Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-03-2016, ECLI:NL:PHR:2016:193, 15/03704

Parket bij de Hoge Raad, 24-03-2016, ECLI:NL:PHR:2016:193, 15/03704

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 maart 2016
Datum publicatie
8 april 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:193
Formele relaties
Zaaknummer
15/03704

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een woning te [Z]. Deze gemeente is gelegen in het gebied van het waterschap Hoogheemraadschap van Rijnland.

De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende zowel in 2013 als in 2014 separate aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en watersysteemheffing eigenaren opgelegd. De aanslagen zijn elk op een afzonderlijk aanslagbiljet opgelegd, per jaar volgtijdelijk, eerst ingezetenenheffing daarna eigenarenheffing.

Belanghebbende is tegen de aanslagen watersysteemheffing eigenaren 2013 en 2014 opgekomen. Daartoe heeft belanghebbende onder meer gesteld dat sprake is van navorderingsaanslagen die zijn opgelegd zonder dat daaraan een nieuw feit ten grondslag heeft gelegen.

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het waterschap op grond van artikel 117 van de Waterschapswet bevoegd is om onder de naam ‘watersysteemheffing’ vier afzonderlijke belastingen te heffen, waaronder een belasting van ingezetenen en een belasting van, met name, eigenaren van gebouwde onroerende zaken.

Het waterschap heft zowel een watersysteemheffing ingezetenen als een watersysteemheffing eigenaren. Nu belanghebbende zowel ingezetene van het waterschap is, als eigenaar van een in het waterschap gelegen woning, is hij volgens het Hof beide belastingen verschuldigd. Deze belastingen worden afzonderlijk geheven. De heffingsambtenaar heeft de keuze de belastingaanslagen op één aanslagbiljet te verenigen. Indien hij daarvoor niet kiest, maar per heffing een aanslagbiljet uitreikt, maakt dat de laatst opgelegde aanslag geen navorderingsaanslag. De belastingaanslag in de watersysteemheffing ingezetenen én de belastingaanslag in de watersysteemheffing eigenaren zijn volgens het Hof beide (gewone) aanslagen, zodat van de oplegging van een navorderingsaanslag geen sprake is. Dat betekent dat het Hof niet toekomt aan de vraag of er een nieuw feit zou zijn dat navordering rechtvaardigt.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 en de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Verder heeft het Hof geoordeeld dat de onjuiste vermelding van een tarief op de website van het Hoogheemraadschap zonder gevolgen blijft voor de geldigheid van de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013. Belanghebbendes overige grieven inzake onjuiste bekendmaking, motivering en geschonden hoorplicht, heeft het Hof eveneens ongegrond verklaard. Het Hof heeft zich onbevoegd geacht om te beslissen op belanghebbendes verzoek om schadevergoeding als gericht tegen de Staat. Ten slotte heeft het Hof de volgende verzoeken van belanghebbende afgewezen: ongeanonimiseerde verstrekking en publicatie van de Hofuitspraak, veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Belanghebbende is tegen de Hofuitspraak opgekomen in cassatie, onder aanvoering van dertien middelen, welke met name behelzen dat de voornoemde oordelen van het Hof thans worden voorgelegd aan de Hoge Raad.

De A-G meent, mede in het licht van de wetsgeschiedenis van de waterschapsheffingen, dat (ook) thans onder de watersysteemheffing meerdere heffingen kunnen worden geheven, zoals in casu van belanghebbende als ingezetene en als eigenaar van een onroerende zaak; al dan niet verenigd op één aanslagbiljet, ter keuze van de heffingsambtenaar.

Het eerste middel faalt.

In het twaalfde middel klaagt belanghebbende erover dat het Hof ten onrechte een dubbel griffierecht ad € 246,- heeft geheven en belanghebbendes bezwaren daartegen heeft genegeerd.

De A-G licht toe dat het gaat om watersysteemheffing eigenaren over respectievelijk 2013 en 2014. De Rechtbank heeft per jaar een uitspraak gedaan, maar het Hof heeft een gezamenlijke uitspraak gedaan.

