Parket bij de Hoge Raad, 30-11-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1242, 15/05195
Parket bij de Hoge Raad, 30-11-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1242, 15/05195
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 november 2016
- Datum publicatie
- 16 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2016:1242
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2598, Gevolgd
- Zaaknummer
- 15/05195
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is als ‘financial trading company’ en ‘market maker’ lid van diverse buitenlandse beurzen. Voor het handelen op beurzen waarvan zij geen lid is, maakt zij gebruik van de diensten van een zogenoemde prime broker. In het kader van haar handelsactiviteiten koopt belanghebbende diverse diensten in bij de beurzen waarvan zij lid is alsmede bij de prime broker. Partijen zijn het op zich eens dat volgens de plaats-van-dienstregels de eventueel verschuldigde omzetbelasting voor deze diensten, met uitzondering van de hierna te noemen ‘rackspace’ diensten, wordt geheven van belanghebbende. Belanghebbende meent echter dat de diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Indien ter zake van deze diensten wel terecht Nederlandse omzetbelasting is (na)geheven, kan belanghebbende die belasting niet (volledig) aftrekken omdat zij zelf vrijgestelde prestaties verricht.
Zowel voor rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is in geschil het antwoord op de vraag of de ingekochte diensten (i) tezamen met het lidmaatschap van de betreffende beurzen dan wel (ii) als bijkomende dienst(en) bij het lidmaatschap zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) als zijnde handelingen inzake effecten en andere waardepapieren of de bemiddeling daarbij. Subsidiair is bij beide instanties in geschil of de als ‘Rackspace / co-locatie’ aangeduide dienst, indien deze dienst niet tezamen met andere diensten valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1 aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet, als dienst die betrekking heeft op een onroerende zaak op grond van artikel 6b van de Wet niet in Nederland belastbaar is. Voor het Hof is (meer) subsidiair in geschil of belanghebbende aan de zogenoemde bankenresolutie (1) het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat (een deel van) de in geschil zijnde diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende diverse zelfstandige diensten heeft afgenomen en voorts dat alle afgenomen diensten zijn belast met omzetbelasting. De plaats van dienst van de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst is naar het oordeel van de Rechtbank in Nederland gelegen. Het Hof oordeelt dat de diverse afgenomen diensten voor de heffing van omzetbelasting op zichzelf moeten worden beoordeeld en dat alsdan niet in geschil is dat die diensten niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Inzake de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst oordeelt het Hof dat geen sprake is van een dienst met betrekking tot een onroerende zaak, zodat artikel 6b van de Wet toepassing mist. Het Hof oordeelt voorts dat belanghebbende in de zogenoemde bankenresolutie in redelijkheid niet heeft kunnen lezen dat ook diensten op het gebied van informatie en communicatie zijn vrijgesteld.
In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het Hof het begrip ‘modale consument’ onjuist uitlegt, (2) de zogenoemde bankenresolutie van toepassing is, (3) het Hof ten onrechte belanghebbendes stelling dat sprake is van een bemiddelingsdienst onbehandeld heeft gelaten en (4) het Hof ten onrechte de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst niet als een dienst die betrekking heeft op onroerend goed aanmerkt.
A-G Ettema leidt uit de rechtspraak van het HvJ af dat de beoordeling vanuit de ‘modale consument’ voor de nationale rechter een casuïstische aangelegenheid is, waarvoor geen absolute regel bestaat. Het Hof is haars inziens voldoende gemotiveerd ingegaan op de specifieke behoeften van belanghebbende en heeft bij de vergelijking met andere leden van de beurs geen onjuist criterium gehanteerd. Het Hof heeft naar haar mening ook de (beperking van de) keuzevrijheid die belanghebbende heeft bij het afnemen van de in geschil zijnde diensten voldoende gemotiveerd in zijn oordeel betrokken. Het eerste cassatiemiddel faalt.
Voorts concludeert de A-G dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erop heeft mogen vertrouwen dat diensten op het gebied van informatie en communicatie zijn vrijgesteld op grond van de zogenoemde bankenresolutie. Het tweede cassatiemiddel faalt daarom ook.
Het Hof is naar de mening van de A-G terecht niet ingegaan op de stelling van belanghebbende dat de door haar afgenomen diensten, diensten van ‘bemiddelaars’ zijn. Belanghebbende komt in cassatie niet op tegen de vaststelling van het Hof dat belanghebbende haar stelling met betrekking tot dit punt heeft laten varen. Uit het proces-verbaal maakt de A-G op dat de voorzitter van het Hof belanghebbendes gemachtigde uitdrukkelijk heeft gevraagd of dit nog een geschilpunt is. Belanghebbende heeft deze vraag volgens de A-G uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ontkennend beantwoord. In cassatie kan belanghebbende deze kwestie dan niet opnieuw aan de orde stellen. Het derde cassatiemiddel faalt eveneens.
