Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1401, 16/00496

Parket bij de Hoge Raad, 22-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1401, 16/00496

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 december 2016
Datum publicatie
27 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1401
Formele relaties
Zaaknummer
16/00496

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is eigenaar van een gemeubileerde vakantiewoning, zijnde een stacaravan, op het recreatieterrein van caravanpark [A], gelegen in de gemeente Oisterwijk. Krachtens de Verordening op de heffing en invordering van Forensenbelasting 2011 van de Gemeente, als gebaseerd op artikel 223 van de Gemeentewet, wordt forensenbelasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.

Daarvan uitgaande moet de Gemeente nagaan of individuele gebruikers van het caravanpark voldoen aan die omschrijving van het belastbare feit. Voor zover dat het geval is kan de Gemeente aan die natuurlijke personen, als belastingplichtigen, een schriftuur, factuur of aanslagbiljet uitreiken.

Het gemeentebestuur van Oisterwijk heeft besloten om met ingang van 2010 de forensenbelasting op een praktischer wijze te heffen. Daartoe heeft de Gemeente in het kader van de uitvoering van de forensenbelasting met een aantal exploitanten van recreatieterreinen, waaronder [A], afspraken gemaakt over de heffing van de forensenbelasting vanaf het belastingjaar 2010.

Bij Convenant gesloten tussen de Gemeente en [A], is bepaald dat de exploitant van het recreatieterrein, [A], in het kader van de doelmatige uitvoering van de forensenbelasting, zoals bedoeld in artikel 64 van de AWR, de belastingplicht voor de forensenbelasting overneemt van de eigenaren van de gemeubileerde woningen op het recreatieterrein van [A]. Het is immers voor de Gemeente zeer lastig om alle adressen te achterhalen van deze eigenaren en de verhuur- en gebruikstatus bij te houden. [A] kan de heffing vervolgens zelf verrekenen met de eigenaren van de vakantieonderkomens.

In artikel 4 van het Convenant, dus krachtens overeenkomst, heeft [A] de belastingplicht op zich genomen: De Exploitant verklaart, gelet op het bepaalde in artikel 64 van de AWR, voor de op zijn complex gelegen gemeubileerde woningen en vakantieonderkomens, de belastingplicht voor de forensenbelasting over te nemen van de individuele eigenaren. Hier staat geen vergoeding tegenover.

Op basis van het Convenant heeft de Heffingsambtenaar aan [A] een aanslag forensenbelasting voor het jaar 2011 opgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft [A], in lijn met het Convenant, getracht het deel van de aan haar opgelegde belastingaanslag dat op belanghebbende betrekking heeft, ad € 274, te incasseren van belanghebbende. Deze heeft echter geweigerd dat bedrag aan [A] te betalen.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de op hem betrekking hebbende, maar aan [A] opgelegde aanslag, welke volgens belanghebbende niet had mogen worden opgelegd aan [A] als exploitant van een recreatieterrein, maar aan de individuele staanplaatshouders.

De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar, dit niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet degene is aan wie de belastingaanslag is opgelegd, zodat hem ter zake niet het rechtsmiddel van bezwaar toekomt.

Het Hof heeft geoordeeld dat de wijze waarop het bedrag van € 274 hier in de belastingheffing is betrokken, niet in strijd is met het bepaalde in artikel 64 van de AWR. De onderhavige heffing is weliswaar in strijd met het in artikel 223 van de Gemeentewet en het in de Verordening bepaalde, maar die strijdigheid wordt volgens het Hof geheeld door het bepaalde in artikel 64 van de AWR. Het Hof heeft de Heffingsambtenaar in het gelijk gesteld.

Belanghebbende heeft tegen de Hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbendes enige middel strekt ten betoge dat het Hof artikel 64 van de AWR hier ten onrechte van toepassing heeft geacht, omdat de formele wetgever nimmer bedoeld kan hebben de heffing van belastingen als de onderhavige te verplaatsen naar een derde, die op basis van de Gemeentewet en de Verordening niet als belastingplichtige kan worden beschouwd, onder toekenning van de bevoegdheid aan deze derde om de belastingen civielrechtelijk op de verblijfshouders/forens, die belastingplichtig krachtens de Verordening is, te verhalen.

De A-G is van mening dat aan belanghebbende wel het recht toekomt bezwaar te maken tegen de aan [A] opgelegde aanslag, ter voorkoming van een tekort in de rechtsbescherming. Wettelijk in immers belanghebbende de belastingplichtige.

Naar de A-G meent, schept artikel 64 van de AWR weliswaar de mogelijkheid om een overeenkomstig de geldende wetgeving vastgestelde aanslag, met instemming van een ander, aan die ander op te leggen, maar niet de mogelijkheid om de basiselementen van een bepaalde heffingswet, zoals de daarin gelegen aanwijzing van de belastingplichtige, bij overeenkomst naar een ander te verleggen. Dat betekent volgens de A-G dat het middel slaagt en dat de aanslag nietig is.

Overigens merkt de A-G op dat een dergelijk convenant/overeenkomst tussen een gemeente en een exploitant, ook als artikel 64 van de AWR een bepaald convenant zou dekken, geen grondslag kan bieden voor civielrechtelijk verhaal van door de exploitant betaalde forensenbelasting op de verblijfhouder. Ook is het volgens de A-G niet mogelijk om op een aan een exploitant opgelegde aanslag, invorderingsmaatregelen jegens de verblijfhouder te baseren.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 22 december 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad: 16/00496

[X]

Nr. Gerechtshof: 14/00807

Nr. Rechtbank: 13/360

Derde Kamer B

tegen

Forensenbelasting

2011

B & W gemeente Oisterwijk

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/00496 naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] , belanghebbende, tegen de uitspraak van 7 januari 2016 van gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof).1

1.2

Belanghebbende is eigenaar van een gemeubileerde vakantiewoning, zijnde een stacaravan, op het recreatieterrein van caravanpark [A] B.V. (hierna: [A] ), gelegen in de gemeente Oisterwijk (hierna: de Gemeente).

1.3

Krachtens de Verordening op de heffing en invordering van Forensenbelasting 2011 van de Gemeente (hierna: de Verordening), als gebaseerd op artikel 223 van de Gemeentewet, wordt forensenbelasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.

1.4

Forensenbelasting kan de Gemeente krachtens de Verordening heffen bij wege van, voorlopige of definitieve, kennisgeving van het gevorderde bedrag op schriftuur, factuur of aanslagbiljet.

1.5

Daarvan uitgaande moet de Gemeente nagaan of individuele gebruikers van het caravanpark voldoen aan die omschrijving van het belastbare feit. Voor zover dat het geval is kan de Gemeente aan die natuurlijke personen, als belastingplichtigen, een schriftuur, factuur of aanslagbiljet uitreiken.

1.6

Het gemeentebestuur van Oisterwijk heeft besloten om met ingang van 2010 de forensenbelasting ‘op een praktischer wijze’ te heffen.

1.7

Daartoe heeft de Gemeente in het kader van de uitvoering van de forensenbelasting met een aantal exploitanten van recreatieterreinen, waaronder [A] , afspraken gemaakt over de heffing van de forensenbelasting vanaf het belastingjaar 2010. Die afspraken zijn vastgelegd in convenanten, tussen de Gemeente en de desbetreffende exploitanten.

1.8

In het convenant gesloten tussen de Gemeente en [A] (hierna: het Convenant) is bepaald dat de exploitant van het recreatieterrein, [A] , ‘in het kader van de doelmatige uitvoering van de forensenbelasting zoals bedoeld in artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de belastingplicht voor de forensenbelasting overneemt van de eigenaren van de gemeubileerde woningen op het recreatieterrein van de Exploitant. Het is immers voor de Gemeente zeer lastig om alle adressen te achterhalen van deze eigenaren en de verhuur- en gebruikstatus bij te houden. Het overnemen van de belastingplicht betreft uitsluitend de vakantieonderkomens op vaste jaar- en seizoensplaatsen (stacaravans, chalets, eenvoudige vakantiehuisjes, géén toercaravans) waarvoor geen WOZ-waarde wordt vastgesteld. De Exploitant kan de heffing vervolgens zelf verrekenen met de eigenaren van de vakantieonderkomens.’

1.9

In artikel 4 van het Convenant, dus krachtens overeenkomst, heeft [A] de belastingplicht op zich genomen: ‘De Exploitant verklaart, gelet op het bepaalde in artikel 64 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, voor de op zijn complex gelegen gemeubileerde woningen en vakantieonderkomens op vaste jaar- en seizoensplaatsen (zoals stacaravans, chalets, eenvoudige vakantiehuisjes) waarvoor geen WOZ-waarde is of wordt vastgesteld, de belastingplicht voor de forensenbelasting over te nemen van de individuele eigenaren. Hier staat geen vergoeding tegenover.’

1.10

Echter, voor het geval dat een natuurlijke persoon/forens onwillig mocht zijn aan [A] te betalen, is in artikel 5 van het Convenant aanvullend overeengekomen: ‘Als de exploitant het bedrag van de forensenbelasting niet of niet geheel heeft ontvangen van een of meer gemeubileerde woningen op zijn terrein, en vermoedt dat het niet betaalde bedrag niet vrijwillig zal worden betaald, zal hij de heffingsambtenaar daarvan in kennis stellen, zodat deze de invordering bij de eigenaar van de gemeubileerde woning kan overnemen. Dit geldt uitsluitend voor degenen die de forensenbelasting niet betalen, terwijl ze wel de huur voor de ondergrond van de gemeubileerde woning aan de exploitant betalen.’