Het Hof heeft volgens de A-G wel gerespondeerd door te oordelen: ‘Evenmin ziet het Hof aanleiding de heffingsambtenaar te gelasten de door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem te vergoeden.’ Het lijkt de A-G dat het Hof van oordeel is dat er gelet op de in voldoende mate unieke kenmerken van de beide zaken geen sprake is van samenhang in de zin van artikel 8.109 jo. artikel 8:108 jo. artikel 8:41, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu er ten aanzien van beide jaren behalve identieke ook unieke klachten zijn aangevoerd, is dit oordeel, naar de A-G meent, niet onbegrijpelijk te achten, zodat het twaalfde middel faalt.

Voorts meent de A-G dat de middelen 2 tot en met 11 en middel 13 evenmin tot cassatie kunnen leiden. Daarin ziet de A-G motiveringsklachten gericht tegen voldoende gemotiveerde Hofoordelen c.q. klachten welke blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, die naar zijn mening kunnen worden afgedaan met artikel 81 RO.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 24 maart 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/03704

[X]

Nr. Gerechtshof: 15/00147;15/00148

Nr. Rechtbank: 14/2956;14/4447

Derde Kamer B

tegen

Watersysteemheffing

2013 en 2014

Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van 1 juli 2015 van het gerechtshof te Den Haag (hierna: het Hof).1

1.2

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning [a-straat 1] te [Z]. Deze gemeente is gelegen in het gebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het HHS).

1.3

De heffingsambtenaar van de belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende zowel in 2013 als in 2014 separate aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en watersysteemheffing eigenaren opgelegd. De aanslagen zijn elk op een afzonderlijk aanslagbiljet opgelegd, per jaar volgtijdelijk, eerst ingezetenenheffing daarna eigenarenheffing.

1.4

Belanghebbende is tegen de aanslagen watersysteemheffing eigenaren 2013 en 2014 opgekomen in bezwaar, beroep en hoger beroep. Daartoe heeft belanghebbende onder meer gesteld dat sprake is van navorderingsaanslagen die ‘zijn opgelegd zonder dat daaraan een nieuw feit (…) ten grondslag heeft gelegen, en (…) daarom onrechtmatig zijn’.

1.5

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het waterschap, het HHS, op grond van artikel 117 van de Waterschapswet bevoegd is om onder de naam ‘watersysteemheffing’ vier afzonderlijke belastingen te heffen, waaronder een belasting van ingezetenen en een belasting van, met name, eigenaren van gebouwde onroerende zaken.

1.6

Het HHS heft zowel een watersysteemheffing ingezetenen als een watersysteemheffing eigenaren. Nu belanghebbende zowel ingezetene van het waterschap is, als eigenaar van een in het waterschap gelegen woning, is hij volgens het Hof beide belastingen verschuldigd. Deze belastingen worden afzonderlijk geheven. De heffingsambtenaar heeft de keuze de belastingaanslagen op één aanslagbiljet te verenigen. Indien hij daarvoor niet kiest, maar per heffing een aanslagbiljet uitreikt, maakt dat de laatst opgelegde aanslag geen navorderingsaanslag. De belastingaanslag in de watersysteemheffing ingezetenen én de belastingaanslag in de watersysteemheffing eigenaren zijn volgens het Hof beide (gewone) aanslagen, zodat van de oplegging van een navorderingsaanslag geen sprake is. Dat betekent dat het Hof niet toekomt aan de vraag of er een nieuw feit zou zijn dat navordering rechtvaardigt.