Gelet op de rechtspraak van het HvJ, in het bijzonder RR Donnelley Global Turnkey Solutions Poland (2), is de A-G tot slot van mening dat ’s Hofs oordeel dat de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst geen dienst is die betrekking heeft op een onroerende zaak als bedoeld in artikel 6b van de Wet geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ ziet de A-G dan ook geen aanleiding. Zij acht het oordeel evenmin onbegrijpelijk. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus.
A-G Ettema concludeert dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
1. Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 juli 1979, nr. 279-12007, ‘Toepassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 ten aanzien van het bankbedrijf’, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 maart 1983, nr. 283-3330.
2. HvJ 27 juni 2013, RR Donnelley Global Turnkey Solutions Poland sp. z o.o., C-155/12, na conclusie A-G Kokott, ECLI:EU:C:2013:434, m.nt. Sanders, V-N 2013/34.22.
Conclusie
mr. C.M. Ettema
Advocaat-Generaal
Conclusie van 30 november 2016 inzake:
HR nr. 15/05195 |
[X] B.V. |
Hof nr. 15/00074 Rb nr. HAA 14/787 |
|
Derde Kamer A |
tegen |
Omzetbelasting 1 januari 2010 - 31 december 2011 |
staatssecretaris van Financiën |
1 Inleiding
Belanghebbende is als ‘financial trading company’ en ‘market maker’ lid van diverse buitenlandse beurzen. Voor het handelen op beurzen waarvan zij geen lid is, maakt zij gebruik van de diensten van een zogenoemde ‘prime broker’. In het kader van haar handelsactiviteiten koopt belanghebbende diverse diensten in bij de beurzen waarvan zij lid is alsmede bij de prime broker. Partijen zijn het op zich eens dat volgens de plaats-van-dienstregels de eventueel verschuldigde omzetbelasting voor deze diensten, met uitzondering van de hierna te noemen ‘rackspace’ diensten, wordt geheven van belanghebbende. Belanghebbende meent echter dat de diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Indien ter zake van deze diensten wel terecht Nederlandse omzetbelasting is (na)geheven, kan belanghebbende die belasting niet (volledig) aftrekken omdat zij zelf vrijgestelde prestaties verricht.
Zowel voor rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is in geschil het antwoord op de vraag of de ingekochte diensten (i) tezamen met het lidmaatschap van de betreffende beurzen dan wel (ii) als bijkomende dienst(en) bij het lidmaatschap zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet1) als zijnde handelingen inzake effecten en andere waardepapieren of de bemiddeling daarbij. Subsidiair is bij beide instanties in geschil of de als ‘Rackspace / co-locatie’ aangeduide dienst, indien deze dienst niet tezamen met andere diensten valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1 aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet, als ‘dienst die betrekking heeft op een onroerende zaak’2 op grond van artikel 6b van de Wet niet in Nederland belastbaar is. Voor het Hof is (meer) subsidiair in geschil of belanghebbende aan de zogenoemde bankenresolutie3 het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat (een deel van) de in geschil zijnde diensten zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
De Rechtbank oordeelt dat belanghebbende diverse zelfstandige diensten heeft afgenomen en voorts dat alle afgenomen diensten zijn belast met omzetbelasting. De plaats van dienst van de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst is naar het oordeel van de Rechtbank in Nederland gelegen. Het Hof oordeelt dat de diverse afgenomen diensten voor de heffing van omzetbelasting op zichzelf moeten worden beoordeeld en dat alsdan niet in geschil is dat die diensten niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Inzake de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst oordeelt het Hof dat geen sprake is van een dienst met betrekking tot een onroerende zaak, zodat artikel 6b van de Wet toepassing mist. Het Hof oordeelt voorts dat belanghebbende in de zogenoemde bankenresolutie in redelijkheid niet heeft kunnen lezen dat ook diensten op het gebied van informatie en communicatie zijn vrijgesteld.