1.11

Tussen partijen is vastgesteld ‘dat de heffingsmaatstaf en het belastingtarief voor de forensenbelasting zal worden toegepast conform het daarover bepaalde in de Verordening op de heffing en invordering van forensenbelasting. De Exploitant verklaart de administratieve kosten die verbonden zijn aan de verrekening van de forensenbelasting met zijn klanten, voor eigen rekening te nemen. ’

1.12

Overigens is in het Convenant opgenomen dat de exploitant, [A] , ter zake van de inhoud van het Convenant geen gebruik meer kan maken van het recht van bezwaar en beroep.

1.13

De heffingsambtenaar van de Gemeente Oisterwijk (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft met dagtekening 31 augustus 2011 aan [A] voor het jaar 2011 een voorlopige aanslag opgelegd. Met dagtekening 30 april 2012 heeft de Heffingsambtenaar aan [A] de aanslag forensenbelasting voor het jaar 2011 opgelegd.

1.14

Naar aanleiding daarvan heeft [A] , in lijn met het Convenant, getracht het deel van de aan haar opgelegde belastingaanslag dat op belanghebbende betrekking heeft, ad € 274, te incasseren van belanghebbende. Deze heeft echter geweigerd dat bedrag aan [A] te betalen.

1.15

Belanghebbende heeft op 8 september 2012 bezwaar gemaakt tegen deze op hem betrekking hebbende, maar aan [A] opgelegde belastingaanslagen.

1.16

Belanghebbende heeft zich daarbij gesteld op het standpunt dat het Convenant niet geldig is, omdat artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) geen grondslag biedt voor de onderhavige overdracht van de belastingplicht voor de forensenbelasting aan [A] . Dat betekent volgens belanghebbende dat een aanslag niet had mogen worden opgelegd aan [A] als exploitant van een recreatieterrein, maar (eventueel) aan de individuele staanplaatshouders.

1.17

De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 november 2012 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende niet degene is aan wie de belastingaanslag is opgelegd, zodat hem ter zake niet het rechtsmiddel van bezwaar toekomt.

1.18

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank).2 De Rechtbank heeft bij uitspraak van 4 juli 2014 beslist dat de wijze waarop de Heffingsambtenaar de forensenbelasting heeft geheven, in strijd is met artikel 223 Gemeentewet en met de systematiek van de AWR en dat die strijdigheid niet wordt geheeld door artikel 64 van de AWR.

1.19

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd. Voorts heeft de Rechtbank de aan [A] opgelegde voorlopige en definitieve aanslag elk verminderd met een bedrag van € 274, zijnde het deel van de materiële belastingschuld van belanghebbende dat ten onrechte is geformaliseerd in aan een verkeerde belastingplichtige, zijnde [A] , opgelegde belastingaanslagen.

1.20

Het Hof heeft bij uitspraak van 7 januari 2016 anders geoordeeld. Het Hof is van oordeel dat de wijze waarop het bedrag van € 274 hier in de belastingheffing is betrokken, niet in strijd is met het bepaalde in artikel 64 van de AWR. De onderhavige heffing is weliswaar in strijd met het in artikel 223 van de Gemeentewet en het in de Verordening bepaalde, maar die strijdigheid wordt volgens het Hof geheeld door het bepaalde in artikel 64 van de AWR. Daartoe stelt het Hof voorop dat in het onderhavige geval is voldaan aan de wettekstuele voorwaarden voor toepassing van artikel 64 van de AWR door de Heffingsambtenaar.

1.21

Verder overweegt het Hof dat met artikel 64 van de AWR is beoogd ‘de materiële belastingschuld op een efficiënte wijze af te wikkelen’. Dat kan volgens het Hof inhouden ‘dat een andere (rechts)persoon dan de eigenlijke belastingplichtige bij normale wetstoepassing als belastingplichtige wordt aangemerkt, mits die (rechts)persoon daarmee instemt. Instemming van de eigenlijke belastingplichtige is niet vereist, noch wettekstueel, noch anderszins’. Volgens het Hof verschaft artikel 64 van de AWR een wettelijke grondslag voor de onderwerpelijke belastingaanslagen.

1.22

Ten overvloede heeft het Hof nog overwogen dat de onderhavige, volgens het Hof juiste, toepassing van artikel 64 van de AWR, onverlet laat dat het verhaal van de door [A] verschuldigde belastingbedragen op de eigenlijke belastingplichtigen bij normale wetstoepassing, een privaatrechtelijke aangelegenheid is. Aangezien belanghebbende geen partij is bij het Convenant, noch met het Convenant heeft ingestemd, noch enige daaruit voortvloeiende verbintenis heeft aanvaard, lijkt dat hem niet te binden, zodat hij niet jegens [A] gehouden lijkt te kunnen worden geacht tot betaling van enig (belasting)bedrag. Op belanghebbende lijkt, naar het Hof heeft overwogen, geen verplichting te rusten tot betaling van het bedrag van € 274, bij gebreke van enige titel waaruit die verplichting zou kunnen voortvloeien. Het Hof besluit met de overweging dat een bindend oordeel dienaangaande behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter.

1.23

Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard en heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Ook heeft het Hof het beroep van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de Heffingsambtenaar, houdende niet-ontvankelijkverklaring, ongegrond verklaard.

1.24

Belanghebbende heeft tegen de Hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbendes enige middel strekt ten betoge dat het Hof artikel 64 van de AWR hier ten onrechte van toepassing heeft geacht, omdat de formele wetgever nimmer bedoeld kan hebben de heffing van belastingen als de onderhavige te verplaatsen naar een derde, die op basis van de Gemeentewet en de Verordening niet als belastingplichtige kan worden beschouwd, onder toekenning van de bevoegdheid aan deze derde om de belastingen civielrechtelijk op de verblijfshouders/forens, die belastingplichtig krachtens de Verordening is, te verhalen.

1.25

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van wetgeving, jurisprudentie en literatuur.3 Onderdeel 5 bevat de beoordeling van het cassatiemiddel, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:4

2.1.

[A] exploiteert een recreatieterrein (hierna: het recreatieterrein) dat is gelegen in de gemeente Oisterwijk (hierna: de Gemeente). Belanghebbende is eigenaar van een gemeubileerde stacaravan op het recreatieterrein.

2.2.

De Gemeente heeft in het kader van de uitvoering van de forensenbelasting met een aantal exploitanten van recreatieterreinen afspraken gemaakt over de heffing van de forensenbelasting vanaf belastingjaar 2010. Die afspraken zijn vastgelegd in convenanten. Het tussen de Gemeente en [A] gesloten convenant (hierna: het convenant) behelst, onder meer, het volgende:

“DE ONDERGETEKENDEN:

Burgemeester en wethouders en de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk, ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door wethouder van financiën, handelend ter uitvoering van het besluit van het college en de heffingsambtenaar, hierna te noemen “Gemeente”,

en

De Exploitant van het recreatieterrein Caravanpark [A] B.V., ten deze rechtsgeldig vertegenwoordigd door [D] en [E] , hierna te noemen “Exploitant”

Gezamenlijk te noemen “Partijen”;

OVERWEGEN HET VOLGENDE

Met ingang van 2009 is in Oisterwijk de forensenbelasting ingevoerd. Het gemeentebestuur van Oisterwijk heeft besloten om met ingang van 2010 de forensenbelasting op een praktischer wijze te heffen. Ten behoeve van de uitvoering en de relatie met de toeristenbelasting vinden partijen het gewenst om een aantal uitgangspunten vast te leggen.

Het is wenselijk langdurige afspraken te maken over de hoogte van de forensenbelasting in relatie tot de toeristenbelasting.

Daarnaast is het wenselijk dat de Exploitant in het kader van de doelmatige uitvoering van de forensenbelasting zoals bedoeld in artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de belastingplicht voor de forensenbelasting overneemt van de eigenaren van de gemeubileerde woningen op het recreatieterrein van de Exploitant. Het is immers voor de Gemeente zeer lastig om alle adressen te achterhalen van deze eigenaren en de verhuur- en gebruikstatus bij te houden. Het overnemen van de belastingplicht betreft uitsluitend de vakantieonderkomens op vaste jaar- en seizoensplaatsen (stacaravans, chalets, eenvoudige vakantiehuisjes, géén toercaravans) waarvoor geen WOZ-waarde wordt vastgesteld. De Exploitant kan de heffing vervolgens zelf verrekenen met de eigenaren van de vakantieonderkomens.

EN KOMEN HIERBIJ HET VOLGENDE OVEREEN

De Gemeente

1 De Gemeente zal het vaste bedrag per gemeubileerde woning van de forensenbelasting dat wordt geheven voor objecten waarvoor geen WOZ waarde is of wordt vastgesteld, zoals bedoeld in de verordening op de heffing en invordering van forensenbelasting, gelijk stellen aan het forfaitaire tarief van een jaarplaats voor de toeristenbelasting, zoals dit is vastgelegd in de verordening op de heffing en invordering van toeristenbelasting. Hierdoor worden de eigenaren van deze woningen die belastingplichtig zijn voor de forensenbelasting niet zwaarder belast dan op basis van de forfaitaire heffing van toeristenbelasting zou geschieden.

2 Het college van B&W zal geen voorstellen doen om de forensenbelasting voor de in punt 1 genoemde objecten voor de belastingjaren 2010 tot en met 2019, verder te verhogen dan het forfaitaire tarief van een jaarplaats voor de toeristenbelasting.