1.7

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 en de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Verder heeft het Hof geoordeeld dat de onjuiste vermelding van een tarief op de website van het HHS zonder gevolgen blijft voor de geldigheid van de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013. Belanghebbendes overige grieven inzake onjuiste bekendmaking, motivering en geschonden hoorplicht, heeft het Hof eveneens ongegrond verklaard. Het Hof heeft zich onbevoegd geacht om te beslissen op belanghebbendes verzoek om schadevergoeding als gericht tegen de Staat. Ten slotte heeft het Hof de volgende verzoeken van belanghebbende afgewezen: ongeanonimiseerde verstrekking en publicatie van de Hofuitspraak, veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

1.8

Belanghebbende is tegen de Hofuitspraak opgekomen in cassatie, onder aanvoering van dertien middelen, welke met name behelzen dat de voornoemde oordelen van het Hof thans worden voorgelegd aan de Hoge Raad.

1.9

Deze conclusie is als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een weergave van wetgeving, wetsgeschiedenis en literatuur.2 Onderdeel 5 behelst de beoordeling van het eerste middel. Onderdeel 6 ziet op de beoordeling van het twaalfde middel. Onderdeel 7 bevat een korte beoordeling van de middelen twee tot en met elf, alsmede het dertiende middel, met conclusie in onderdeel 8.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

1.1.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2013 aan belanghebbende de hieronder vermelde, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen opgelegd.

Soort belasting

Periode

Heffingsmaatstaf

Belastingobject

Tarief

bedrag

Watersysteemheffing ingezetenen

1 jan 2013

Woonruimte

[a-straat 1] [Z]

90,40

€ 90,40

Zuiveringsheffing woonruimten

01-01-2013

31-12-2013

Aantal ve: 3

(2 of meer personen)

[a-straat 1] [Z]

52,38

€ 157,14

1.2.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 oktober 2013 aan belanghebbende de hieronder vermelde belastingaanslag opgelegd.

Soort belasting

Periode

Heffingsmaatstaf

Belastingobject

Tarief

bedrag

Watersysteemheffing eigenaren

1 jan 2013

WOZ-waarde: € 745.000

[a-straat 1] [Z]

0,017500%

€ 130,38

Belanghebbende heeft bij brief van 27 oktober 2013, ontvangen door de heffingsambtenaar op 28 oktober 2013, tegen de belastingaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2014 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 31 maart 2014 aan belanghebbende de hieronder vermelde, op één aanslagbiljet verenigde aanslagen opgelegd.

Soort belasting

Periode

Heffingsmaatstaf

Belastingobject

Tarief

bedrag

Watersysteemheffing ingezetenen

1 jan 2014

Woonruimte

[a-straat 1] [Z]

97,63

€ 97,63

Zuiveringsheffing woonruimten

01-01-2014

31-12-2014

2 of meer personen (drie vervuilingseenheden)

[a-straat 1] [Z]

51,38

€ 154,14

1.4.

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 april 2014 aan belanghebbende de hieronder vermelde belastingaanslag opgelegd.

Soort belasting

Periode

Heffingsmaatstaf

Belastingobject

Tarief

bedrag

Watersysteemheffing eigenaren

1 jan 2014

WOZ-waarde: € 680.000

[a-straat 1] [Z]

0,021500%

€ 146,20

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2 en 1.4 vermelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.3 (…) De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

(…).

3.1.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning [a-straat 1] te [Z]. Heemstede is gelegen in het gebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het HHS).

3.2.

Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het HHS en de colleges van burgemeester en wethouders van een aantal in het gebied van het HHS gelegen gemeenten hebben in juli 2009 de ‘Gemeenschappelijke Regeling Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland’ (hierna: de GR) vastgesteld. In artikel 2 van de GR is een rechtspersoonlijkheid bezittend openbaar lichaam genaamd ‘Openbaar Lichaam Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland’ (hierna: het samenwerkingsverband) ingesteld dat is gevestigd te Leiden. In artikel 5 van de GR is de bevoegdheid tot heffing en invordering van (onder meer) de waterschapsbelastingen aan het samenwerkingsverband overgedragen. Onder ‘waterschapsbelastingen’ worden in de GR blijkens artikel 1 sub w van de GR verstaan: de belastingen die het HHS heft als bedoeld in artikel 113 van de Waterschapswet en in artikel 18 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In artikel 25 van de GR is (onder meer) bepaald dat het samenwerkingsverband een of meer heffingsambtenaren heeft. In artikel 26 is bepaald dat de heffingsambtenaar van het samenwerkingsverband de bevoegdheden en verplichtingen heeft die bij de in dat artikel genoemde wettelijke bepalingen zijn toegekend aan de inspecteur. Ingevolge artikel 19, zevende lid, van de GR is het dagelijks bestuur van het samenwerkingsverband bevoegd een of meer ambtenaren van het samenwerkingsverband aan te wijzen als heffings- ambtenaar. Van deze bevoegdheid heeft het algemeen bestuur gebruik gemaakt in het ‘Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland’ van 22 december 2010 (hierna: het Aanwijzingsbesluit). In het Aanwijzingsbesluit is de directeur van het samenwerkingsverband als heffingsambtenaar aangewezen.