In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het Hof het begrip ‘modale consument’ onjuist uitlegt, (2) de zogenoemde bankenresolutie van toepassing is, (3) het Hof ten onrechte belanghebbendes stelling dat sprake is van een bemiddelingsdienst onbehandeld heeft gelaten en (4) het Hof ten onrechte de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst niet als een dienst die betrekking heeft op onroerend goed aanmerkt.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt dat de beoordeling vanuit de ‘modale consument’ voor de nationale rechter een casuïstische aangelegenheid is, waarvoor geen absolute regel bestaat. Het Hof is mijns inziens voldoende gemotiveerd ingegaan op de specifieke behoeften van belanghebbende en heeft bij de vergelijking met andere leden van de beurs geen onjuist criterium gehanteerd. Het Hof heeft naar mijn mening ook de (beperkte) keuzevrijheid die belanghebbende heeft bij het afnemen van de in geschil zijnde diensten voldoende gemotiveerd in zijn oordeel betrokken. Het eerste cassatiemiddel faalt.
Voorts concludeer ik dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erop heeft mogen vertrouwen dat diensten op het gebied van informatie en communicatie zijn vrijgesteld op grond van de zogenoemde bankenresolutie. Het tweede cassatiemiddel faalt daarom ook.
Het Hof is mijns inziens terecht niet ingegaan op de stelling van belanghebbende dat de door haar afgenomen diensten, diensten van ‘bemiddelaars’ zijn. Belanghebbende komt in cassatie niet op tegen de vaststelling van het Hof dat belanghebbende haar in verband daarmee ingenomen stelling heeft laten varen. Uit het proces-verbaal maak ik op dat de voorzitter van het Hof belanghebbendes gemachtigde uitdrukkelijk heeft gevraagd of dit nog een geschilpunt is. Belanghebbende heeft deze vraag mijns inziens uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ontkennend beantwoord. In cassatie kan belanghebbende deze kwestie dan niet opnieuw aan de orde stellen. Het derde cassatiemiddel faalt eveneens.
Gelet op de rechtspraak van het HvJ ben ik tot slot van mening dat ’s Hofs oordeel dat de als Rackspace / co-locatie aangeduide dienst geen dienst is die betrekking heeft op een onroerende zaak als bedoeld in artikel 6b van de Wet geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ zie ik dan ook geen aanleiding. Ik acht het oordeel van het Hof evenmin onbegrijpelijk. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus.
Belanghebbende is op 2 december 2009 opgericht en is wereldwijd actief als financial trading company en market maker. In dat kader geeft zij op beurzen en andere handelsplatformen continu bied- en laatprijzen af voor bepaalde financiële instrumenten waarvoor zij bereid is deze te kopen of te verkopen. Belanghebbende handelt op de financiële markten met eigen kapitaal. Ook is zij actief in de arbitragehandel, wat inhoudt dat belanghebbende tracht te profiteren van koersverschillen met betrekking tot dezelfde financiële instrumenten die het gevolg zijn van (kleine) marktinefficiënties.
In de jaren 2010 en 2011 is belanghebbende lid van de beurzen London Stock Exchange (vanaf december 2010), Euronext, de New York Stock Exchange (NYSE) en Deutsche Börse. Het lidmaatschap van deze beurzen geeft belanghebbende de bevoegdheid haar activiteiten op die beurzen uit te oefenen. Zij betaalt voor het lidmaatschap een vast bedrag per jaar, vermeerderd met een bedrag per door haar tot stand gebrachte transactie. In het kader van haar handelsactiviteiten koopt belanghebbende, voor zover in cassatie nog van belang, de hiernavolgende diensten in.
Diensten NYSE: ‘market data/bid & ask’
In de jaren 2010 en 2011 heeft belanghebbende van NYSE, naast haar lidmaatschap, diensten afgenomen die worden aangeduid als market data/bid & ask. Het betreft het verstrekken van zogenoemde real-time informatie (in tegenstelling tot historische informatie over koersontwikkelingen) die belanghebbende in staat stelt haar activiteiten op de beurs optimaal te verrichten.
Diensten Deutsche Börse: ‘connectivity’ via ‘webtrading’
In het jaar 2011 heeft belanghebbende van Deutsche Börse, naast haar lidmaatschap, diensten afgenomen die worden aangeduid als webtrading of connectivity. Die diensten houden in dat belanghebbende een voor haar geschikte toegang tot de beurs verkrijgt door met een inlognaam en wachtwoord rechtstreeks in te loggen op het systeem van Deutsche Börse. Er zijn ook andere mogelijkheden om toegang te krijgen tot deze beurs zoals via een leased line of internet.