3 Het college van B&W zal ieder jaar een voorstel doen aan de gemeenteraad om het tarief voor het jaar na het komende belastingjaar vast te stellen. Hierdoor wordt bereikt dat de exploitanten vroegtijdig op de hoogte zijn van eventuele tariefwijzigingen.

De Exploitant

4 De Exploitant verklaart, gelet op het bepaalde in artikel 64 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, voor de op zijn complex gelegen gemeubileerde woningen en vakantieonderkomens op vaste jaar- en seizoensplaatsen (zoals stacaravans, chalets, eenvoudige vakantiehuisjes) waarvoor geen WOZ-waarde is of wordt vastgesteld, de belastingplicht voor de forensenbelasting over te nemen van de individuele eigenaren. Hier staat geen vergoeding tegenover.

5 De exploitant zal een gedetailleerde afdracht doen van de door hem ontvangen bedragen forensenbelasting en toeristenbelasting, zodat blijkt voor hoeveel kampeermiddelen het vaste bedrag dan wel het forfait wordt betaald.

Als de exploitant hef bedrag van de forensenbelasting niet of niet geheel heeft ontvangen van een of meer gemeubileerde woningen op zijn terrein, en vermoedt dat het niet betaalde bedrag niet vrijwillig zal worden betaald, zal hij de heftingsambtenaar daarvan in kennis stellen, zodat deze de invordering bij de eigenaar van de gemeubileerde woning kan overnemen. Dit geldt uitsluitend voor degenen die de forensenbelasting niet betalen, terwijl ze wel de huur voor de ondergrond van de gemeubileerde woning aan de exploitant betalen. Betalingen die worden gedaan op een factuur worden [geacht, A-G] als eerste te zijn gedaan op de standplaatshuur.

6 Partijen stellen vast dat de heffingsmaatstaf en het belastingtarief voor de forensenbelasting zal worden toegepast conform het daarover bepaalde in de Verordening op de heffing en invordering van forensenbelasting.

7 De Exploitant verklaart de administratieve kosten die verbonden zijn aan de verrekening van de forensenbelasting met zijn klanten, voor eigen rekening te nemen.

8 De Exploitant zal jaarlijks bij wege van voorlopige aanslag een voorlopige betaling doen van de forensenbelasting over het belastingjaar. Deze betaling betreft 85% van de vermoedelijke forensenbelasting van het belasting en zal bij de gemeente zijn gedaan vóór eind november van het belastingjaar.

Algemene bepalingen

9 Partijen verklaren dit convenant te hebben ondertekend nadat zij beide voldoende in de gelegenheid zijn gesteld zich over de gevolgen van dit convenant te beraden.

10 Het sluiten van dit convenant heeft tot gevolg dat de partijen dit in beginsel niet in rechte kunnen aantasten. Exploitant kan ter zake van de inhoud van de onderhavige overeenkomst derhalve geen gebruik meer maken van het recht van bezwaar en beroep. Met ondertekening van dit convenant verklaren partijen uitdrukkelijk dat zij deze consequentie volledig hebben begrepen en aanvaard.

11 Dit convenant is van kracht gedurende 10 jaar, te beginnen in 2010.

De verplichtingen van de Exploitant jegens de Gemeente eindigen indien de Exploitant zijn bedrijf overdraagt aan een ander of zijn bedrijf beëindigt. De Exploitant brengt hiervan de Gemeente en de eigenaren van de objecten als bedoeld in artikel 1 zo snel mogelijk na de overeenkomst van ter zake van de bedrijfsoverdracht of bedrijfsbeëindiging op de hoogte.

12 Indien er zich overigens ontwikkelingen voordoen, waardoor het voor één of beide partijen gewenst is om bepalingen bij te stellen, toe te voegen of te schrappen, dan wel het hele convenant te herzien, treden de Gemeente en de Exploitant hierover met elkaar in overleg. In het negende jaar treden partijen in overleg om tot een nieuw convenant op dit punt te komen. De Gemeente zal hiertoe de Exploitant uitnodigen voor een gesprek.

Dit convenant kan worden aangehaald als: “Convenant uitvoering Forensenbelasting gemeente Oisterwijk”.

2.3.

De Verordening op de heffing en invordering van Forensenbelasting 2011 van de Gemeente (hierna: de Verordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Artikel 1 Begripsomschrijvingen

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder woning: een gemeubileerde woning als bedoeld in artikel 223 van de Gemeentewet.

Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht

1. Onder de naam ‘forensenbelasting’ wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.

2. Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.

Artikel 3 Maatstaf van heffing en tarief

1. Indien de woning deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ en waarvoor op grond van hoofdstuk IV van die Wet voor die onroerende zaak een waarde is vastgesteld, wordt de belasting geheven naar de heffingsmaatstaf voor de onroerende zaakbelastingen, zoals die voor het belastingobject geldt voor het tijdvak waarover de forensenbelasting wordt geheven.

2. De belasting als bedoeld in het eerste lid bedraagt, indien de waarde in het economische verkeer

a.

niet meer is dan € 75.000

€ 274,00

b.

meer is dan € 75.000, doch niet meer is dan

€ 250.000,

€ 300,00

c.

meer is dan € 250.000, doch niet meer is dan

€ 550.000

€ 500,00

d.

meer is dan € 550.000,

€ 750,00

3. In afwijking van het eerste lid wordt de belasting geheven naar een vast bedrag per woning, indien

a. de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen waarvan de woning deel uitmaakt voor het belastingjaar is vastgesteld onder toepassing van artikel 16, onderdeel e, van de Wet WOZ;

b. de woning geen deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ;

c. geen heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is of wordt vastgesteld.

4. Het vaste bedrag als bedoeld in het derde lid bedraagt € 274,00.

Artikel 4 Belastingjaar

Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.”

2.4.

[A] berekent het deel van de aan haar opgelegde belastingaanslagen dat op belanghebbende betrekking heeft, door aan belanghebbende. Het op belanghebbende betrekking hebbende belastingbedrag is € 274.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.2

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar strekkende tot handhaving van de aanslagen beroep ingesteld bij de Rechtbank.

2.3

De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:

3.1.

In geschil tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is het beroep van belanghebbende ontvankelijk?

2. Indien voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord: dienen de onderhavige aanslagen vernietigd te worden voor zover deze betrekking hebben op de door belanghebbende op grond van de Verordening verschuldigde forensenbelasting?

2.4

De Rechtbank heeft overwogen:5

Ontvankelijkheid: kan belanghebbende als beroepsgerechtigde aangemerkt worden?

4.1.2.

Uit artikel 2 van de verordening volgt dat belanghebbende de belastingplichtige is voor de forensenbelasting. De aanslagen zijn echter opgelegd aan [A] en niet aan belanghebbende. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen aan [A] opgelegd met toepassing van artikel 64 AWR.

4.1.3.

Bij invoering van artikel 64 AWR is niet voorzien in de mogelijkheid van bezwaar en beroep door degene op wie de belasting betrekking heeft die “ter bevordering van een doelmatige formalisering” van een ander wordt geheven.

4.1.4.

De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat artikel 26a, tweede lid, AWR niet bedoeld is voor situaties als de onderhavige, omdat die bepaling alleen ziet op ‘echteliedensituaties’. Een dergelijke beperkte reikwijdte van artikel 26a, tweede lid, AWR vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de wettekst of totstandkomingsgeschiedenis. Nu een vermogensbestanddeel van belanghebbende - de vakantiewoning - begrepen is in het voorwerp van de belasting waarop de aan [A] opgelegde aanslagen betrekking hebben, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie als bedoeld in artikel 26a, tweede lid, AWR. Maar ook als wordt aangenomen dat belanghebbende niet op die grond uit eigen hoofde in bezwaar en beroep zou kunnen komen tegen de aanslagen, voor zover die de door hem verschuldigde forensenbelasting betreffen, acht de rechtbank hem daartoe gerechtigd. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Vast staat dat belanghebbende degene is die de belasting feitelijk moet betalen. Hij wordt immers door de exploitant van [A] voor het op de aanslag verschuldigde bedrag aansprakelijk gesteld. De rechtbank leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr. 34578 (ECLI:NL:HR:2000:AA6508)6 af dat in een dergelijk geval het recht op toegang tot de rechter moet zijn gewaarborgd en dat de rechter een wettelijke leemte op dat gebied met inachtneming van het stelsel van de wet moet opvullen door belanghebbende toch de mogelijkheid van bezwaar en beroep te bieden.

In dit geval moet dan ook worden aangenomen dat belanghebbende in bezwaar en beroep kon komen tegen de aanslagen, voor zover die de door hem verschuldigde forensenbelasting betreffen.

Aanslagen forensenbelasting

4.3.1.

Naar het oordeel van de rechtbank biedt de Verordening geen grondslag voor het opleggen van de aanslagen aan de exploitant [A] . De Verordening wijst juist de degene die voor zich of zijn gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houdt aan als de belastingplichtige voor de forensenbelasting. De vraag is dan of artikel 64 van de AWR een grondslag biedt om aanslagen forensenbelasting op te leggen aan de exploitant.

4.3.2.