3.3.

In het Waterschapsblad van het HHS van 5 december 2012, is bekendgemaakt dat de Verenigde Vergadering van het HHS op 21 november 2012 de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 heeft vastgesteld. In het Waterschapsblad van het HHS van 18 december 2013 is bekendgemaakt dat de Verenigde Vergadering van het HHS op 27 november 2013 de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014 heeft vastgesteld.

3.4.

In de huis-aan-huisbladen ‘Haarlems Weekblad’ van 5 januari 2011 en ‘De Haarlemmer’ van 6 januari 2011 is kennis gegeven van de zakelijke inhoud van het Aanwijzingsbesluit. Daarbij is vermeld dat het Aanwijzingsbesluit ter inzage is gelegd bij de balies van het HHS en van in de GR deelnemende gemeenten.

Rechtbank

2.2

Belanghebbende is bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) in beroep gekomen tegen de uitspraken op bezwaar. De Rechtbank heeft het geschil ten aanzien van de aanslag watersysteemheffing eigenaren 2013 als volgt omschreven:4

9. In geschil is:

a. of de aanslag is aan te merken als een navorderingsaanslag en, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, of de navorderingsaanslag in strijd met artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is opgelegd;

b. of verweerder bij het opleggen van de aanslagen een ambtelijk verzuim heeft begaan;

c. of de Verordening volgens de eisen van artikel 73, tweede lid, van de Wet is bekendgemaakt en zo dat niet het geval is, of de Verordening gelet op het bepaalde in artikel 73, eerste lid, van de Wet in werking is getreden;

d. of de directeur van de BSGR bevoegd is tot de heffing en invordering van waterschapsbelastingen voor het Hoogheemraadschap van Rijnland;

e. of de aanslag onrechtmatig is nu uit de tariefstelling in de Verordening (0,0 HS1/^) geen belastingbedrag is af te leiden;

f. of verweerder bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat eiser sinds 2013 geen Watersysteemheffing eigenaren verschuldigd is, nu verweerder ook bij het opleggen van de aanslag waterschapslasten voor het jaar 2014 alleen de Watersysteemheffing ingezetenen heeft opgelegd alhoewel eiser in dat jaar, anders dan in het jaar 2013, al op 28 februari 2014 een WOZ-beschikking heeft ontvangen;

g. of de uitspraak op bezwaar deugdelijk is gemotiveerd nu verweerder daarin niet heeft vermeld dat hij ten tijde van het opleggen van de aanslagen nog niet beschikte over de WOZ-waarde van de onroerende zaak;

h. of de hoorplicht in de bezwaarfase is geschonden;

i. of verweerder de termijn voor het doen van een uitspraak op het bezwaarschrift heeft overschreden.

2.3

De Rechtbank heeft inzake het beroep van belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren 2013 als volgt overwogen:

Met betrekking tot geschilpunt a.

14. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Awr bevat de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

15. Aan eiser is (…) onder meer een aanslag Watersysteemheffing ingezetenen opgelegd. De aanslag, door eiser aangeduid als navorderingsaanslag, is opgelegd ter zake van de Watersysteemheffing eigenaren. Gelet op het bepaalde in met name de artikelen 2 en 3 van de Verordening en mede gelet op het bepaalde in de artikelen 117, 119 en 121 van de Wet zijn de hiervoor genoemde aanslagen dan ook opgelegd ter zake van een ander belastbaar feit en zijn zij opgelegd naar een andere heffingsmaatstaf en een ander tarief. Dit brengt, gelet op de tekst van artikel 16 van de Awr, mee dat de aanslag geen navorderingsaanslag is. Daarvan zou in het onderhavige geval alleen dan sprake zijn indien verweerder nogmaals zou hebben geheven ter zake van de Watersysteemheffing ingezetenen. Voorts merkt de rechtbank op dat er geen verplichting is voor verweerder om de aanslagen in de Watersysteemheffingen ingezetenen en eigenaren in één aanslagbiljet verenigd op te leggen. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van eiser.

Met betrekking tot geschilpunt b.

16. Eiser neemt het standpunt in dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan bij het opleggen van de (…) aanslag in de Watersysteemheffing ingezetenen omdat verweerder bij het opleggen van die aanslag niet tevens Watersysteemheffing eigenaren van hem heeft geheven en verweerder daarmee willens en wetens geen gebruik heeft gemaakt van de hem bekende informatie dat eiser (mede)eigenaar is van de onroerende zaak. Dit brengt mee dat verweerder, naar eiser stelt, niet beschikte over het daarvoor vereiste nieuwe feit bij het opleggen van de aanslag, die door eiser is aangeduid als navorderingsaanslag. Zoals is overwogen in punt 15 is de rechtbank van oordeel dat aan eiser geen navorderingsaanslag is opgelegd. De vraag of verweerder al of niet over het daarvoor vereiste nieuwe feit beschikte behoeft daarmee geen beantwoording.

Met betrekking tot geschilpunt c.

17. Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 73 van de Wet verbinden besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het Waterschapsblad. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dat artikel geschiedt de uitgifte van het Waterschapsblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze. Na de uitgifte blijft het Waterschapsblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar. Indien elektronische uitgifte geheel of gedeeltelijk onmogelijk is, voorziet het waterschapsbestuur in een vervangende uitgave. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent het bepaalde in de eerste en tweede volzin nadere regels gesteld. Gelet op de door verweerder overgelegde (…) kopie van het Waterschapsblad is de Verordening volgens de eisen van artikel 73 van de Wet in werking getreden en bekendgemaakt. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van eiser.

Met betrekking tot geschilpunt d.

18. Met betrekking tot de bevoegdheid van de directeur van BSGR heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van het hof Den Haag van 4 september 2013, nummers BK-12/00502 en 12/00503, ECLI:NL:GHDHA:2013:3912, waarin het hof – kort samengevat – heeft geoordeeld dat de directeur van BSGR bevoegd is tot het heffen van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen. De rechtbank sluit zich, onder verwijzing naar met name rechtsoverweging 7.4 en gelet op de inhoud van het in die rechtsoverweging genoemde, tot de gedingstukken behorende, Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, aan bij de uitspraak van het hof Den Haag. De rechtbank tekent daarbij aan dat de tekst van het oprichtingsdocument van de BSGR is te vinden op internet (www.bsgr.nl/bsgr/fileadmin/documenten/wet- en Regelgeving/Besluiten_BSGR/Oprichtingsdocumenten/2009_reglement_BSGR.pdf) en dat de begripsbepaling belasting, zoals vermeld in artikel 1, onder d, van dat document een kennelijke vergissing bevat, nu daarin een verwijzing staat naar de onder k en v genoemde belastingen in plaats van de onder k en w genoemde belastingen. Dit doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat de directeur van BSGR bevoegd is tot het heffen van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van eiser.

Met betrekking tot geschilpunt e.

