Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1254, 15/00465

Parket bij de Hoge Raad, 07-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1254, 15/00465

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 december 2016
Datum publicatie
23 december 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1254
Formele relaties
Zaaknummer
15/00465

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in de periode van 1 april tot en met 5 augustus 2008 zes aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In deze aangiften heeft zij Thailand als land van oorsprong aangegeven. Het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (het DFT) heeft voor alle zendingen van spaarlampen niet-preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) heeft vervolgens, in de periode van 18 tot 25 augustus 2010, onderzocht of antidumpingrechten op de spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft OLAF een missierapport met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 23 februari 2011 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen uitnodigingen tot betaling (utb’s) uit te reiken. Belanghebbende heeft op de aankondigingen gereageerd, waarna de Inspecteur op 30 maart 2011 twee utb’s heeft uitgereikt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de utb’s ten onrechte aan haar zijn uitgereikt.

Zowel voor rechtbank Haarlem (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is – voor zover in cassatie van belang – in geschil of (i) of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt en (ii) of de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW zijn vervuld. Belanghebbende neemt voor het Hof tevens de stelling in dat ambtenaar [F] niet door de Rechtbank gehoord had mogen worden.

Zowel de Rechtbank als het Hof oordelen dat uit de gedingstukken volgt dat de spaarlampen van niet-preferentiële oorsprong zijn en dat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, zodat artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet van toepassing is. Het Hof oordeelt tot slot dat belanghebbendes stelling, dat ambtenaar [F] niet gehoord had mogen worden, feitelijke grondslag mist, nu [F] niet als getuige is gehoord maar tot bijstand van de Inspecteur bij het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank aanwezig was.

In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het Hof de bepalingen inzake de niet-preferentiële oorsprong van artikel 24 van het CDW onjuist heeft toegepast en is uitgegaan van onjuiste gegevens, (2) aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW is voldaan, (3) [F] niet tot bijstand maar als getuige aanwezig was bij het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank en zijn verklaring daarom buiten beschouwing had moeten worden gelaten, en (4) het Hof haar een vergoeding van proceskosten en griffierechten had moeten toekennen.

Ter zake van het eerste cassatiemiddel wijst A-G Ettema erop dat uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat de oorsprong van de spaarlampen wordt bepaald aan de hand van de assemblagehandeling die vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van de spaarlamp de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en de spaarlamp zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Het Hof is van oordeel dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Volgens A-G Ettema heeft het Hof daarbij de juiste toets aangelegd, is het oordeel voorts feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Ook voor het overige kan het middel niet slagen.

Bij de behandeling van het tweede cassatiemiddel gaat A-G Ettema in op de voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Overwegende dat de Thaise autoriteiten geen douaneautoriteiten zijn in de zin van voormeld artikel, en evenmin sprake is van een actieve gedraging van de Nederlandse douaneautoriteiten, komt zij tot de slotsom dat niet aan de voorwaarden is voldaan.

Belanghebbendes standpunt, dat een bijstandsverlener in de zin van artikel 8:24, lid 1, van de Awb, een raadsman/raadsvrouw of een vertegenwoordiger van een bestuursorgaan dient te zijn vindt volgens de A-G geen steun in het recht. Het derde cassatiemiddel faalt daarom ook.

Hoewel het Hof belanghebbende met betrekking tot één geschilpunt gelijk heeft gegeven, heeft dat niet geleid tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden besluiten. Het Hof was volgens de A-G dan ook niet gehouden griffierechten te vergoeden en een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus.

A-G Ettema concludeert dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. C.M. Ettema

Advocaat-Generaal

Conclusie van 7 december 2016 inzake:

HR nr. 15/00465

[X] B.V.

Hof nrs. 12/00693 en 12/00694

Rb nrs. AWB 11/3981 en 11/3982

Derde Kamer A

tegen

Douanerechten (antidumpingrechten)

1 april 2008 – 5 augustus 2008

staatssecretaris van Financiën 1

1 Inleiding

1.1

Belanghebbende heeft in de periode van 1 april tot en met 5 augustus 2008 zes aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen. In deze aangiften heeft zij Thailand als land van oorsprong aangegeven. Het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (het DFT) heeft voor alle zendingen van spaarlampen niet-preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. Het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna: OLAF) heeft vervolgens, in de periode van 18 tot 25 augustus 2010, onderzocht of antidumpingrechten op de spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft OLAF een missierapport met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. Vervolgens heeft de Inspecteur bij brief van 23 februari 2011 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen uitnodigingen tot betaling (utb’s) uit te reiken. Belanghebbende heeft op de aankondigingen gereageerd, waarna de Inspecteur op 30 maart 2011 twee utb’s heeft uitgereikt. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de utb’s ten onrechte aan haar zijn uitgereikt.