Diensten [A]: software (licenties) / koersinformatie / market data: bid & ask / connectivity / rackspace
Voor het handelen op beurzen waarvan belanghebbende geen lid is, maakte zij gebruik van de diensten van [A] NV (hierna: [A]), de rechtsopvolger van [B] NV. Belanghebbende heeft daartoe op 24 september 2009 een tweetal overeenkomsten gesloten: de ‘Master Clearing Agreement’ en de ‘Market Access Services Agreement’. [A] treedt op basis van deze overeenkomsten voor belanghebbende op als prime broker, clearing member en settlement member. [A] beschikt over de benodigde lidmaatschappen respectievelijk vergunningen om in de in de overeenkomsten genoemde jurisdicties en handelsplatforms als zodanig op te treden.
In de Master Clearing Agreement is de (financiële) afwikkeling van de door belanghebbende tot stand gebrachte transacties (clearing en settlement) geregeld. In deze overeenkomst wordt belanghebbende de mogelijkheid geboden additionele diensten van [A] af te nemen. Belanghebbende heeft ervoor gekozen additioneel de zogenoemde ‘market access services’ af te nemen, hetgeen heeft geresulteerd in de Market Access Services Agreement. Op grond van deze overeenkomst heeft belanghebbende het recht voor eigen rekening en risico te handelen in financiële instrumenten op de desbetreffende beurzen. Belanghebbende krijgt een toegangscode waarmee zij elektronische orders voor transacties kan plaatsen door middel van het ‘System’, waaronder wordt verstaan: de elektronische verbinding met de desbetreffende beurzen met behulp van hardware en software, die ter beschikking wordt gesteld ofwel door [A], ofwel een beurs ofwel een andere leverancier.5
In aanvulling op de hiervoor omschreven overeenkomsten, heeft belanghebbende op 9 augustus 2011 met [A] een ‘Technical Access Agreement’ gesloten. Hierin verklaren [A] en belanghebbende dat belanghebbende technische toegangsfaciliteiten van [A] benut en dat partijen hun juridische verhoudingen met betrekking tot de technische toegang willen vastleggen. De diensten inzake de technische toegang zijn in de overeenkomst omschreven als elke vorm van technische toegang waardoor belanghebbende toegang verkrijgt tot de desbetreffende beurzen en handelsplatformen.6
Tevens heeft belanghebbende op 9 augustus 2011 met [A] een ‘Equipment Hosting Agreement’ gesloten. Krachtens die overeenkomst stelt [A] buiten Nederland gelegen zogenoemde ‘Rack Space’ ter beschikking in een speciaal toegeruste ruimte, met onder meer klimaatcontrole en elektriciteitsaansluiting. De ruimte kan van [A] zijn of van een derde. Onder Rack Space wordt in de overeenkomst verstaan een ‘specifically defined space’ voor de installatie van computer hardware in het datacenter, welke uitsluitend dient voor het tot stand brengen van verbindingen met beurzen en andere handelsplatformen.7 Belanghebbende mag hardware in deze ruimte plaatsen, maar [A] kan elk moment plaatsing van hardware weigeren.8 [A] zorgt daarnaast onder meer voor de beveiliging van de goederen, onderhoud van de hardware en verschillende ondersteunende diensten. Het is belanghebbende niet toegestaan om zonder toestemming van [A] fysiek aanwezig te zijn in de desbetreffende ruimte. Belanghebbende kan alleen virtueel toegang verkrijgen tot de hardware via een beveiligde VPN-verbinding.
Voorts heeft belanghebbende met [A] op 30 december 2010 nog een zogenoemde ‘Market Acces Service Agreement for [X] B.V.’ gesloten.9 In deze overeenkomst is vermeld dat de diensten van [A] betrekking hebben op een aantal beurzen, waartoe belanghebbende toegang heeft door het gebruik van een combinatie van het lidmaatschap van [A] van beurzen en belanghebbendes eigen lidmaatschap van NYSE en de London Stock Exchange.10 Voorts is vermeld dat belanghebbende de voorkeur geeft aan het gebruik van RTS als handelssoftware.
Belanghebbende heeft bij brief van 21 december 2012 een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend voor de jaren 2010 en 2011. Zij heeft voor het jaar 2010 verzocht om een teruggaaf van € 1.754 en voor het jaar 2011 om het opleggen van een naheffingsaanslag voor € 6.869. In een bijlage bij de brief geeft belanghebbende aan dat zij in het jaar 2010 diensten heeft ingekocht van onder meer [A] en NYSE. Tevens geeft belanghebbende in de bijlage bij de brief aan dat zij in het jaar 2011 onder meer diensten heeft ingekocht van [A], alsmede diensten van Deutsche Börse en van NYSE. Belanghebbende heeft de verleggingsregeling alleen toegepast op de diensten van [A].11
De Inspecteur is van mening dat belanghebbende voor alle hiervoor vermelde diensten omzetbelasting is verschuldigd op de voet van artikel 12, lid 2, van de Wet. Aan belanghebbende is met dagtekening 26 januari 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011 opgelegd ten bedrage van € 145.531. Tevens is € 5.299 aan heffingsrente berekend. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur12 bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 7 januari 2014 de naheffingsaanslag verminderd tot € 79.268 en de heffingsrente verminderd tot € 2.856.
