorwerp van belasting meerdere personen belastingplichtig zijn, kunnen deze personen allemaal bezwaar maken en beroep instellen. Dit geldt dus ook voor de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet vermeld staat (art. 253 lid 4 Gemeentewet en art. 142 lid 4 van de Waterschapswet).

2. Bezwaar en beroep is ook mogelijk voor “degene van wie inkomens- en vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting waarop de belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking betrekking heeft (art. 26a lid 2 AWR, welk artikel via art. 30 lid 1 Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is verklaard bij WOZ beschikkingen).

De belanghebbende in de onderhavige procedure, [X] is in gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y]. Samen zijn zij eigenaar van de woning [a-straat 1] te [Z]. De WOZ-beschikking voor deze woning voor het belastingjaar 2012 (dagtekening 29 februari 2012) is op grond van de beleidsregels van de gemeente Apeldoorn opgelegd aan [X-Y]. Dit in overeenstemming met art. 24 lid 4 van de Wet WOZ. Tegen de op 29 februari 2012 gedagtekende WOZ-beschikking zijn geen rechtsmiddelen ingesteld.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende, nadat [X-Y] de bezwaartermijn onbenut heeft laten verstrijken, het recht heeft om op grond van artikel 28 van de Wet WOZ op haar eigen naam een WOZ-beschikking over het jaar 2012 aan te vragen waartegen zij vervolgens op eigen naam rechtsmiddelen kan instellen.

Wij zijn, op grond van het voorgaande, van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.

Artikel 28 lid 1 Wet WOZ luidt als volgt:

Ten aanzien van degene die aannemelijk maakt met betrekking tot de heffing van belasting te zijnen aanzien belang te hebben bij de vastgestelde waarde van een onroerende zaak ingevolge de artikelen 22, eerste lid 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid, en aan wie niet op de voet van de artikelen 24, derde tot en met zesde en achtste lid, 26, vierde lid, dan wel 27, derde lid, de beschikking ter zake is toegezonden, neemt de in artikel 1, tweede lid, bedoelde gemeenteambtenaar binnen acht weken na een daartoe gedaan verzoek een voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 22, eerste lid, artikel 26, eerste lid, dan wel artikel 27, eerste lid.

Het is, zo blijkt uit het voorgaande, aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat hij belang heeft bij afgifte van een WOZ-beschikking ex. art. 28 Wet WOZ. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis:

'Gegeven de grote verscheidenheid aan belanghebbenden, die zich met betrekking tot de onroerende zaak kan voordoen, is het niet mogelijk de verzending van afschriften zo vorm te geven dat iedere belanghebbende altijd wordt bereikt. Om die reden hebben wij gekozen voor een regeling die degene aan wie niet een afschrift is toegezonden, maar die toch, wellicht pas later in het tijdvak, belanghebbende blijkt, de mogelijkheid biedt alsnog om vaststelling van een beschikking te verzoeken. Om een beschikking te verkrijgen moet hij aannemelijk maken dat de waardevaststelling van belang is voor de heffing van belasting te zijnen aanzien. '

(MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 20)

Naar onze mening heeft de rechtbank het voorgaande miskend (middel 2). De rechtbank heeft niet beoordeeld of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat zij belang heeft bij afgifte van een WOZ-beschikking als bedoeld in art. 28 van de Wet WOZ. Mogelijk is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden tegen de initiële WOZ-beschikking, nu deze beschikking niet is opgelegd aan belanghebbende zelf, maar aan [X-Y], met wie zij in gemeenschap van goederen is gehuwd. De rechtbank is kennelijk van oordeel dat alleen [X-Y] bezwaar kon maken tegen de WOZ-beschikking van 29 februari 2012 en dat reeds hierom belanghebbende een belang heeft bij afgifte van een eigen WOZ-beschikking op de voet van art. 28 Wet WOZ.

Het gaat hier om een situatie die zich in Nederland vele duizenden malen voordoet: een onroerende zaak (meestal een woning) is in eigendom bij twee personen die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. De ene persoon krijgt de WOZ-beschikking, de andere persoon dient een bezwaarschrift in. Ook zeer regelmatig gebeurt het dat beide echtgenoten samen een bezwaarschrift indienen. Gemeenten nemen deze geschriften van medebelastingplichtige – het gaat nogmaals om vele duizenden gevallen op jaarbasis - als ontvankelijke bezwaarschriften in behandeling. Voor een mooi voorbeeld van deze praktische handelwijze wijs ik u op een uitspraak van Hof Arnhem van 15 mei 2012, nr. 11/00629, ECLI:NL:GHARN:2012:BW7250. Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep is door u verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 van de Wet RO (HR 4 januari 2013, nr. 12/02764, ECLI:NL:HR:201 3:BY7715).

Wij zijn dus van mening dat de huwelijkspartner bezwaar kan maken tegen de WOZ-beschikking die is opgelegd aan de andere huwelijkspartner met wie hij of zij in gemeenschap van goederen is gehuwd. Dit al dan niet met toepassing van art. 26a lid 2 van de AWR, welk artikel via art. 30 lid 1 van de Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is verklaard op WOZ-beschikkingen. Een andersluidende opvatting zou ertoe leiden dat een huwelijkspartner enkel met een machtiging van de andere huwelijkspartner rechtsmiddelen zou kunnen aanwenden tegen de WOZ-beschikking die op naam staat van de laatstgenoemde huwelijkspartner. Wij menen dat een dergelijke bureaucratische en publieksonvriendelijke werkwijze niet de bedoeling kan zijn geweest van de wetgever en niet strookt met het principe dat - in fiscaal opzicht - de gehuwde en niet duurzaam gescheiden echtgenoten een economische eenheid vormen.

Aangezien belanghebbende bezwaar had kunnen maken tegen de WOZ-beschikking van 29 februari 2012, heeft zij in principe ook geen belang meer bij afgifte van een WOZ-beschikking op haar eigen naam. Dit kan anders zijn, bijvoorbeeld in een situatie wanneer een van de huwelijkspartners niet op de hoogte is van de WOZ-beschikking, bijvoorbeeld doordat de huwelijkspartners duurzaam gescheiden van elkaar leven. Dat een dergelijke situatie zich in het onderhavige geval voordoet, is echter gesteld noch gebleken. De bewijslast dat een dergelijke situatie zich voordoet, rust overigens op de aanvrager van een WOZ-beschikking ex. art. 28 Wet WOZ.

4 Wetsgeschiedenis, regelgeving, jurisprudentie en literatuur

5 Beschouwing en beoordeling van de middelen

6 Conclusie