1.2

Zowel voor rechtbank Haarlem (de Rechtbank) als hof Amsterdam (het Hof) is – voor zover in cassatie van belang – in geschil of (i) of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt en (ii) of de voorwaarden van artikel 220, lid 2, onder b, van het Communautair douanewetboek (CDW) zijn vervuld. Belanghebbende neemt voor het Hof tevens de stelling in dat ambtenaar [F] niet door de Rechtbank gehoord had mogen worden.

1.3

Zowel de Rechtbank als het Hof oordelen dat uit de gedingstukken volgt dat de spaarlampen van niet-preferentiële oorsprong zijn en dat geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, zodat artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW niet van toepassing is. Het Hof oordeelt tot slot dat belanghebbendes stelling, dat ambtenaar [F] niet gehoord had mogen worden, feitelijke grondslag mist, nu [F] niet als getuige is gehoord maar tot bijstand van de Inspecteur bij het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank aanwezig was.

1.4

In cassatie voert belanghebbende samengevat aan dat (1) het Hof de bepalingen inzake de niet-preferentiële oorsprong van artikel 24 van het CDW onjuist heeft toegepast en is uitgegaan van onjuiste gegevens, (2) aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW is voldaan, (3) [F] niet tot bijstand maar als getuige aanwezig was bij het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank en zijn verklaring daarom buiten beschouwing had moeten worden gelaten, en (4) het Hof haar een vergoeding van proceskosten en griffierechten had moeten toekennen.

1.5

Ter zake van het eerste cassatiemiddel wijs ik erop dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) volgt dat de oorsprong van de spaarlampen wordt bepaald aan de hand van de assemblagehandeling die vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van de spaarlamp de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en de spaarlamp zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt. Het Hof is van oordeel dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Naar mijn mening heeft het Hof daarbij de juiste toets aangelegd, is het oordeel voorts feitelijk van aard en niet onbegrijpelijk. Ook voor het overige kan het middel niet slagen.

1.6

Bij de behandeling van het tweede cassatiemiddel ga ik in op de voorwaarden voor toepassing van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. Overwegende dat de Thaise autoriteiten geen douaneautoriteiten zijn in de zin van voormeld artikel, en evenmin sprake is van een actieve gedraging van de Nederlandse douaneautoriteiten, kom ik tot de slotsom dat niet aan de voorwaarden is voldaan.

1.7

Belanghebbendes standpunt, dat een bijstandsverlener in de zin van artikel 8:24, lid 1, van de Awb, een raadsman/raadsvrouw of een vertegenwoordiger van een bestuursorgaan dient te zijn vindt naar mijn mening geen steun in het recht. Het derde cassatiemiddel faalt daarom ook.

1.8

Hoewel het Hof belanghebbende met betrekking tot één geschilpunt gelijk heeft gegeven, heeft dat niet geleid tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden besluiten. Het Hof was naar mijn mening dan ook niet gehouden griffierechten te vergoeden en een proceskostenvergoeding toe te kennen. Ook het vierde cassatiemiddel faalt dus.

1.9

Ik concludeer dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

2 Feiten en procesverloop

2.1

Belanghebbende heeft in de periode 1 april 2008 tot en met 5 augustus 2008, in opdracht van importeur [A] B.V., zes aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van spaarlampen (hierna ook wel aangeduid als: CFL-i’s of de goederen). Zij heeft als land van oorsprong Thailand aangegeven. Zij heeft de aangiften op eigen naam en voor eigen rekening gedaan.

2.2

Voor alle zendingen heeft het Department of Foreign Trade van het Ministry of Commerce in Thailand (hierna: het DFT) niet preferentiële certificaten van oorsprong afgegeven. De certificaten vermelden als exporteur [B] Co. Ltd (hierna: [B]).

2.3

In de onderhavige zaak gaat het om de volgende aangiften:

Datum aangifte

Aangiftenummer

Oorsprongscertificaat

1.

1 april 2008

[001]

[…]

2.

30 juli 2008

[002]

[…]

3.

31 juli 2008

[003]

[…]

4.

31 juli 2008

[004]

[…]

5.

5 augustus 2008

[005]

[…]

6.

5 augustus 2008

[006]

[…]

2.4

Vanaf eind 2008 tot eind april 2009 heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen het DFT en [B] met betrekking tot 32 certificaten van oorsprong voor spaarlampen die in 2007 en 2008 naar de Europese Unie (hierna: Unie) zijn uitgevoerd. In een van de betreffende brieven deelt DFT mee dat de 32 certificaten met onmiddellijk effect zullen worden ingetrokken indien het DFT bepaalde gevraagde documenten niet vóór 30 april 2009 heeft ontvangen. Bij brief van 1 juli 2009 heeft het DFT de certificaten met onmiddellijk effect ingetrokken. In de bijlage bij deze brief zijn onder meer de in geding zijnde certificaatnummers […] vermeld.