Het huidige artikel 64 AWR werd voor het eerst voorgesteld als onderdeel van het “Wetsvoorstel versterking fiscale rechtshandhaving” (wetsvoorstel nr. 30 322). Na kritiek vanuit het parlement werd het voorgestelde artikel uit het wetsvoorstel geschrapt. Vervolgens werd het artikel echter opnieuw in gewijzigde vorm voorgesteld in het wetsvoorstel “Overige fiscale maatregelen 2008” (nr. 31 206). Ditmaal is het voorgestelde artikel 64 aangenomen.

In de Toelichting bij de nota van wijziging waarin dit artikel is voorgesteld, is uitdrukkelijk verwezen naar de wetsgeschiedenis van wetsvoorstel 30 322 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 206, nr. 7, pag. 13 onderaan).7

4.3.3.

Uit de parlementaire geschiedenis volgt, dat de wetgever ervan is uitgegaan dat alle betrokkenen zouden instemmen met de formalisering van de belastingschuld in afwijking van de gewone wettelijke bepalingen. In de Eerste Kamer is dat als volgt toegelicht (Eerste kamer, vergaderjaar 2007-2008, nrs. 31205 en 31206, C, bl. 33):8

“De invoering van de doelmatigheidsbepaling laat de bestaande contra legem jurisprudentie intact. De doelmatigheidsbepaling strekt ertoe, binnen de specifieke context van artikel 64 A WR, de mogelijkheid te bieden om met instemming van betrokkenen de materiële belastingschuld op een efficiënte wijze af te wikkelen. (...) De toepassing van artikel 64 AWR komt pas aan de orde wanneer, na de toepassing van de materiële regels, de formalisering van de belastingschuld geschiedt in de vorm van het opleggen van één of meer aanslagen. Dan, zo toont de praktijk aan, kan de behoefte bestaan de formele afwikkeling van de belastingschuld op een - voor alle betrokkenen - efficiënte wijze te laten plaatsvinden. (...) De doelmatigheidsbepaling geeft slechts een bevoegdheid, wanneer de materiële belastingschuld vastgesteld is, de afwikkeling ervan zo doelmatig mogelijk te doen geschieden door bijvoorbeeld de belastingschuld door een andere, derde persoon te laten betalen (...). ”

4.3.4.

De wettekst bevat echter slechts de eis dat degene aan wie de aanslag wordt opgelegd daarmee instemt. Niet vereist is dat degene wiens belastingschuld het betreft, instemt met het opleggen van de aanslag aan een ander. De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis (o.a. Kamerstukken II 2005/2006, 30 322, nr. 3, p. 1, 2, 3 en 17, Handelingen II 2007/2008, 37-2317, Kamerstukken II 2007/2008, 31 206, nr. 7, p. 8, 9 en 13, Kamerstukken I 2007/2008, 31 205 en 31 206, C, p. 32-34)9 echter af dat de wetgever er van uit is gegaan dat alle betrokkenen - lees: de materiële belastingplichtige en degene aan wie de aanslag wordt opgelegd - geen nadeel zouden ondervinden van de toepassing van artikel 64 AWR.

4.3.5.

Belanghebbende heeft als nadeel aangevoerd de schending van de geheimhoudingsplicht van de gemeente (artikel 67 AWR). Het convenant voorziet er in dat de exploitant de forensenbelasting verhaalt op de eigenaren van de vakantieonderkomens. De door de gemeente geschapen situatie leidt er aldus toe dat de gemeente aan de exploitant van het vakantiepark informatie moet verschaffen over individuele bewoners die op dat park een gemeubileerde woning beschikbaar houden maar geen woonforensenbelasting verschuldigd zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is dat in strijd met de geheimhoudingsplicht die op de gemeente rust.

4.3.6.

Aan het toepassen van artikel 64 AWR zonder dat belanghebbende daarmee heeft ingestemd, kunnen ook andere nadelen kleven. Belastingplichtig voor de forensenbelasting zijn natuurlijke personen die, zonder er hoofdverblijf te hebben, gedurende het belastingjaar meer dan 90 dagen in een gemeente nachtverblijf houden of er op meer dan 90 dagen per jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden (artikel 223 Gemeentewet). De belastingplicht is dus afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. De eigenaar van een vakantieonderkomen zou, indien hij onder de heffing wil uitkomen, aan de exploitant kenbaar moeten maken dat hij in enig jaar voor minder dan 90 dagen het vakantieonderkomen voor zichzelf of voor zijn gezin beschikbaar heeft gehouden. Een dergelijke situatie staat, naar het oordeel van de rechtbank op gespannen voet met het besloten karakter van belastingheffing. De materiële belastingplichtige wordt in dit geval namelijk als het ware gedwongen om feiten die relevant zijn ten aanzien van zijn eigen belastingheffing te delen met derden, niet zijnde de belastingheffende instantie. Bovendien zou hij de discussie daaromtrent met die derde moeten voeren, zoals de heffingsambtenaar bepleit. Bij de vraag of artikel 64 AWR juist is toegepast kunnen dergelijke nadelen naar het oordeel van de rechtbank niet worden genegeerd. In dit verband wijst de rechtbank nog op de in 4.3.3 geciteerde kamerstukken waaruit blijkt dat artikel 64 AWR zich richt op situaties waarin ‘de materiële belastingschuld is vastgesteld’. Indien de materiële belastingschuld vaststaat, spelen voornoemde dergelijke nadelen niet (meer).

4.3.7.

Hetgeen is overwogen in 4.3.5. en 4.3.6. leidt de rechtbank tot het oordeel dat de wijze waarop de heffingsambtenaar in het onderhavige geval de woonforensenbelasting heeft geheven, in strijd is met artikel 223 Gemeentewet en met de systematiek van AWR, en dat die strijdigheid niet wordt geheeld door artikel 64 AWR.

4.3.8.

Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat voor zover in de onderwerpelijke aanslagen een formalisering van de materiële belastingschuld van belanghebbende is begrepen, deze aanslagen aan de verkeerde belastingplichtige zijn opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat het hier per aanslag om een bedrag van € 274 gaat. Zowel de hiervoor onder 1.1 genoemde voorlopige aanslag als definitieve aanslag moeten dan met € 274 verminderd worden.

2.5

Bij deze uitspraak heeft Monsma geannoteerd:10

2. Volgens art. 223 Gemeentewet en de Verordening forensenbelasting 2011 van de gemeente Oisterwijk wordt forensenbelasting geheven van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zichzelf of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. De heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk schuift deze duidelijke uitgangspunten aan de kant door de belastingplicht te verleggen naar de exploitant van een recreatieterrein die het perceel grond waarop de onderhavige gemeubileerde woning staat, aan de eigenaar van die woning verhuurt. Anders dan bij de toeristenbelasting biedt de Gemeentewet geen basis voor een dergelijke verlegging. Met betrekking tot de toeristenbelasting bepaalt art. 224 Gemeentewet dat de belasting kan worden geheven van degene die gelegenheid biedt tot verblijf en dat deze de belasting in dat geval kan verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt. Een dergelijke regeling ontbreekt in art. 223 Gemeentewet ten aanzien van de forensenbelasting. Mijns inziens vormt dat op zich al een reden om met de nodige scepsis te kijken naar wat de gemeente Oisterwijk hier doet.

3. De gemeente zoekt de juridische onderbouwing voor haar met art. 223 Gemeentewet strijdige aanpak van de heffing van de forensenbelasting in art. 64 AWR. De rechtbank schetst de totstandkomingsgeschiedenis van art. 64 AWR in onderdeel 4.3 van haar uitspraak. De bepaling is ingevoerd om de inspecteur de mogelijkheid te geven uit doelmatigheidsoverwegingen onder strikte voorwaarden af te wijken van ʻhet overigens bij of krachtens de belastingwet bepaaldeʼ. Als voorbeelden zijn onder meer genoemd dat bij navordering van belasting over buitenlandse inkomsten die jarenlang zijn verzwegen, de verzwegen inkomsten uit doelmatigheidsoverwegingen aan één belastingjaar kunnen worden toegerekend. Strikte voorwaarden voor het afwijken van de normale regels zijn dat degene aan wie de belastingaanslag wordt opgelegd - die iemand anders kan zijn dan degene die volgens de normale regels de belastingplichtige is - daarmee instemt en dat de afwijkende formalisering niet leidt tot een lagere schuld of bestuurlijke boete dan de schuld of bestuurlijke boete die zonder toepassing van art. 64 AWR uit de wet voortvloeit. Wat betreft de boete kan dit spelen in een voorbeeld zoals genoemd waarin niet voor ieder jaar afzonderlijk een boete wordt vastgesteld. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt verder dat het niet mag gaan om gevallen waarin er nog verschil van mening kan bestaan over de hoogte van de belastingschuld of de boete. Het gaat - in mijn woorden - met name om een doelmatige afwikkeling van de heffing in situaties waarin de materiële kant van de heffing niet (meer) in geschil is.