3 Het geding in feitelijke instanties
De Rechtbank
Voor de Rechtbank is – voor zover in cassatie nog van belang – primair in geschil of de ingekochte diensten van NYSE, Deutsche Börse en [A] zijn vrijgesteld van omzetbelasting. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of de desbetreffende diensten één geheel vormen met het lidmaatschap van de beurs respectievelijk de inschakeling van de betreffende dienstverrichter als prime broker. Ten tweede is de vraag of deze diensten zijn vrijgesteld. Subsidiair is in geschil waar de plaats van dienst is gelegen van de door [A] verrichte diensten die zijn aangeduid als Rackspace / co-locatie (hierna: de rackspace diensten).
Onder verwijzing naar de arresten Card Protection Plan13 en Field Fisher Waterhouse LLP14 van het HvJ komt de Rechtbank tot het oordeel dat belanghebbende diverse zelfstandige diensten heeft afgenomen. Voor iedere dienst moet afzonderlijk worden beoordeeld of sprake is van een vrijgestelde of belaste dienst. De Rechtbank acht van belang dat bij de verstrekking van koersinformatie respectievelijk market data/bid & ask diensten sprake is van diensten die aan een brede groep afnemers worden verleend (en niet alleen aan frequent traders die lid zijn van de beurs respectievelijk een prime broker hebben gecontracteerd) en die, gelet op het gewijzigde verdienmodel van de aanbieders en de gewijzigde omstandigheden in de effectenhandel, een eigen economisch doel dienen. De diensten hebben een zelfstandige betekenis omdat ook andere marktpartijen deze diensten tegen vergoeding verstrekken zonder dat sprake is van een bijbehorende hoofddienst. Dit geldt volgens de Rechtbank ook voor de rackspace diensten.
Uit het arrest SDC15 leidt de Rechtbank af dat het bij de beoordeling van de vraag of de diverse diensten afzonderlijk beschouwd zijn vrijgesteld, gaat om de essentie van de handelingen inzake effecten. Uit het arrest Nordea16 leidt de Rechtbank vervolgens af dat het vooral van belang is of het aanbieden van de diensten juridische en financiële wijzigingen kan meebrengen die vergelijkbaar zijn met de wijzigingen die voortvloeien uit transacties in effecten zelf, en voorts of de aansprakelijkheid van de dienstverrichter jegens belanghebbende beperkt is tot de technische aspecten, dan wel of zij zich uitstrekt tot de kenmerkende en essentiële elementen van deze financiële transacties. De Rechtbank komt tot het oordeel dat de aan belanghebbende verleende diensten niet tot gevolg hebben dat de financiële of juridische positie van de betrokken partijen wijzigt. Ook oordeelt de Rechtbank dat deze diensten niet kenmerkend en essentieel zijn voor de vrijgestelde handelingen inzake effecten of de bemiddeling daarbij. Daarnaast is niet gebleken dat de verantwoordelijkheid van de dienstverrichter zich uitstrekt tot de kenmerkende en essentiële elementen van de vrijgestelde handeling. Dit alles brengt de Rechtbank tot het oordeel dat alle afgenomen diensten zijn belast met omzetbelasting.
Onder verwijzing naar het arrest Sinclair Collis17 overweegt de Rechtbank over het subsidiaire geschilpunt dat het recht om hardware in een rek of stelling in een gebouw te plaatsen (rackspace diensten), gelijk is te stellen met het recht om een sigarettenautomaat in een etablissement te plaatsen. Volgens de Rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat zij het exclusieve gebruiksrecht heeft van een gedeelte van een onroerende zaak, met uitsluiting van anderen. Om die reden is geen sprake van verhuur van onroerende zaken en is de plaats van dienst gelegen in Nederland, aldus de Rechtbank.
De Rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende bij uitspraak van 2 februari 2015, nr. HAA 14/787,
ongegrond.Het Hof
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De volgende diensten zijn voor het Hof nog in geschil18:
2010
- NYSE: market data/bid & ask diensten;
- [A]: losse diensten die bestaan uit software (licenties), koersinformatie, market data / bid & ask, rackspace / co-locatie en connectivity.