2.5

In de periode van 18 augustus tot 25 augustus 2010 heeft een team van OLAF een onderzoek uitgevoerd in Thailand naar de oorsprong van spaarlampen en specifiek of de antidumpingrechten op deze spaarlampen uit China via Thailand werden ontdoken.

2.6

Met betrekking tot dit onderzoek heeft OLAF een missierapport met dagtekening 20 oktober 2010 opgesteld. In dit rapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen (opmaak origineel):2

“2. Context

On 5 August 2009, OLAF received information from the Thai Department of Foreign Trade (hereafter: DFT) that 33 consignments of CFL-i exported from Thailand to the EU by the Thai company,[B], were not entitled to Thai non-preferential origin certificates (see Annex 1). The consigments were exported to the Netherlands, (…). Simultaneously, a Thai official from the DFT informed OLAF, by e-mail, that the reason for withdrawal of the certificates was that the value of the Chinese components used in production of the CFL-i was higher than 80% of the ex-works price (…).

(…)

3.2

Mission Findings

[B]

was registered in Thailand on 13 June 2007 (…). From September 2007 to October 2009, the DFT issued 33 certificates of non-preferential origin to [B] (…). When [B] applied for a certificate of non-preferential origin the company declared that the CFL-i exported were of Thai non-preferential origin (…).

The DFT informed the mission team that, following a request from Italian customs, they had started to verify the accuracy of the information provided by the company. In the course of the DFT verification,[B] submitted two “Letter of Confirmation” concerning (…) the [two] certificate[s] of non-preferential origin (…). In both “Letter of Confirmation” the Managing Director admitted that the CFL-i were produced from Chinese materials only, and that the added value in Thailand represented 7,8% of the ex-factory price (…)

Therefore, the Thai authorities began verification of all of the certificates issued to [B] for exports to the EU. Due to a lack of cooperation from[B], the Thai authorities extended the results of the verification of the two certificates to all of the certificates issued to [B] and then informed OLAF accordingly.

The mission team had the opportunity to examine and to extract information from the customs declarations and supporting documents concerning the importation of CFL-i parts from China by [B]. Access to the documents was provided by the Thai authorities. According to the documents presented, the company had imported from China CFL-i subassemblies and parts, which were classified under heading 8539. The numbers of the import invoices from China to Thailand were the same as the reference numbers used in the invoices issued for the corresponding final products exported from Thailand to the EU. The imported subassemblies were precisely described either in the import invoices, or in the customs declarations. The description included, inter alia, the type or brand of CFL-i (i.e. GSL), electrical power (i.e. 11W) and fitting (i.e. E27). In fact, the description was the same as the description of the final product exported to the EU (…).

The mission team was unable to meet the management of [B] nor to visit the premises of the company. The management of [E] Co., Ltd. informed the DFT that [B] had been renting the premises before 31 December 2009; however the company had not renewed their rental contract (…). The mission team visited only the addresses of the company’s office and the factory but were not permitted to enter. Photos taken are attached to the mission report (…). The current management of [E] Co., Ltd, which includes former management of [B], refused to meet with the mission team.

(…)

4 Further analysis after mission

[B]

The information extracted from the documents of the CFL-i subassemblies imported from China to Thailand was compared with the documents supplied by the Thai authorities concerning exports of CFL-i exported from Thailand to the EU. On the basis of the reference numbers, the brands, parameters, and quantities, the corresponding consignments were matched to each other. (…)

The list of all matching consignments is attached to the mission report (…).”

2.7

De Inspecteur3 heeft belanghebbende bij brief van 23 februari 20114 in kennis gesteld van zijn voornemen utb’s voor antidumpingrechten op te leggen. Bij deze brief is een aantal bijlagen gevoegd (zie punt 2.11 en de punten 2.13 tot en met 2.15 van de hofuitspraak). In deze brief heeft de Inspecteur uiteengezet waarom zijns inziens antidumpingrechten zijn verschuldigd en hoe deze rechten zijn berekend. Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen te reageren op dit voornemen. Over de oorsprong vermeldt de Inspecteur in deze brief dat:

1. exporteur [B] de desbetreffende spaarlampen onder GS-post 8539 in Thailand heeft ingevoerd en daarbij de oorsprong China heeft aangegeven;

2. de Thaise autoriteiten bij nacontrole hebben vastgesteld dat het aandeel van de Chinese onderdelen in het eindproduct meer dan 80% van de ex-works prijs bedraagt;

3. de uit China geïmporteerde goederen in Thailand slechts zijn geassembleerd;

4. de geïmporteerde goederen niet op grond van artikel 24 Communautair Douanewetboek5 (hierna: CDW) de oorsprong Thailand hebben verkregen;

5. de Thaise autoriteiten de niet-preferentiële oorsprongscertificaten hebben ingetrokken omdat [B] desgevraagd de oorsprong niet kon aantonen en bij de eerste aanvraag onjuiste of onvolledige gegevens had verstrekt;

6. de spaarlampen de oorsprong China hebben.