4. Hoewel art. 64 AWR in art. 236 Gemeentewet niet is genoemd bij de artikelen van de AWR die bij de heffing van gemeentelijke belastingen buiten toepassing blijven, vraag ik mij af of de wetgever zich bij de totstandkoming van art. 64 AWR heeft gerealiseerd dat de mogelijkheid van toepassing daarvan, als de opsomming in art. 236 Gemeentewet (net als die in bijvoorbeeld art. 228 Provinciewet) niet zou worden aangevuld, zich niet zou beperken tot de inspecteurs van de Belastingdienst. De voorbeelden die in de wetsgeschiedenis zijn genoemd, hebben voor zover mij bekend is, alle betrekking op rijksbelastingen. Ook bij de evaluatie van de nieuwe regeling over de belastingjaren 2010, 2011 en 2012 gaat het alleen om de Belastingdienst en om rijksbelastingen. Art. 64 AWR wordt door de Belastingdienst met name bij de IB en de Vpb toegepast. Daar lijkt deze regeling ook voor te zijn bedoeld. Ik kan mij eerlijk gezegd niet goed voorstellen dat de wetgever ook een geval als het onderhavige, waarbij voor de forensenbelasting buiten toedoen van de echte belastingplichtigen, een regeling wordt getroffen met derden die de belasting gaan afdragen en verhalen, voor ogen heeft gehad bij de invoering van
art. 64 AWR. Maar ja, wat niet wordt uitgesloten, gebeurt. Dat is een zekerheidje waar de wetgever alert op moet zijn.

5. Nu art. 64 AWR in art. 236 Gemeentewet niet is uitgezonderd, heeft de rechtbank zich terecht de vraag gesteld of de met art. 223 Gemeentewet strijdige wijze waarop de forensenbelasting door de gemeente Oisterwijk wordt geheven wordt geheeld door art. 64 AWR. Terecht komt zij tot de conclusie dat dit niet het geval is. Met name de andere nadelen die de rechtbank in overweging 4.3.6 noemt acht ik dragend voor deze conclusie. Simpel gezegd komt het er bij de in het onderhavige convenant gekozen uitgangspunten op neer dat een flink deel van de werkzaamheden van de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de hoogte van de belastingschuld, wordt verschoven naar de exploitant. De vraag of een eigenaar van een gemeubileerde woning deze, zonder hoofdverblijf in de gemeente te houden, op meer dan negentig dagen van een belastingjaar voor zichzelf of zijn gezin beschikbaar houdt is een vraag die tot het werkterrein van de heffingsambtenaar behoort. Over dergelijke vragen behoort de exploitant niet te gaan. Nu dit blijkbaar wel het geval is zijn de grenzen van datgene waarvoor art. 64 AWR bedoeld is (verre) overschreden.

(…)

8. Ik heb mij nog afgevraagd wat er zou zijn gebeurd als belanghebbende gewoon had geweigerd de op hem verhaalde forensenbelasting aan de exploitant te betalen. Volgens het convenant had de exploitant dit dan aan de heffingsambtenaar moeten melden, zodat deze de invordering bij de eigenaar van de gemeubileerde woning kan overnemen. Ik vraag mij af wat de bij het convenant betrokken partijen, de gemeente en de exploitanten, zich hierbij hebben voorgesteld. De eigenaren van de gemeubileerde woningen worden door de gemeente toch niet meer aangeslagen in de forensenbelasting? Wat valt er dan bij die eigenaren in te vorderen? De gemeente kan, voor zover ik begrijp, slechts bij de exploitant invorderen. En deze moet dan maar zien de belasting op de eigenaren van de gemeubileerde woningen te verhalen. Ik acht het onbegrijpelijk dat exploitanten zich zo voor het karretje van de gemeente hebben laten spannen.

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

2.6

De heffingsambtenaar is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.7

Heft Hof heeft het geschil omschreven: 11

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

a. Is belanghebbende beroepsgerechtigde in de zin van artikel 26a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR)?

b. Zo ja, heeft belanghebbende procesbelang bij zijn beroep?

c. Zo ja, heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de belastingaanslagen moeten worden verminderd?

2.8

Het Hof heeft overwogen:

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar

4.2.

De Heffingsambtenaar betoogt dat de Rechtbank belanghebbende ten onrechte als beroepsgerechtigde in de zin van artikel 26a, lid 2, van de AWR heeft aangemerkt. De Heffingsambtenaar verbindt aan die stelling het rechtsgevolg dat belanghebbende ten onrechte in zijn beroep is ontvangen. Het Hof stelt voorop dat de juistheid van de genoemde stelling niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. Op belanghebbendes bezwaren is immers bij uitspraken van de Heffingsambtenaar beslist. Daarvan uitgaande kon belanghebbende, afgezien van de (mede) onder 4.1 bedoelde beletsels ingevolge Afdeling 6.2 van de Algemene wet bestuursrecht, een ontvankelijk beroep bij de Rechtbank instellen. Tussen partijen is, terecht, niet in geschil dat belanghebbende niet als beroepsgerechtigde op de voet van artikel 26a, lid 1, van de AWR kan worden aangemerkt. Indien belanghebbende, zoals de Heffingsambtenaar betoogt, evenmin als beroepsgerechtigde ingevolge artikel 26a, lid 2, van de AWR kan worden aangemerkt, zou dat, zonder nadere voorziening, betekenen dat belanghebbende ten onrechte ontvankelijk is geacht in zijn bezwaar (zie artikel 26a van de AWR in verbinding met artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht).

(…)

4.4.

Het Hof stelt voorop dat het onderhavige geval tekstueel onder de reikwijdte van artikel 26a, lid 2, van de AWR zou kunnen worden begrepen. De heffing van forensenbelasting grijpt immers, gezien de tekst van de Verordening, aan bij het beschikbaar houden, door belanghebbende, van een vermogensbestanddeel van hem, zijnde de stacaravan. Ter zake van het beschikbaar houden van dat vermogensbestanddeel is belanghebbende, volgens de Verordening, evenwel een vast belastingbedrag verschuldigd, zodat niet geheel buiten twijfel is dat kan worden gesproken van het in de heffing betrekken van een vermogensbestanddeel van belanghebbende in de door artikel 26a, lid 2, van de AWR bedoelde zin. Voor de wijze waarop artikel 26a, lid 2, van de AWR in de context van het onderhavige geding moet worden uitgelegd, zal het Hof acht slaan op de wordingsgeschiedenis van die bepaling.

4.5.

Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, volgt uit de wordingsgeschiedenis van artikel 26a, lid 2, van de AWR - welke regeling voorheen was vervat in artikel 23, lid 2, (oud) van de AWR - dat die bepaling is gegeven met het oog op bepaalde toerekeningssituaties in de sfeer van de inkomsten- en de voormalige vermogensbelasting. Het Hof wijst daartoe op de volgende passages uit die wordingsgeschiedenis:

“Dit wetsontwerp bevat het voorstel om in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301; hierna AWR) de regeling van het recht van bezwaar en beroep nader in overeenstemming te brengen met de uitleg van het Internationaal verdrag van New York inzake burgerrechten en politieke rechten (Trb. 1969, 99). Daartoe wordt voorgesteld in de wet de mogelijkheid van bezwaar en beroep - en daarmee ook die van cassatie - vast te leggen voor diegenen wier inkomens- en vermogensbestanddelen zijn opgenomen in de aanslag van echtgenoot (aanvulling artikel 23 en 26 van de AWR). Tevens wordt een voorziening getroffen om dit recht geldend te kunnen maken in gevallen waarin dit thans niet mogelijk is.

Directe aanleiding voor dit wetsvoorstel vormt het arrest van de Hoge Raad van 27 september 1989, BNB 1990/61. In dit arrest is, hoewel deze kwestie door partijen niet aan de orde was gesteld, de regeling van bezwaar en beroep in de belastingwetgeving getoetst aan artikel 26 van genoemd verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De Hoge Raad bleek van oordeel dat uit die regeling een ongelijke behandeling van echtgenoten spreekt waarvoor geen objectieve en redelijke grond bestaat en die derhalve in het licht van de verdragsbepalingen niet valt te rechtvaardigen, een oordeel dat ik onderschrijf.”

(...)

“Allereerst wordt voorgesteld aan artikel 23 van de AWR een tweede volzin toe te voegen die tot uitdrukking brengt dat het recht van bezwaar ook toekomt aan degene van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belasting van een ander. Deze toevoeging ziet op de gevallen waarin op grond van artikel 5 van de Wet IB 1964 inkomensbestanddelen van de minstverdienende echtgenoot worden toegerekend aan de meestverdienende echtgenoot. Voorts geldt deze uitbreiding ook voor gevallen waarin op grond van genoemd artikel inkomensbestanddelen van minderjarige kinderen of de in het achtste lid van dat artikel bedoelde partners worden toegerekend aan een ander, alsmede op de gevallen waarin ingevolge artikel 5 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Stb. 1964, 520; hierna Wet VB 1964) vermogensbestanddelen van de minstverdienende echtgenoot worden toegerekend aan de meestverdienende echtgenoot.”12

4.6.

Uit de wordingsgeschiedenis overigens kan niet worden afgeleid dat de wetgever met het geven van de onderhavige regeling andere gevallen op het oog heeft gehad dan de in de geciteerde passages genoemde. Gelet daarop, kan belanghebbende niet als beroepsgerechtigde worden aangemerkt ingevolge artikel 26a, lid 2, van de AWR; een andersluidend oordeel zou leiden tot een onvoorziene uitbreiding van de reikwijdte van die bepaling.

4.7.

Het Hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of belanghebbende desalniettemin als beroepsgerechtigde moet worden aangemerkt, teneinde te voorkomen dat zich een ongewenst tekort in de rechtsbescherming zou voordoen.

4.7.1.

Enerzijds kan worden betoogd dat een zodanig rechtstekort zich niet voordoet. Immers, met de onderhavige belastingaanslagen als zodanig worden geen verplichtingen voor belanghebbende in het leven geroepen. Belanghebbende is geen partij bij het Convenant en hij is evenmin overeenkomstig artikel 223 van de Gemeentewet in verbinding met de Verordening in de heffing van forensenbelasting betrokken. Dat het Convenant gestoeld is op het bepaalde in artikel 64 van de AWR maakt dat niet anders, aangezien die bepaling geen verplichtingen voor de niet in de heffing betrokken (eigenlijke) belastingplichtige in het leven roept (zie overweging 4.19 hierna).