2011
- NYSE: market data/bid & ask diensten;
- Deutsche Börse: connectivity diensten;
- [A]: losse diensten die bestaan uit software (licenties), koersinformatie, market data / bid & ask, rackspace / co-locatie en connectivity.
Primair is in hoger beroep enerzijds in geschil of de diensten die belanghebbende van NYSE en Deutsche Börse afneemt tezamen met dat lidmaatschap van de desbetreffende beurs dan wel als bijkomende diensten bij het lidmaatschap zijn vrijgesteld van omzetbelasting op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet als zijnde handelingen inzake effecten en andere waardepapieren of de bemiddeling daarbij. Anderzijds is primair in geschil of de losse diensten die belanghebbende van [A] afneemt tezamen met het verlenen van de bevoegdheid tot het handelen op de desbetreffende beurzen dan wel als bijkomende diensten bij het verlenen van die bevoegdheid zijn vrijgesteld van omzetbelasting op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet als zijnde handelingen inzake effecten en andere waardepapieren of de bemiddeling daarbij. Indien de rackspace dienst niet tezamen met andere diensten valt onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1 aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet19 is subsidiair is bij het Hof eveneens in geschil of de plaats van deze dienst , als dienst die betrekking heeft op een onroerende zaak, op grond van artikel 6b van de Wet niet in Nederland is gelegen.
Oordeel Hof inzake diensten NYSE
Het Hof oordeelt dat de van NYSE afgenomen diensten niet zodanig nauw met het lidmaatschap van de beurs zijn verbonden dat zij tezamen een enkele ondeelbare prestatie vormen. Voorts oordeelt het Hof dat het betrekken van informatie door belanghebbende een doel op zich is en dat alsdan niet kan worden gezegd dat het betrekken van die informatie slechts een middel is om de hoofdprestatie, in de opvatting van belanghebbende het lidmaatschap van de beurs, optimaal te kunnen gebruiken respectievelijk aantrekkelijker te maken. Het Hof overweegt tot slot dat alsdan niet in geschil is dat de informatiedienst op zichzelf beschouwd niet is vrijgesteld van omzetbelasting.
Oordeel Hof inzake diensten Deutsche Börse
Tot eenzelfde oordeel komt het Hof voor de van Deutsche Börse afgenomen diensten. Uit het feit dat voor de diensten een afzonderlijke vergoeding wordt berekend die afzonderlijk op de factuur wordt vermeld en de diensten niet voor alle leden van de beurs toegankelijk zijn, leidt het Hof af dat het lidmaatschap en de als connectivity of webtrading aangeduide diensten formeel onderscheiden prestaties zijn. Deze prestaties zijn niet zo nauw met elkaar verbonden dat zij objectief gezien een enkele ondeelbare prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn. Beide diensten (enerzijds het lidmaatschap en anderzijds de webtrading) hebben naar het oordeel van het Hof hun eigen kenmerkende elementen en vormen bijgevolg een doel op zich. Het Hof constateert tot slot dat tussen partijen alsdan niet in geschil is dat de diensten in het kader van webtrading op zichzelf niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting.
Oordeel Hof inzake diensten [A]
Het Hof geeft aan te begrijpen dat de in geschil zijnde diensten, verricht door [A], door belanghebbende zijn beschreven als het verlenen van Software (licenties), Koersinformatie, Market Data (Bid & Ask), Connectivity en Rackspace / co-locatie. Het Hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat elk van deze diensten op zichzelf bezien niet is vrijgesteld van omzetbelasting. Vervolgens beoordeelt het Hof of en in hoeverre de hier bedoelde diensten tezamen met een of meer andere (hoofd)diensten een enkele ondeelbare prestatie vormen, en zo ja, of die prestatie van omzetbelasting is vrijgesteld. Het Hof verstaat de stelling van belanghebbende zo dat de dienst van [A], bestaande uit het belanghebbende in de gelegenheid stellen op naam van [A] en voor eigen rekening en risico te handelen op bepaalde beurzen, de (hoofd)dienst is waarmee de in geschil zijnde diensten tezamen eventueel een enkele ondeelbare dienst zouden vormen. Daarna toetst het Hof of de in geschil zijnde diensten van [A] ondergeschikt respectievelijk bijkomend zijn aan het door [A] verlenen van de bevoegdheid op beurzen transacties tot stand te brengen.