2.8

De Inspecteur concludeert hieruit:

“Uit dit onderzoek vloeit voort dat de door u in Nederland ingevoerde CFL-i’s in Thailand een onvoldoende bewerking hebben ondergaan en dus niet de niet preferentiële oorsprong Thailand hebben verkregen. De CFL-i’s houden daarom de oorsprong China.”

2.9

In voormelde brief maakt de Inspecteur melding van een onderzoek dat van 19 tot en met 25 augustus 2010 in Thailand is uitgevoerd door OLAF.

2.10

Met betrekking tot de bescheiden waarop de utb’s zijn gebaseerd merkt de Inspecteur op:

“De relevante bescheiden (al dan niet geanonimiseerd) ter onderbouwing van de voorgenomen boeking achteraf worden bij deze brief meegezonden.”

2.11

In een brief van 11 maart 2011 heeft de Inspecteur een nadere toelichting gegeven op zijn voornemens tot navordering en heeft hij de reactietermijn verlengd tot 18 maart 2011. Bij brief van 17 maart 2011 heeft belanghebbende haar reactie op de voorgenomen navorderingen aan de Inspecteur gezonden.

2.12

De Inspecteur6 heeft op 30 maart 20117 twee utb’s inzake antidumpingrechten aan belanghebbende uitgereikt.8 Bij uitspraken op bezwaar gedagtekend 14 juli 2011 zijn de utb’s gehandhaafd.

3 Geding voor de Rechtbank en het Hof

De Rechtbank

3.1

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Voor de Rechtbank was in geschil of de twee utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt.

3.2

De vraag of de Inspecteur het Unierechtelijke beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden, beantwoordde de Rechtbank ontkennend. Zij overwoog daartoe als volgt, waarbij de term ‘eiseres’ ziet op belanghebbende en de term ‘verweerder’ op de Inspecteur:

“4.4.1. (…) Eiseres is in de gelegenheid gesteld haar standpunten met betrekking tot het voornemen om de utb’s op te leggen naar voren te brengen en zij heeft dit bij brief van 1 maart 2011 ook gedaan. Niet is gesteld of gebleken dat eiseres feiten had kunnen achterhalen die thans door tijdsverloop niet meer te achterhalen zijn. De verdeling van de bewijslast en de weging van het door partijen ingebrachte bewijs zijn onderwerpen die zich bij uitstek lenen voor een rechterlijke toetsing, zodat eiseres zich door een vermeend tekort aan bewijs aan de zijde van verweerder niet benadeeld hoeft te voelen.

4.4.2.

Verweerder heeft bij het opstellen van de utb’s rekening gehouden met de in de brief met het voornemen genoemde bijlagen en deze bijlagen eveneens aan eiseres verstrekt. De gemachtigde van eiseres heeft na het hoorgesprek in de bezwaarfase aanvullende documentatie ontvangen. De rechtbank acht aannemelijk dat partijen beschikken over dezelfde stukken en dat eiseres geen (relevante) stukken zijn onthouden.

4.4.3.

Van een onzorgvuldige voorbereiding van de utb’s is de rechtbank niet gebleken. Verweerder heeft, zoals hiervoor opgemerkt en blijkt uit die utb’s, rekening gehouden met de tot dan toe bekende bevindingen uit het onderzoek van het OLAF alsook met de opmerkingen van eiseres. De utb’s zijn zodanig en naar het oordeel van de rechtbank in lijn met artikel 6, derde lid, van het CDW gemotiveerd dat niet kan worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat partijen verschillen van mening over de waardering en interpretatie van de feiten zijn geschillen van juridische aard die kunnen worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na en niet vóór het uitreiken van de utb’s plaatsvindt, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van eiseres (vgl. Hof Amsterdam 28 april 2011, 10/00166, LJN BQ7221).

4.4.4.

Gelet op voormelde omstandigheden ziet de rechtbank niet in hoe eiseres in haar verdedigingsbelang is geschaad. Het beroep van eiseres op schending van het verdedigingsbeginsel kan derhalve niet slagen.”