4.7.2.

Anderzijds moet er, gezien het Convenant, vanuit worden gegaan dat [A] de van haar geheven forensenbelasting zal (pogen te) verhalen op de belastingplichtigen in de zin van de Verordening. Ter zitting is ook gebleken dat [A] dat verhaal heeft kunnen verwezenlijken op alle belastingplichtigen, behoudens belanghebbende. Derhalve rijst de vraag of belanghebbende niet een rechtsingang bij de belastingrechter moet worden geboden, analoog aan de rechtsingang die werd geschapen in het arrest HR 14 juli 2000, nr. 34 578, ECLI:NL:HR: 2000:LJN AA6508, BNB 2000/284, betreffende de rechtspositie van de feitelijke parkeerder van een personenauto ter zake van een aan de houder van die auto opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De Hoge Raad overwoog in dat arrest onder meer als volgt:13

”4.4. Nu aan belanghebbende geen naheffingsaanslag is opgelegd, zou zij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou echter voor dergelijke gevallen het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en die naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde belasting. De wettelijke regeling, bij het ontwerpen waarvan de aandacht kennelijk vooral erop was gericht betaling van de naheffingsaanslag zeker te stellen, vertoont op dit punt een leemte, die met inachtneming van het stelsel van de wet dient te worden opgevuld. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet, naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. (...)”.

4.7.3.

Hoewel het genoemde arrest BNB 2000/284 is gegeven in de context van de parkeerbelasting, acht het Hof termen aanwezig ook in het onderhavige geval te voorzien in de leemte die, gezien het onder 4.6 hiervóór overwogene, bij een strikte wetstoepassing zou ontstaan. In de omstandigheid dat die leemte ontstaat door een met het oog op artikel 64 van de AWR gemaakte afspraak tussen de Gemeente en [A] ziet het Hof geen aanleiding om niet in die leemte te voorzien. Uit de wordingsgeschiedenis van artikel 64 AWR blijkt namelijk niet dat de wetgever met dat wetsartikel de bedoeling heeft gehad de eigenlijke belastingplichtigen een rechtsingang te onthouden. Naar ’s Hofs oordeel doet zich derhalve, net als in het geval dat aan de orde was in het arrest BNB 2000/284, een onvoorziene leemte in de rechtsbescherming voor.

4.8.

Gezien het vorenoverwogene heeft de Rechtbank belanghebbende terecht als beroepsgerechtigde aangemerkt.

Ten aanzien van het procesbelang bij het beroep van belanghebbende

4.9.

De Heffingsambtenaar betoogt dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij geen belang heeft bij de hoogte van de onderhavige belastingaanslagen. Belanghebbende heeft immers geen gronden aangevoerd waaruit volgt dat de in die belastingaanslagen te zijnen aanzien begrepen bedragen onjuist zouden zijn. Belanghebbende verzet zich louter tegen de vorm waarin die bedragen in de belastingheffing zijn betrokken, namelijk door die bedragen te begrijpen in aan [A] opgelegde belastingaanslagen, aldus de Heffingsambtenaar.

4.10.

Het Hof verwerpt het betoog van de Heffingsambtenaar. Uitgaande van het hiervóór gegeven oordeel dat belanghebbende als beroeps- en (derhalve) bezwaargerechtigde belanghebbende ter zake van de onderwerpelijke belastingaanslagen moet worden aangemerkt, staat het hem vrij zijn bezwaar en/of beroep te beperken tot louter de vorm waarin de belastingheffing in het onderhavige geval is geformaliseerd. Het Hof verstaat belanghebbendes betoog ook aldus dat hij zich verzet tegen heffing van [A] van de normaliter door hem verschuldigde belasting. Door middel van die grief, die bij gegrondbevinding moet leiden tot (partiële) vernietiging, althans vermindering, van de onderwerpelijke belastingaanslagen, heeft belanghebbende procesbelang bij zijn beroep. Dat klemt temeer nu een dergelijke vernietiging of vermindering van die belastingaanslagen afbreuk zou doen aan de rechtsgrond voor verhaal van [A] op belanghebbende van het de laatstgenoemde betreffende belastingbedrag, zo die rechtsgrond zou bestaan

Ten aanzien van de hoogte van de onderwerpelijke belastingaanslagen

(…)

4.12.

Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat de wijze waarop het voornoemde bedrag van € 274 in het onderhavige geval in de belastingheffing is betrokken, niet in strijd is met het bepaalde in artikel 64 van de AWR. Die heffing is weliswaar in strijd met het in artikel 223 van de Gemeentewet en de Verordening bepaalde, maar die strijdigheid wordt geheeld door het bepaalde in artikel 64 van de AWR, welke bepaling in de Gemeentewet niet buiten toepassing is verklaard voor de heffing van gemeentelijke belastingen (zie artikel 236, lid 1, van de Gemeentewet). Het Hof stelt in dit verband voorop dat aan de wettekstuele voorwaarden voor de toepassing van artikel 64 van de AWR in het onderhavige geval is voldaan. Wat dan rest, is de vraag of de wijze waarop in het onderhavige geval toepassing is gegeven aan die bepaling in strijd komt met de aan dat artikel ten grondslag liggende gedachte, dan wel in strijd komt met enig algemeen geldend rechtsbeginsel.

4.13.

Met artikel 64 van de AWR is beoogd “de materiële belastingschuld op een efficiënte wijze af te wikkelen”. De efficiënte afwikkeling kan onder meer inhouden dat een andere (rechts)persoon dan de eigenlijke belastingplichtige bij normale wetstoepassing als belastingplichtige wordt aangemerkt, mits die (rechts)persoon daarmee instemt. Instemming van de eigenlijke belastingplichtige is niet vereist, noch wettekstueel, noch anderszins. Het Hof wijst in dit verband op de volgende passages uit de wetsgeschiedenis:14

“Tijdens de plenaire behandeling in de Eerste Kamer op 25 september 2007 van het wetsvoorstel Versterking fiscale rechtshandhaving heb ik naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de heer Leijnse van de PvdA-fractie aangegeven dat ik mij opnieuw tot de Staten-Generaal zou wenden in verband met de eerder al voorgestelde doelmatigheidsbepaling bij de heffing van belastingen (artikel 64 AWR). In mijn brief van 5 oktober 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heb ik dan ook mijn voornemen aangekondigd bij nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel, mede in het licht van de recente ontwikkelingen rond Bos en Lommer, die naar mijn mening de wenselijkheid van een dergelijke doelmatigheidsbepaling hebben aangetoond, opnieuw voor te stellen bedoelde doelmatigheidsbepaling in de AWR (in artikel 64) op te nemen.

De gang van zaken rond 'Bos en Lommer' is een voorbeeld waarbij de wet in de weg staat aan een efficiënte, wenselijke afwikkeling van de belastingschuld. In deze zaak is de belastingschuld van een groot aantal individuele belastingplichtigen voor relatief kleine bedragen in één keer afgewikkeld door afdracht van de verschuldigde belasting door een derde, in dit geval de gemeente Amsterdam. Dat in deze kwestie kon worden gekozen voor deze oplossing was gebaseerd op de veronderstelling dat voor deze oplossing met het opnemen van artikel 64 AWR een wettelijke grondslag zou worden geboden. Door het verwijderen uit het wetsvoorstel van artikel 64 AWR behoort een bevrijdende eindheffing als in de 'Bos en Lommerkwestie' wettelijk gezien niet tot de mogelijkheden, maar kon op basis van het leerstuk van het opgewekte vertrouwen toch het aanbod van een bevrijdende eindheffing gestand worden gedaan. Echter, omdat het neerleggen van de heffing bij een ander dan de feitelijke belastingplichtige of inhoudingsplichtige in een geval als Bos en Lommer met de huidige wettekst niet mogelijk is, zou een dergelijke praktische afwikkeling van de belastingschuld, zonder nadere wettelijke grondslag, in de toekomst niet mogelijk zijn.

Een ander voorbeeld waaruit voor de praktijk het belang van artikel 64 AWR blijkt, is dat de Belastingdienst/Limburg/kantoor Buitenland te maken heeft met in het buitenland woonachtige beleggers die, via participaties in een transparant lichaam (bijvoorbeeld een C.V.), beleggen in onroerende zaken die in Nederland gelegen zijn. Veelal hebben deze participanten geen andere in Nederland belaste inkomsten. Voor hun beleggingen zijn deze beleggers in Nederland belastingplichtig in box III. Ter vereenvoudiging van het doen van aangifte, het opleggen van de aanslag en het betalen van de verschuldigde belasting, is in het verleden een praktische regeling opgezet. Door toepassing van die regeling is voorkomen dat ongeveer 40.000 participanten als buitenlandse belastingplichtige moeten worden beschreven, met alle uitvoeringslasten en afbreukrisico's die gepaard gaan met het heffen en innen van Nederlandse belasting van buitenlands belastingplichtigen. In plaats daarvan wordt belasting geheven bij enkele tientallen c.v.'s. Vooruitlopend op de introductie van de doelmatigheidsbepaling zijn deze afspraken, waarbij de nadruk op doelmatigheid ligt, aangehouden. Zonder nadere regelgeving zou de Belastingdienst gedwongen worden om deze afspraken op te zeggen en 40 000 participanten alsnog als (buitenlands) belastingplichtige op te nemen. In een en ander vind ik aanleiding opnieuw het voorstel tot invoering van artikel 64 in de AWR aan de Kamer voor te leggen."