Onder verwijzing naar hetgeen het Hof heeft overwogen inzake de diensten verricht door NYSE en Deutsche Börse, komt het Hof tot het oordeel dat ook de diensten market data (bid & ask), connectivity en koersinformatie voor de heffing van omzetbelasting op zichzelf moeten worden beschouwd. In aanvulling daarop, in het bijzonder voor de dienst door belanghebbende beschreven als ‘Software (licenties)’ oordeelt het Hof als volgt:
“5.18. (…) Belanghebbende kan haar activiteiten op de beurzen slechts uitoefenen indien zij enerzijds de bevoegdheid heeft om die activiteiten op de desbetreffende beurs te verrichten en anderzijds zodanige voorzieningen van personele en materiële aard treft dat zij in staat is ook daadwerkelijk die activiteiten te verrichten. Tot de materiële voorzieningen behoren de technische voorzieningen op het gebied van informatie en communicatie. Tot die technische voorzieningen behoren in dit geval de in geding zijnde diensten van [A]. Belanghebbende heeft deze diensten omschreven als het door [A] ter beschikking stellen van haar infrastructuur.
Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur echter niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de door [A] verzorgde infrastructuur noodzakelijkerwijs verband houdt met de door [A] aan belanghebbende verleende bevoegdheid inzake het afsluiten van transacties. Dit te minder nu het gebruik van de infrastructuur van [A] door belanghebbende blijkens het onder 5.14 vermelde ook wordt benut voor het uitvoeren van transacties op beurzen waarvan belanghebbende zelf lid is. In dat verband acht het Hof aannemelijk de stelling van de inspecteur dat belanghebbende de vrijheid heeft met betrekking tot de bevoegdheid tot handelen en tot de verschillende technische voorzieningen daarvoor met verschillende partijen overeenkomsten aan te gaan. Vaststaat voorts dat voor de verschillende diensten afzonderlijke overeenkomsten zijn gesloten en dat voor de verschillende diensten afzonderlijke vergoedingen in rekening worden gebracht. Uit vorenvermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, volgt dat het in geding zijnde geheel van technische voorzieningen niet met de door [A] verleende bevoegdheid tot het handelen op de beurs als een enkele ondeelbare dienst kan worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is dat dit voor een of meer afzonderlijke voorzieningen anders is. De technische voorzieningen dienen derhalve voor de heffing van omzetbelasting afzonderlijk te worden bezien, hetgeen betekent dat de vrijstelling niet van toepassing is.”
Inzake de bijkomstigheid van de door [A] verrichte diensten, oordeelt het Hof vervolgens dat geen sprake is van ondergeschikte c.q. bijkomende diensten, omdat de in geding zijnde diensten van [A] hun eigen kenmerkende elementen hebben zodat de afname daarvan voor belanghebbende in zoverre een doel op zich vormt, de diensten afzonderlijk worden overeengekomen en afzonderlijk worden gefactureerd.
De stelling van belanghebbende dat zij aan onderdeel 2, eerste alinea, van de zogenoemde bankenresolutie20 het vertrouwen mocht ontlenen dat de in geding zijnde diensten21 konden worden gerangschikt onder handelingen inzake effecten en andere waardepapieren acht het Hof ongegrond. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende in de zogenoemde bankenresolutie in redelijkheid niet kunnen lezen dat ook diensten op het gebied van informatie en communicatie22 zijn vrijgesteld, omdat het om prestaties gaat die betrekking hebben op effecten, waarbij uitsluitend wordt gesproken over handelingen die te maken hebben met de uitgifte en overdracht van aandelen en met wijzigingen in de status van de effecten. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake, aldus het Hof.
Het Hof concludeert dat dat de in geding zijnde diensten van [A] niet zijn vrijgesteld van omzetbelasting op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet.
Tot slot acht het Hof de rackspace dienst geen dienst met betrekking tot een onroerende zaak. Uit de feiten en omstandigheden leidt het Hof af dat het belanghebbende niet wezenlijk gaat om een bepaalde ruimte in een bepaalde onroerende zaak, maar veeleer om plaatsing van apparatuur in de nabijheid van de beurs als onderdeel van het geheel van door [A] verrichte diensten op het gebied van informatie en communicatie.
Het Hof verklaart het hoger beroep bij uitspraak van 29 september 2015, nr. 15/00074, ECLI:NL:GHAMS:2015:4748, m.nt. Thijssen, ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
4 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld.23 Belanghebbende voert vier cassatiemiddelen aan.