3.3

De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur mocht uitgaan van de bevindingen van OLAF en dat hij de antidumpingrechten terecht heeft nagevorderd (belanghebbende is aangeduid als ‘eiseres’ en de Inspecteur als ‘verweerder’):

“4.7.1. Het terzijde stellen van de bevindingen van een onderzoeksmissie door het OLAF is dusdanig ingrijpend, dat dit in het algemeen slechts gerechtvaardigd zal zijn indien de door eiseres aangevoerde grieven tegen de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF dermate ernstig zijn, dat geen geloofwaardigheid aan de bevindingen van het OLAF (meer) kan worden toegekend. Hierna zal de rechtbank eerst beoordelen of het door verweerder ingebrachte bewijs voldoende is om de juistheid van diens standpunt te onderbouwen over de niet-preferentiële oorsprong van de spaarlampen. Indien het antwoord daarop bevestigend luidt, zal de rechtbank beoordelen of de door eiseres ingebrachte grieven voldoende ernstig zijn om toch te betwijfelen of dit bewijs mede betrekking heeft op de onderhavige zendingen.

4.7.2.

Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat uit de bevindingen in het onderzoeksrapport van het OLAF en de bijlagen alsmede de correspondentie met het Department of Foreign Trade volgt dat de oorsprong van de spaarlampen China is en dat deze bevindingen mede betrekking hebben op de onderhavige zendingen spaarlampen. De douaneautoriteiten zijn erin geslaagd een aantal invoerzendingen in Thailand vanuit China aan de hand van de factuurnummers van enerzijds de leveringen door de Chinese leverancier van de onderdelen aan [B] en anderzijds de leveringen van spaarlampen door [B] aan [A] B.V. – die overeenkomen – te koppelen aan uitvoerzendingen vanuit Thailand naar de EU. Deze koppeling is ook gemaakt voor de onderhavige aangiften. Voorts vertonen de overige gegevens van de aangiften en de daarbij horende bescheiden opvallende overeenkomsten met de gegevens die in het OLAF-rapport en de daarbij horende bijlagen (inclusief de Letters of Confirmation) zijn opgenomen. Eiseres heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de gang van zaken rond de door haar aangegeven spaarlampen anders zou zijn geweest dan die rond de zendingen naar Italië zoals deze blijkt uit de Letters of Confirmation.

4.7.3.

Uit het hiervoor onder 2.9 genoemde rapport van het OLAF en de daarop ter zitting door verweerder gegeven toelichting blijkt dat het OLAF heeft geconstateerd dat in de periode 2007 en 2008 [B] onderdelen heeft ingevoerd uit China aangegeven onder de post 8539. Uit de afgelegde verklaringen blijkt dat deze onderdelen in Thailand zijn geassembleerd en verpakt met behulp van de twee machines waarover [B] volgens de door haar ingevulde Letters of Confirmation de beschikking had. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de beschrijvingen die zijn gegeven van de werkzaamheden die in Thailand hebben plaatsgevonden. Hieruit volgt dat geen sprake is van postverspringing of van voldoende toegevoegde waarde in Thailand. Er is derhalve geen sprake van de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde bewerking of verwerking die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt zoals bedoeld in artikel 24 van het CDW.

4.7.4.

De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eiseres tegen de conclusies van het OLAF heeft ingebracht niet van dien aard is dat de bevindingen van de onderzoeksmissie van het OLAF geen stand kunnen houden. Integendeel, uit de verklaring van [J] kan worden afgeleid dat partijen het eigenlijk eens zijn over de aard van de werkzaamheden van [B] in Thailand. Voorts heeft eiseres, die kennelijk wil afwijken van de in Thailand bij de invoer van de onderdelen aangegeven post en land van uitvoer, geen enkel bewijs geleverd waaruit zou blijken dat in werkelijkheid goederen van een andere tariefpost en/of afkomstig uit een ander land zouden zijn ingevoerd.

4.7.5.

Uit het hiervoor overwogene volgt dat verweerder de antidumpingrechten in beginsel terecht heeft nagevorderd.”

3.4

Ook faalt belanghebbendes beroep op artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW. De Rechtbank overwoog het volgende:

“4.10.1. De rechtbank stelt voorop dat de tweede en derde alinea van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW toepassing missen omdat geen sprake is van preferentiële oorsprong.

4.10.2.

De rechtbank is van oordeel dat de certificaten van oorsprong die eiseres bij de aangiften heeft overgelegd geen bewijs kunnen leveren ten aanzien van de oorsprong van de ingevoerde goederen in de zin van artikel 24 van het CDW. Deze door de Thaise autoriteiten naar Thais recht afgegeven certificaten van oorsprong zijn niet afgegeven in het kader van een systeem van administratieve samenwerking tussen de Europese Unie en Thailand. De Thaise autoriteiten kunnen daarom niet als bevoegde douaneautoriteiten worden aangemerkt, zodat niet van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kan worden gesproken.

4.10.3.