19. In de Verordening staat het tarief vermeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 111 van de Wet. In de uitdraai staat het tarief onjuist vermeld. Dit is, zoals verweerder heeft vermeld (…), veroorzaakt door een technisch euvel. Er is sprake van een voor eiser kenbare fout. Mede gelet op de inhoud van het (…) vermelde citaat van de internetsite van de overheid omtrent eventuele gebreken in de informatie heeft de onjuiste tariefvermelding in de uitdraai, anders dan eiser stelt, niet tot gevolg dat de aanslag onrechtmatig is opgelegd.

Met betrekking tot geschilpunt f.

20. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat verweerder bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij geen Watersysteemheffing eigenaren verschuldigd zou zijn. Verweerder heeft immers op 31 oktober 2013 de aanslag Watersysteemheffing eigenaren opgelegd.

Met betrekking tot geschilpunt g.

21. Ingevolge artikel 7:12 van de Awb dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering. Nu verweerder bij de uitspraak op bezwaar niet heeft vermeld dat hij ten tijde van het opleggen van de aanslagen nog niet beschikte over de WOZ-waarde van de onroerende zaak is de uitspraak op bezwaar naar het oordeel van de rechtbank niet deugdelijk gemotiveerd. Krachtens artikel 6:22 van de Awb kan, ondanks schending van een vormvoorschrift, een besluit waartegen beroep is ingesteld in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Nu verweerder de uitspraak op bezwaar in de beroepsfase alsnog voldoende heeft gemotiveerd, ziet de rechtbank daarin aanleiding de uitspraak op bezwaar in stand te laten.

Met betrekking tot geschilpunt h.

22. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Awr wordt de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, gehoord op zijn verzoek. Gesteld noch gebleken is dat eiser een dergelijk verzoek heeft gedaan. Het in het beroepschrift door eiser ingenomen standpunt dat verweerder, indien hij de bezwaren van eiser niet heeft begrepen, eiser had moeten horen, vindt geen steun in het recht. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.

Met betrekking tot geschilpunt i.

23. Eiser heeft er terecht op gewezen dat verweerder bij het doen van de uitspraak op bezwaar de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn heeft overschreden. Nu de Awb hieraan geen rechtsgevolgen verbindt, heeft de overschrijding van deze termijn geen gevolgen voor de aanslag.

24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

25. Nu de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, acht de rechtbank aannemelijk dat eiser mede hierdoor genoodzaakt was beroep in te stellen. De rechtbank ziet in dit verzuim dan ook aanleiding om te gelasten dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiser vergoedt.

2.4

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ter zake van de aanslag watersysteemheffing eigenaren 2013 ongegrond verklaard.

2.5

De Rechtbank heeft het geschil omtrent de aanslag watersysteemheffing eigenaren 2014 als volgt omschreven:5

7. In geschil is:

a. of de aanslag is aan te merken als een navorderingsaanslag en, bij een bevestigende beantwoording van die vraag, of de navorderingsaanslag in strijd met artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is opgelegd;

b. of de aanslag vernietigd dient te worden omdat de Verordening Watersysteemheffing 2014 niet gepubliceerd is;

c. of de directeur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (BSGR) bevoegd is tot de heffing en invordering van waterschapsbelastingen voor het Hoogheemraadschap van Rijnland;

d. of verweerder bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat eiser sinds 2013 geen Watersysteemheffing eigenaren verschuldigd is;

e. of verweerder bij het doen van de uitspraak op bezwaar de motiveringsplicht heeft geschonden.

2.6

Aangaande het beroep van belanghebbende tegen de aanslag watersysteemheffingen eigenaren 2014 heeft de Rechtbank als volgt overwogen:

Met betrekking tot geschilpunt a.

12. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Awr bevat de hoofdregel dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting kan navorderen. De tweede volzin van dit artikellid bevat een uitzondering op die hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

13. Aan eiser is (…) onder meer een aanslag Watersysteemheffing ingezetenen opgelegd. De aanslag, door eiser aangeduid als navorderingsaanslag, is opgelegd terzake van de Watersysteemheffing eigenaren. Gelet op het bepaalde in met name de artikelen 2 en 3 van de Verordening en mede gelet op het bepaalde in de artikelen 117, 119 en 121 van de Wet zijn de hiervoor genoemde aanslagen dan ook opgelegd ter zake van een ander belastbaar feit en zijn zij opgelegd naar een andere heffingsmaatstaf en een ander tarief. Dit brengt, gelet op de tekst van artikel 16 van de Awr, mee dat de aanslag geen navorderingsaanslag is. Daarvan zou in het onderhavige geval alleen dan sprake zijn indien verweerder nogmaals zou hebben geheven ter zake van de Watersysteemheffing ingezetenen. Voorts merkt de rechtbank op dat er geen verplichting is voor verweerder om de aanslagen in de Watersysteemheffingen ingezetenen en eigenaren in één aanslagbiljet verenigd op te leggen. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van eiser.

Met betrekking tot geschilpunt b.

14. Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 73 van de Wet verbinden besluiten van het waterschapsbestuur die algemeen verbindende voorschriften inhouden niet dan wanneer zij zijn bekendgemaakt in het Waterschapsblad. Ingevolge het bepaalde in het tweede lid van dat artikel geschiedt de uitgifte van het Waterschapsblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze. Na de uitgifte blijft het Waterschapsblad elektronisch op een algemeen toegankelijke wijze beschikbaar. Indien elektronische uitgifte geheel of gedeeltelijk onmogelijk is, voorziet het waterschapsbestuur in een vervangende uitgave. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden omtrent het bepaalde in de eerste en tweede volzin nadere regels gesteld. Gelet op de door verweerder overgelegde (…) kopie van het Waterschapsblad is de Verordening volgens de eisen van artikel 73 van de Wet in werking getreden en bekendgemaakt. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van eiser.

Met betrekking tot geschilpunt c.

15. Met betrekking tot de bevoegdheid van de directeur van de BSGR heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van het hof Den Haag van 4 september 2013, nummers BK-12/00502 en 12/00503, ECLI:NL:GHDHA:2013:3912, waarin het hof – kort samengevat – heeft geoordeeld dat de directeur van de BSGR bevoegd is tot het heffen van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen. De rechtbank sluit zich, onder verwijzing naar met name rechtsoverweging 7.4 en gelet op de inhoud van het in die rechtsoverweging genoemde, tot de gedingstukken behorende, Aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, aan bij de uitspraak van het hof Den Haag. De rechtbank tekent daarbij aan dat de tekst van het oprichtingsdocument van de BSGR is te vinden op internet (www.bsgr.nl/bsgr/fileadmin/documenten/wet- en regelgeving/Besluiten_BSGR/Oprichtingsdocumenten/2009_reglement_BSGR.pdf) en dat de begripsbepaling van de term ‘belasting’, zoals vermeld in artikel 1, onder d, van dat document een kennelijke vergissing bevat, nu daarin een verwijzing staat naar de onder k en v genoemde belastingen in plaats van de onder k en w genoemde belastingen. Dit doet niet af aan het oordeel van de rechtbank dat de directeur van de BSGR bevoegd is tot het heffen van de gemeentelijke en waterschapsbelastingen. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van eiser.

Met betrekking tot geschilpunt d.

16. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder met het later opleggen van de aanslag Watersysteemheffingen eigenaren in 2013 het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat eiser geen Watersysteemheffing eigenaren verschuldigd is. Gelet op het vorenstaande faalt het standpunt van eiser.

Met betrekking tot geschilpunt e.

17. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd. Verweerder geeft daarin immers aan dat er sprake is van twee verschillende aanslagen die zijn opgelegd aan a. degene die bij het begin van het belastingjaar van een onroerende zaak het gebruik en/of genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, en b. aan degene die op 1 januari het gebruik heeft van een woonruimte en ook ingeschreven staat in de Basisregistratie personen (BRP).

18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

2.7

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ter zake van de aanslag watersysteemheffing eigenaren 2014 ongegrond verklaard.

Hof

2.8

Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:

5.1.