4.14.

Uit het geciteerde blijkt dat de wetgever met het geven van artikel 64 AWR mede het oog heeft gehad op situaties waarin belasting wordt geheven van een andere persoon dan de eigenlijke belastingplichtigen bij normale wetstoepassing, zonder instemming van die belastingplichtigen, terwijl evenmin moet worden aanvaard dat in de bedoelde situaties van verhaal van materiële belastingschulden is afgezien.

4.15.

De Rechtbank heeft voorts overwogen dat de onderwerpelijke wijze van belastingheffing leidt tot schending van artikel 67 van de AWR. Het Hof kan de Rechtbank daarin niet volgen, aangezien gesteld noch gebleken is dat de onderwerpelijke wijze van belastingheffing op enig moment gepaard is gegaan met een schending, door de Heffingsambtenaar, van de hem geldende geheimhoudingsplicht. Dat [A] bij het doen van aangifte gegevens betreffende de eigenlijke belastingplichtigen aan de Heffingsambtenaar verstrekt, levert geen schending van artikel 67 van de AWR op. Voor zover belanghebbende betoogt dat de voornoemde gegevensverstrekking door [A] aan de Heffingsambtenaar zijn recht op privacy schendt, stelt het Hof voorop dat die schending een gevolg is van de toepassing van artikel 64 van de AWR, welke schending de wetgever met het geven van dat wetsartikel heeft aanvaard. Die schending kan, daarvan uitgaande en gezien artikel 94 van de Grondwet, slechts worden getoetst aan algemeen verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke aard. Gesteld dat de bedoelde gegevensverstrekking een inbreuk zou maken op belanghebbendes recht op “respect for his private life” in de zin van artikel 8, lid 1, van het EVRM, moet die inbreuk, gezien artikel 64 van de AWR, worden aangemerkt als “necessary in a democratie society in the interests of the economie well-being of the country” in de zin van het tweede lid van dat artikel (vgl. HR 15 september 1993, nr. 27 858, ECLI:NL:HR:1993:ZC5449, BNB 1993/344).

4.16.

Het Hof kan de Rechtbank evenmin volgen in de in overweging 4.3.6 van haar uitspraak genoemde bezwaren.

4.16.1.

Het Hof stelt voorop dat er in het onderhavige geval tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de (grootte van) de materiële belastingplicht. Partijen strijden slechts over de wijze waarop het bedrag van € 274 in de heffing is betrokken. Eventuele bezwaren, ontleend aan (mogelijke) gevallen waarin de materiële belastingplicht ter discussie staat, zijn voor het onderhavige geding derhalve niet relevant.

4.16.2.

Voor zover de Rechtbank als bezwarend heeft benoemd de omstandigheid dat (zich in het onderhavige geval niet voordoende) discussies over de (grootte van) de materiële belastingplicht niet met de Heffingsambtenaar, maar met een private partij (in het onderhavige geval: [A] ) zouden moeten worden gevoerd, overweegt het Hof als volgt. Ten eerste kan een justitiabele als belanghebbende de (grootte van) de materiële belastingplicht aan de orde stellen in een procedure met de Heffingsambtenaar als verwerende partij, gezien het onder 4.2 tot en met 4.8 hiervóór overwogene. Daarnaast geldt dat de omstandigheid dat een derde wordt betrokken in de belastingheffing die zich normaliter louter in de publiekrechtelijke relatie tussen de Gemeente, althans de Heffingsambtenaar, en belanghebbende zou afspelen, een rechtstreeks gevolg is van de toepassing van artikel 64 van de AWR.

4.16.3.

Voor zover de Rechtbank in overweging 4.3.6 van haar uitspraak privacyoverwegingen als bezwarend heeft benoemd, wijst het Hof op het zojuist in 4.15 overwogene.

4.17.

Men zou nog kunnen betogen dat de wetgever met het geven van artikel 64 AWR niet het oog heeft gehad op de gemeentelijke belastingheffing, maar de duidelijke wil van de wetgever om de toepassing van artikel 64 van de AWR in de sfeer van de gemeentelijke belastingheffing uit te sluiten, blijkt noch uit de wettekst (in het bijzonder: artikel 236, lid 1, van de Gemeentewet), noch uit de wordingsgeschiedenis van artikel 64 van de AWR.

4.18.

Gezien het vorenoverwogene, is de wijze waarop in het onderhavige geval forensenbelasting is geheven niet onrechtmatig. Artikel 64 van de AWR verschaft een wettelijke grondslag voor de onderwerpelijke belastingaanslagen. Aangezien er tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de grootte van het daarin begrepen belastingbedrag betreffende belanghebbende, heeft de Rechtbank ten onrechte de vermindering van de onderwerpelijke belastingaanslagen uitgesproken.

4.19.

Geheel ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. De wetgever heeft, zoals overwogen, met het geven van artikel 64 van de AWR een wettelijke grondslag geschapen voor belastingaanslagen als de onderhavige. Het rechtsgevolg daarvan is dat die belastingaanslagen niet (al dan niet partieel) nietig of vernietigbaar zijn op de grond dat zij zijn opgelegd aan anderen dan de ingevolge de wettelijke regels overigens belastingplichtigen, noch op grond van de omstandigheid dat in die belastingaanslagen belastingbedragen zijn begrepen die meerdere belastingplichtigen betreffen. Artikel 64 van de AWR laat echter onverlet dat het verhaal van die belastingbedragen, op de eigenlijke belastingplichtigen bij normale wetstoepassing, een privaatrechtelijke aangelegenheid is tussen, in het onderhavige geval, [A] en belanghebbende. Aangezien belanghebbende geen partij is bij het Convenant, noch met het Convenant heeft ingestemd, noch enige daaruit voortvloeiende verbintenis heeft aanvaard, lijkt dat hem niet te binden, zodat hij niet jegens [A] gehouden lijkt te kunnen worden geacht tot betaling van enig (belasting)bedrag. Voorts is belanghebbende niet als zodanig in de heffing van forensenbelasting betrokken, zodat op hem evenmin enige betalingsverplichting uit dien hoofde jegens de Heffingsambtenaar rust. Op belanghebbende lijkt, samengevat, geen verplichting te rusten tot betaling van het bedrag van € 274, bij gebreke van enige titel waaruit die verplichting zou kunnen voortvloeien. Een bindend oordeel dienaangaande behoort echter tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter.

4.20.

Gezien het vorenoverwogene is het beroep gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, het tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond verklaren.

5. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het hoger beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en

- verklaart het tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep ongegrond.

2.9

De Bruin heeft geannoteerd:15

Deze procedure is een zeer bijzondere en wel om verschillende redenen. Wat is er aan de hand?

1. De gemeente heeft een verordening woonforensenbelasting vastgesteld waarin als belastingplichtige is aangewezen de natuurlijke persoon die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zich of zijn gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houdt.

2. De gemeente is niet in staat alle adressen te achterhalen van de eigenaren van de gemeubileerde woningen noch de verhuur- en gebruiksstatus bij te houden.

3. Om deze reden sluit de gemeente een convenant af met de exploitant van een terrein waarop vakantieonderkomens staan inhoudende dat de belasting wordt geheven van de exploitant voor zover het vakantieonderkomens betreft waarvoor geen WOZ-waarde wordt vastgesteld.

4. De exploitant verrekent de belasting met de eigenaar van het vakantieonderkomen.

5. Uitgangspunt voor de woonforensenbelasting is de WOZ-waarde, behalve indien:

a. de heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen waarvan de woning deel uitmaakt voor het belastingjaar is vastgesteld onder toepassing van art. 16 onderdeel e Wet WOZ;

b. de woning geen deel uitmaakt van een onroerende zaak als bedoeld in art. 16 Wet WOZ;

c. geen heffingsmaatstaf voor de onroerendezaakbelastingen is of wordt vastgesteld.

6. In de onder 5 genoemde gevallen bedraagt het tarief van de forensenbelasting € 274. Dit bedrag is gelijk aan het bedrag voor WOZ-objecten tot € 75.000 en tevens gelijk aan het forfaitaire tarief dat geldt voor een jaarplaats voor de toeristenbelasting.

7. De exploitant ontvangt geen vergoeding voor zijn werkzaamheden als gemeenteontvanger. Hij moet jaarlijks een gedetailleerde opgaaf aan de gemeente doen.

8. Als de exploitant het bedrag niet vrijwillig ontvangt ,meldt hij dit bij de gemeente die de invordering overneemt.

9. De exploitant kan geen gebruik maken van het recht van bezwaar en beroep.

10. Vermoedelijk weigert één eigenaar van een vakantieonderkomen betaling aan de exploitant. Deze eigenaar maakt bezwaar en stelt beroep in tegen de niet aan hem, maar aan A BV opgelegde aanslag, waarin zijn eigendom is begrepen.

(…)

Het is mij een raadsel waarom een exploitant een gemeentelijke taak vrijwillig overneemt (privatisering van de invordering) zonder een vergoeding van kosten, althans een deel van de besparing die de gemeente realiseert. De gemeente had er ook voor kunnen kiezen gebruik te maken van de bevoegdheid van art. 3 Besluit gegevensverstrekking gemeentelijke belastingen.