Het eerste cassatiemiddel houdt in dat het Hof ten onrechte, althans op gronden die het oordeel niet kunnen dragen, de in geschil zijnde diensten niet heeft aangemerkt als (onderdeel van) één samenstel van prestaties, waarop de btw-vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel i, aanhef en sub 2°, van de Wet van toepassing is. Ter toelichting merkt belanghebbende op dat het Hof een essentiële stelling onbehandeld heeft gelaten bij de beoordeling of sprake is van één samenstel van prestaties. Deze stelling van belanghebbende luidt dat de mening van de specifieke groep afnemers waartoe belanghebbende behoort van belang is bij het beoordelen of sprake is van één of meer prestaties. Belanghebbende verwijst naar het begrip ‘modale consument’ zoals het HvJ in het arrest Card Protection Plan24 heeft gebruikt. Dit begrip beperkt zich volgens belanghebbende in de onderhavige zaak tot market makers, die de diensten welke zij afnemen beschouwen als één samengesteld pakket, omdat zij alle elementen afnemen welke van belang zijn om op die specifieke beurs, al dan niet via de broker, de gewenste activiteiten als market maker uit te oefenen. Belanghebbende betoogt dat haar stelling bij gegrondbevinding tot een andere beslissing had kunnen leiden. Door het onbehandeld laten van deze stelling is de uitspraak op onjuiste wijze tot stand gekomen respectievelijk onvoldoende gemotiveerd, aldus belanghebbende.
In het tweede cassatiemiddel voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrechte, althans op gronden die zulks niet kunnen dragen, in punt 5.22 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat belanghebbende in de zogenoemde bankenresolutie niet heeft kunnen lezen dat diensten op het gebied van informatie en communicatie zijn vrijgesteld. Volgens belanghebbende is het vanzelfsprekend dat het Hof in de zogenoemde bankenresolutie niet heeft kunnen lezen dat diensten op het gebied van informatie en communicatie zijn vrijgesteld, omdat men bij de publicatie ervan in 1979 nog niet kon bedenken dat dergelijke technische diensten zouden bestaan, laat staan op grote schaal zouden worden gebruikt. Dit sluit volgens belanghebbende niet uit dat de technische diensten, voor zover essentieel en kenmerkend voor de wel in de zogenoemde bankenresolutie genoemde diensten, hieronder kunnen vallen.
In het derde cassatiemiddel betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte, althans op gronden die zulks niet kunnen dragen, niet is ingegaan op de essentiële stelling van belanghebbende dat de door haar afgenomen diensten bestaan uit de bemiddeling bij handelingen inzake effecten en andere waardepapieren. Daaraan voegt belanghebbende toe dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op de specifieke criteria voor bemiddeling bij handelingen inzake waardepapieren die volgen uit de jurisprudentie van het HvJ. Belanghebbende geeft de Hoge Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ over de uitleg van het begrip ‘bemiddeling’ als bedoeld in artikel 135, lid 1, aanhef en onder f, van de Btw-richtlijn25.
Tot slot komt belanghebbende in het vierde cassatiemiddel op tegen het oordeel van het Hof (in punt 5.26) dat de rackspace dienst niet het ter beschikking krijgen van een ruimte in een onroerende zaak betreft. Belanghebbende acht het oordeel van het Hof onbegrijpelijk in het licht van de stukken van het geding. Zij is van mening dat de locatie van de ‘rackspace’ van essentieel belang is om zo snel mogelijk transacties tot stand te brengen, waardoor (milli)seconden winst kan worden behaald. Belanghebbende geeft aan in de procedure bewijsstukken te hebben ingebracht die ondersteunen dat vergelijkbare diensten in andere lidstaten van de Europese Unie wel als diensten die betrekking hebben op onroerend goed in de zin van de Btw-richtlijn worden beschouwd. Omdat geen sprake is van een bepaling van Unierecht waarvan de juiste toepassing zo evident is dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan, noch van een situatie waarbij deze bepaling (artikel 47 van de Btw-richtlijn) reeds door het HvJ is uitgelegd, verzoekt belanghebbende de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend26, waarin hij de standpunten van belanghebbende weerspreekt en concludeert dat de uitspraak van het Hof zijns inziens geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend27, waarin zij haar eigen standpunten met betrekking tot het eerste, derde en vierde cassatiemiddel aanvult en verduidelijkt en de standpunten van de Staatssecretaris weerspreekt. De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend28, waarin hij nog kort op een aantal aspecten betreffende het eerste en derde cassatiemiddel van de conclusie van repliek van belanghebbende ingaat.