Het beroep dat eiseres doet op de uitspraak van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/10290, faalt, omdat de feiten die aan deze uitspraak ten grondslag liggen, wezenlijk verschillen van de feiten die in de onderhavige beroepen zijn vastgesteld. Het geval waarin de Hoge Raad het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam bevestigde dat sprake was van een actieve gedraging betrof 29 aangiften ten invoer, waarbij vaststond dat een aantal aangiften voor soortgelijke goederen gedaan door deze belanghebbende – over welke aangiften niet was nagevorderd – fysiek was opgenomen. Deze fysieke opname vormde de actieve gedraging, waaraan de desbetreffende belanghebbende voor de in geding zijnde aangiften het door artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW beschermde vertrouwen kon ontlenen. Van een actieve gedraging is in het onderhavige geval geen sprake.

4.10.4.

De rechtbank overweegt ten overvloede dat eiseres, een ervaren marktdeelnemer, had moeten begrijpen dat risico’s zijn verbonden aan de invoer van spaarlampen uit Zuidoost Azië en dat zij, om haar positie in te dekken, meer informatie had moeten opvragen bij [A] B.V. dan wel zelf onderzoek had moeten plegen naar de oorsprong van de spaarlampen. Ook had eiseres in dit geval (meer) financiële zekerheid van [A] B.V. kunnen verlangen. De risico’s kan eiseres niet zonder meer afwentelen op de Europese Unie. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd als gevolg waarvan de belangenafweging in dit geval anders moet uitvallen.

4.10.5.

Omdat geen sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten faalt het beroep op artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. De overige voorwaarden hoeven geen bespreking.”

3.5

Bij in één geschrift vervatte uitspraken van 29 augustus 2012, nrs. AWB 11/3981 en 11/3982, niet gepubliceerd, heeft de Rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

Het Hof

3.6

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft het geschil in hoger beroep, voor zover van belang, als volgt omschreven:

“Partijen houdt verdeeld:

(…)

- of het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden en zo ja, of dit dient te leiden tot vernietiging van de UTB’s;

- of de Chinese oorsprong van de goederen voldoende aannemelijk is gemaakt;

- of de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW zijn vervuld.”

3.7

Met betrekking tot de rechten van de verdediging overweegt het Hof als volgt:

“5.5. (…) Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 in de gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13 (Kamino International Logistics BV en Datema Hellmann Worldwide Logistics BV) kan de nationale rechter bij de beoordeling van de gevolgen van een schending van de rechten van de verdediging, in het bijzonder van het recht om te worden gehoord, rekening ermee houden dat een dergelijke schending pas tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.

Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende voldoende op de hoogte gesteld van het voornemen UTB’s uit te reiken (…), waaronder begrepen de achtergrond van dit voornemen, en heeft belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet adequaat kon reageren, laat staan dat deze procedure, onder andere omstandigheden een andere afloop zou kunnen hebben gehad.

5.6.

Met betrekking tot de stelling van gemachtigde dat hij pas na het hoorgesprek de beschikking heeft gekregen over het missierapport, geldt dat dit niet gedragen wordt door de feiten. Het missierapport, zonder bijlagen is, zo heeft het Hof op de tweede zitting vastgesteld, op 1 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende gefaxt. Op 10 december 2010 heeft de gemachtigde het gehele missierapport, met alle bijlagen, ongeclausuleerd in mogen zien. Het Hof acht bovendien aannemelijk dat het missierapport, inclusief de annexen die betrekking hebben op de Thaise exporteur [B], op 13 december 2010 in afschrift aan de gemachtigde ter beschikking zijn gesteld.

5.6.1.

Belanghebbende heeft gesteld dat alle bijlagen bij het missierapport tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren en dat dus ook de bijlagen die betrekking hebben op een andere Thaise exporteur verstrekt hadden moeten worden. De inspecteur heeft ter zake betoogd dat geen sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, omdat hij de desbetreffende annexen niet aan zijn navordering ten grondslag heeft gelegd. Het Hof stelt voorop dat de annexen een onlosmakelijk onderdeel vormen van het missierapport, welk rapport dragend is voor het uitreiken van de UTB’s, en dat daarom niet voor twijfel vatbaar is dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat aan de betwisting door de inspecteur dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, geen doorslaggevende betekenis toekomt (vgl. HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823).

Het Hof is van oordeel dat de inspecteur in beginsel verplicht is het complete missierapport aan de rechter over te leggen. In zoverre slaagt de stelling van belanghebbende.

5.6.2.