(..)

In het convenant staat dat bij niet-betaling door de eigenaar de gemeente de invordering overneemt. Het is een raadsel hoe de gemeente kan invorderen zonder een aanslag op te leggen aan de eigenaar. Bij mij rijst de vraag of de gemeente nog wel een aanslag aan de weigerachtige belastingplichtige (in de zin van de verordening) kan opleggen nu het beleid erop is gericht de exploitant de aanslag op te leggen. De meerderheid van de eigenaren van de vakantieonderkomens, niet zijnde een WOZ-object, ontvangt geen aanslag van de gemeente. Overigens is de driejaarstermijn voor het opleggen van aanslagen verstreken. Voorts geeft de gemeente door de gevolgde werkwijze geen uitvoering aan de bepaling in de verordening die inhoudt dat er sprake moet zijn van het beschikbaar houden van een gemeubileerde woning voor een belastingplichtige of zijn gezin gedurende meer dan negentig dagen. Daaromtrent is in het convenant niets opgenomen. Daarmee is de bepaling in de verordening een loze.

(…)

Art. 64 AWR geeft de inspecteur de bevoegdheid om contra legem te handelen. Bij de formalisering van de belastingschuld kan hij afwijken van de regulier van toepassing zijnde wettelijke regels met een uitzondering van bepalingen die zijn gebaseerd op Europese regels. Voor de toepassing moet zijn voldaan aan voorwaarden. De belastingplichtige moet instemmen met deze wijze van formaliseren van de materiële schuld. Deze formalisering mag niet leiden tot een lagere schuld dan de schuld die zonder toepassing van art. 64 zou voortvloeien uit de belastingwet. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever de bedoeling heeft gehad deze bepaling, die vooral wordt gebruikt bij toepassing van de inkeerregeling, ook van toepassing te laten zijn voor lokale overheden. De toepassing ervan is echter niet uitgezonderd in de Gemeentewet, de Provinciewet en de Waterschapswet. Dus geldt zij op grond van de tekst ook voor deze overheden. Wat mij betreft wordt bij de eerstvolgende herziening van de Gemeentewet, Provinciewet en Waterschapswet de toepassing van art. 64 AWR uitgezonderd.

(…)

Mijn laatste opmerking betreft de overweging ten overvloede dat op belanghebbende geen betalingsverplichting rust. Zou het hof vrezen dat de gemeente zonder deze overweging ingevolge het convenant de invordering bij belanghebbende overneemt?

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk heeft geen gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om een verweerschrift in te dienen.

3.2

Het beroepschrift in cassatie van belanghebbende bestaat uit één middel.

3.3

Het eerste middel en de toelichting daarop luiden als volgt:

Naar mijn mening heeft het Hof met de onderhavige uitspraak het recht geschonden wel in het bijzonder artikel 223 van de Gemeentewet (Gemw) en de artikelen 64 en 67 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR). Naar mijn oordeel blijkt uit deze uitspraak een onjuiste, dan wel onbegrijpelijke rechtsopvattingen licht dit als volgt toe.

Volgens artikel 223 van de Gemeentewet en de Verordening forensenbelasting 2011 van de gemeente Oisterwijk wordt forensenbelasting geheven van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan negentig dagen van het belastingjaar voor zichzelf of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.

Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Oisterwijk en de heffingsambtenaar van de gemeente Oisterwijk hebben met de exploitant van ' [A] ' een convenant gesloten. In de overwegingen van dit convenant wordt - onder verwijzing naar artikel 64 AWR - aangegeven dat het wenselijk is dat de exploitant van ' [A] ' de belastingplicht voor de forensenbelasting overneemt van de eigenaren van de gemeubileerde woningen op het recreatieterrein van ' [A] ’.

Hoewel ik in beginsel geen bezwaar heb tegen het feit dat een derde mijn belastingplicht overneemt, ben ik toch in bezwaar en beroep gekomen omdat de uitwerking van dit convenant voor mij nadelig is, aangezien dit convenant leidt tot onduidelijkheid en een verminderde rechtspositie.

(…)

Uit de considerans van het convenant blijkt, dat de gemeente Oisterwijk aan de exploitant van ' [A] ' de bevoegdheid verleent om de aan haar opgelegde heffing te verrekenen met de eigenaren van de vakantieonderkomens, waartoe ik behoor. De vraag op basis van welke rechtsregel de gemeente meent deze 'bevoegdheid' over te kunnen dragen laat ik hier maar onbesproken.

Feit is echter wel dat de exploitant mij onder verwijzing naar deze overeenkomst voor het belastingjaar 2011 ook daadwerkelijk een bedrag van € 274,- aan forensenbelasting in rekening heeft gebracht. Mede gelet op het feit dat de exploitant van ' [A] ' niet is aangewezen als onbezoldigd heffings- of invorderingsambtenaar, doet hij dit op civielrechtelijke titel. Dit betekent de facto dat de op mij rustende materiële belastingschuld is omgezet in een civielrechtelijke vordering. Ik meen dat ik hierdoor in mijn belangen ben geschaad.

Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis bij dit artikel concludeert het Hof dat de wetgever met het geven van artikel 64 AWR mede het oog heeft gehad op situaties waarin belasting wordt geheven van een andere persoon dan de eigenlijke belastingplichtigen bij normale wetstoepassing, dat dit kan geschieden zonder instemming van die belastingplichtigen, terwijl evenmin moet worden aanvaard dat in de bedoelde situaties van verhaal van materiële belastingschulden is afgezien.

Ik ben van mening dat het Hof artikel 64 AWR ten onrechte van toepassing acht, omdat de formele wetgever nimmer bedoeld kan hebben de heffing van belastingen als de onderhavige te verplaatsen naar een derde, die op basis van de Gemeentewet en de Verordening niet als belastingplichtige kan worden beschouwd, onder toekenning van de bevoegdheid aan deze derde om de belastingen civielrechtelijk te verhalen. Het hoeft geen betoog dat de positie van de materieel belastingplichtige ernstig wordt geschaad indien dit zou worden toegestaan.

Anders dan bijvoorbeeld bij de toeristenbelasting biedt de Gemeentewet geen basis voor een dergelijke verlegging van de forensenbelasting. Waar bij de toeristenbelasting artikel 224 van de Gemeentewet bepaalt dat de belasting kan worden geheven van degene die gelegenheid biedt tot verblijf en dat deze de belasting in dat geval kan verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt, ontbreekt een vergelijkbare regeling in artikel 223 Gemeentewet ten aanzien van de forensenbelasting.

Ondanks dit door de formele wetgever gemaakte verschil zouden gemeenten op basis van deze uitspraak van het Hof zelfstandig kunnen bepalen dat de forensenbelasting op dezelfde manier als de toeristenbelasting wordt geheven, nl. van de exploitant. Dit is echter in strijd met de bedoeling van de wetgever, en daarom niet toegestaan.

Bovendien: gemeenten krijgen met deze uitspraak ook een vrijbrief om de materiele belastingplicht ten aanzien van andere gemeentelijke heffingen, onder verwijzing naar artikel 64 AWR, te verleggen naar een derde.

(…)

Het Hof oordeelt in r.o. 4.16 voorts dat de bezwaren die de rechtbank in zijn uitspraak noemt niet door haar worden gedeeld. Mijns inziens ten onrechte. Er bestaan voor een contribuabele grote verschillen tussen een opgelegde belastingaanslag enerzijds en een civielrechtelijke vordering anderzijds.

Tot deze verschillen behoren (afhankelijk van het karakter van de heffing), bijvoorbeeld de voorwaarden die aan een belastingaanslag worden gesteld, de vereisten ten aanzien van de bekendmaking, de mogelijkheden van bezwaar en beroep (en de verschillen daarbij tussen civiele vorderingen enerzijds en belastingaanslagen anderzijds), de toepassing van eventuele vrijstellingen, de termijnen en voorwaarden van betaling, het verschil in rechtspositie ten aanzien van de invordering, verrekeningen, en de mogelijkheden van ambtshalve vermindering bij gebleken onjuistheid van een belastingaanslag. Deze zijn door het Hof hetzij genegeerd, hetzij miskend.

Ik bestrijd het oordeel van het Hof in r.o 4.16.2, dat een justitiabele in een situatie als de onderhavige de rechtsgeldigheid c.q. de omvang van zijn materiële belastingplicht aan de orde kan stellen in een procedure met de Heffingsambtenaar. Juist omdat de belastingaanslag aan een derde wordt opgelegd, ontbreken de door de wetgever vastgelegde waarborgen (ten aanzien van bijv. inhoud, bekendmaking, ontvankelijkheid) om de juistheid van deze aanslag ter discussie te stellen. Dit is juist de kern van mijn bezwaar: er is namelijk geen aan mij gerichte aanslag forensenbelasting waartegen ik mij (voor zover nodig) kan verweren, en deze is of wordt (hoewel er op grond van de Verordening wel een materiele belastingplicht bestaat) ook niet opgelegd door de gemeente.

Ik vind dat het Hof, rekening houdend met deze verschillen, redelijkerwijs niet kan volhouden dat een belastingplichtige niet in zijn belangen is geschaad als een belastingaanslag per saldo wordt vervangen door een civielrechtelijke vordering. Juist van een belastingrechter had ik een andere kijk op de rechtsbescherming van belastingplichtigen verwacht.

4 Wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur

5 De beoordeling van het cassatiemiddel

6 Conclusie