Met betrekking tot de gevolgen die aan deze niet-nakoming dienen te worden verbonden, geldt het volgende. De niet verstrekte bijlagen hebben, blijkens de kenbare tekst van het missierapport, betrekking op een andere exporteur en niet op [B]. Belanghebbende heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat zij belang heeft bij inzage in de niet overgelegde bijlagen, betreffende de andere exporteur, omdat zij daarmee de methode en de diepgang van het OLAF-onderzoek en de daaruit getrokken conclusies beter kan beoordelen. Het Hof overweegt in dit verband dat, afgezien van de namen van de betrokken bedrijven, de bevindingen van de OLAF-missie ten aanzien van de andere exporteur en de daaruit getrokken conclusies uit het geanonimiseerde rapport reeds volledig kenbaar zijn voor belanghebbende. De niet-verstrekte annexen betreffende de onbekende exporteur kennen bovendien, blijkens de in de index vermelde naam van deze annexen, een evenknie in de wél verstrekte annexen die betrekking hebben op [B]. Het Hof verbindt daarom aan de niet overlegging van de annexen betreffende de andere exporteur, gelet op artikel 8:31 Awb, geen gevolgen.”

3.8

Met betrekking tot de vraag of de bewerkingen van de goederen in Thailand voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen, overwoog het Hof:

“5.7. Naar ’s Hofs oordeel heeft de inspecteur met de door hem overgelegde bescheiden aannemelijk gemaakt dat de onderwerpelijke spaarlampen in Thailand zijn vervaardigd uit halffabricaten die van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn. Partijen houdt verdeeld of de bewerkingen die in Thailand hebben plaatsgevonden voldoende zijn om de goederen de niet-preferentiële Thaise oorsprong te verlenen. Het Hof overweegt ter zake als volgt.

5.8.

Uit artikel 24 van het CDW volgt dat goederen bij welker vervaardiging twee of meer landen betrokken zijn geweest, van oorsprong zijn uit het land waar, in een daartoe ingerichte onderneming, de laatste ingrijpende en economisch verantwoorde verwerking of bewerking heeft plaatsgevonden die hetzij tot de fabricage van een nieuw product heeft geleid, hetzij een belangrijk fabricagestadium vertegenwoordigt.

5.9.

Gelet op de stukken van het geding, waaronder de (…) “Letters of Confirmation”, acht het Hof aannemelijk dat [B] in de jaren 2007 en 2008 lampen heeft vervaardigd door de assemblage van een drietal Chinese halffabricaten, aangeduid als ‘totally tube’, ‘plastic case’ en ‘PCB assembly’. Met betrekking tot de vraag of een assemblage van verschillende onderdelen een ingrijpende verwerking of bewerking vormt, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een dergelijke assemblagehandeling oorsprongbepalend kan worden geacht, wanneer zij vanuit technisch oogpunt en gelet op de omschrijving van het betrokken goed de bepalende productiefase uitmaakt tijdens welke de bestemming van de gebruikte samenstellende delen wordt geconcretiseerd en het betrokken goed zijn specifieke kwalitatieve eigenschappen verkrijgt (Vgl. HvJ EU 31 januari 1979, Yoshida, 114/78, Jurispr. 1979, blz. 151, en HvJ EU 13 december 2007, Brother International, C‑26/88, Jurispr. 2007, blz. I-4253, punt 19). Naar ’s Hofs oordeel volgt uit de stukken van het geding dat in casu geen sprake is van een dergelijke oorsprongsbepalende assemblagehandeling, reeds omdat de omschrijving van de goederen bij invoer in Thailand en de omschrijving van de goederen bij uitvoer uit Thailand naar de Europese Unie zeer specifiek en identiek is. Het Hof leidt hier uit af dat de bestemming van de samenstellende delen op het moment van invoer in Thailand reeds was geconcretiseerd en de goederen niet pas in Thailand hun specifieke kwalitatieve eigenschappen hebben verkregen.

5.10.

Zo dit anders mocht zijn dient op grond van voormelde rechtspraak subsidiair te worden nagegaan of het geheel van de betrokken assemblagehandelingen leidt tot een aanmerkelijke toeneming van de handelswaarde af fabriek van het eindproduct.

Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat hiervan geen sprake is. Uit het missierapport van OLAF volgt dat de waarde van de Chinese componenten meer dan 80% van de ex-works prijs bedraagt. In de (…) brief spreekt OLAF over “approximately 85% of the ex-works price”. Deze beweringen van OLAF vinden steun in het voorbeeld dat OLAF in het missierapport heeft gegeven van de door haar uitgevoerde matching (…), waarbij sprake is van een invoerwaarde van de Chinese onderdelen van $125,370.00 (CIF Bangkok) en een uitvoerwaarde van $ 151,770.00 (FOB Bangkok), hetgeen impliceert dat sprake is van een toegevoegde waarde van minder dan 17,4% van de ex-works prijs. Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd vormt voor het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan voormelde bevindingen van OLAF. Anders dan belanghebbende heeft bepleit is niet vereist dat het Hof alle berekeningen van OLAF moet kunnen controleren.

5.11.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde spaarlampen van niet-preferentiële Chinese oorsprong zijn (…).”

3.9

Naar het oordeel van het Hof is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW, zodat de Inspecteur niet is gehouden af te zien van navordering:

“5.12. Belanghebbende heeft betoogd dat het ten onrechte afgeven van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten dient te worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het CDW. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. De afgifte van niet-preferentiële oorsprongscertificaten door de Thaise autoriteiten is niet gebaseerd op een overeenkomst tussen de Europese Unie en het koninkrijk Thailand, noch op enige bepaling van secundair recht van de Europese Unie, zodat de Thaise autoriteiten niet als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt. Het door belanghebbende aangehaalde arrest HvJ EU 14 mei 1996, Faroe Seafood, C-153/94, voert niet tot een ander oordeel, nu dit arrest betrekking heeft op de afgifte van preferentiële oorsprongscertificaten (EUR1) op grond van een verordening van (destijds) de Europese Gemeenschap. De door belanghebbende ter zitting aangevoerde omstandigheid dat in WTO-verband een overeenkomst over harmonisatie van niet-preferentiële oorsprongsregels is gesloten kan naar ’s Hofs oordeel evenmin tot het oordeel leiden dat de Thaise autoriteiten als ‘douaneautoriteiten’ in de zin van artikel 220 van het CDW kunnen worden aangemerkt.

5.13.

De aangiften die het onderwerp vormen van de bestreden UTB’s zijn alle zonder verificatie afgehandeld. De stelling van belanghebbende dat hierin een vergissing van de inspecteur is gelegen (‘stilzitten’) verwerpt het Hof. Gelet op het in de zesde overweging van de considerans van het CDW uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, legt het CDW de inspecteur niet de verplichting op om aangiften stelselmatig te verifiëren (vgl. HvJ EU 11 september 2011, C-138/10, DP grup, punt 37). Zo er, na de inwerkingtreding van het CDW, nog betekenis toekomt aan het door belanghebbende aangehaalde arrest Hewlett Packard France (HvJ EU 1 april 1993, C-250/91) kan dit arrest niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat zich in casu niet de in punt 20 van dat arrest geschetste situatie voordoet, dat door de belastingschuldige gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen heeft plaatsgevonden, nog daargelaten dat genoemd arrest betrekking heeft op de tariefindeling en niet op de oorsprong.

5.14.

Anders dan belanghebbende heeft bepleit volgt uit het arrest Hoge Raad 25 september 2009, nr. 07/10290, evenmin dat in casu sprake is van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW. Het Hof sluit in dit kader aan bij het oordeel van de rechtbank en maakt overweging 4.10.3 van de rechtbank ter zake tot de zijne.

5.15.

Gelet op het vorenoverwogene is geen sprake van een vergissing in de zin van artikel 220 CDW, zodat de inspecteur niet gehouden is om af te zien van navordering. (…).”

3.10

Ten slotte ziet het Hof geen aanleiding om de verklaringen van ambtenaar [F] buiten beschouwing te laten. Het Hof overwoog hieromtrent het volgende:

“5.16. De stelling van belanghebbende, dat ambtenaar [F] ter zitting door de rechtbank niet als getuige gehoord had mogen worden, omdat de inspecteur deze getuige niet heeft aangekondigd, dient te worden verworpen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens het proces-verbaal van de zitting was genoemde ambtenaar slechts tot bijstand van de inspecteur aanwezig en is hij niet als getuige gehoord. De nadere stelling van belanghebbende, dat personen die tot bijstand aanwezig zijn enkel uitlatingen mogen doen indien zij werkzaam zijn onder de verantwoordelijkheid van de inspecteur, vindt geen steun in het recht.

5.17.

Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank heeft [F] enkel een verklaring afgelegd over door hem bezochte gebouwen, die hij ter zitting herkende op foto’s die tot het procesdossier behoren, en over de door hem in Thailand uitgevoerde matching van importen van halffabricaten uit China met uitvoerzendingen spaarlampen naar de Europese Unie, welke matching door hem ook reeds wordt beschreven in het onder 2.15 aangehaalde proces-verbaal. Nu is gesteld noch gebleken dat de ambtenaar ter zitting, in strijd met een goede procesorde, nieuwe feiten naar voren heeft gebracht waarop belanghebbende niet adequaat heeft kunnen reageren, ziet het Hof geen aanleiding om de verklaringen van de ambtenaar buiten beschouwing te laten, nog daargelaten dat het buiten beschouwing laten van deze verklaringen niet tot een ander oordeel zou leiden.”

3.11

Het Hof heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 8 januari 2015, nrs. 12/00693 en 12/00694, ECLI:NL:GHAMS:2015:665, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

4 Het geding in cassatie

5 Niet-preferentiële oorsprong van goederen (middel I)

6 Artikel 220, lid 2, onder b, van het CDW (middel II)

7 Bijstand ter zitting (middel III)

8 Dictum en proceskosten (middel IV)

9 Conclusie