In hoger beroep is in geschil of de onder 1.2 en 1.4 vermelde belastingaanslagen6 dienen te worden vernietigd op een of meer van de volgende gronden:

(a) de belastingaanslagen zijn aan te merken als navorderingsaanslagen en een feit(encomplex) dat de navordering rechtvaardigt, ontbreekt;

(b) de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 en de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014 zijn niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt;

(c) de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 bevat een onleesbaar en mitsdien onverbindend tarief van de heffing van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken;

(d) de GR en het Aanwijzingsbesluit zijn niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt;

(e) de heffingsambtenaar heeft de onder 1.2 en 1.4 vermelde uitspraken op bezwaar7 niet, althans niet deugdelijk, gemotiveerd;

(f) de heffingsambtenaar heeft bij de behandeling van het bezwaar tegen de onder 1.2 vermelde belastingaanslag8 de hoorplicht van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschonden.

Voorts verzoekt belanghebbende het Hof:

(g) de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het handelen van de rechtbank heeft geleden, door belanghebbende begroot op € 1.000;

(h) te bepalen dat de anonimisering van de uitspraken van het Hof achterwege zal blijven;

(i) de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende;

(j) de heffingsambtenaar te gelasten de door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem te vergoeden.

2.9

Het Hof heeft ten aanzien van het geschil als volgt overwogen:

Met betrekking tot het geschilpunt onder 5.1. sub a

6.1.

Op grond van artikel 117 van de Waterschapswet is het waterschap bevoegd ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem onder de naam ‘watersysteemheffing’ vier afzonderlijke belastingen te heffen, waaronder een belasting van hen die ingezetene van het waterschap zijn (ook wel ingezetenenheffing of watersysteemheffing ingezetenen genoemd) en een belasting van hen die krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken (ook wel watersysteemheffing gebouwd of watersysteemheffing eigenaren genoemd). Het HHS heft zowel een watersysteemheffing ingezetenen als een watersysteemheffing eigenaren. Dit betekent dat belanghebbende, die zowel ingezetene van het waterschap als eigenaar van een in het gebied van het waterschap gelegen woning is, beide belastingen verschuldigd is. De belastingen worden afzonderlijk geheven. De heffingsambtenaar kan de belastingaanslagen in de watersysteemheffing ingezetenen en de watersysteemheffing eigenaren op één aanslagbiljet verenigen, maar is daartoe niet verplicht. Indien de heffingsambtenaar ervoor kiest de beide belastingaanslagen na elkaar op te leggen en bekend te maken, zoals hij ten aanzien van belanghebbende zowel voor 2013 als voor 2014 heeft gedaan, maakt dat van de als laatst opgelegde belastingaanslag (hier: in de watersysteemheffing eigenaren) geen navorderingsaanslag. De belastingaanslag in de watersysteemheffing ingezetenen én de belastingaanslag in de watersysteemheffing eigenaren zijn beide aanslagen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (ook wel definitieve of primitieve aanslagen genoemd). Aan de vraag of een feit(encomplex) dat de navordering rechtvaardigt ontbreekt, komt het Hof dan ook niet toe.

Met betrekking tot het geschilpunt onder 5.1. sub b

6.2.

Het Hof is van oordeel dat de rechtbank, gelet ook op hetgeen hierboven onder 3.3 is vermeld,9 in r.o. 17 van haar uitspraak met nummer 14/2956 en in r.o. 14 van haar uitspraak met nummer 14/4447 met juistheid en op goede gronden heeft beslist dat de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 en de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014 op de wettelijk voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt. Het Hof maakt deze beslissingen en de gronden waarop zij berusten, tot de zijne.

Met betrekking tot het geschilpunt onder 5.1. sub c

6.3.

Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar met hetgeen hij dienaangaande in de procedure voor de rechtbank heeft aangevoerd en overgelegd, aannemelijk gemaakt dat de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 het in dat jaar geldende tarief van de watersysteemheffing eigenaren bevat. De heffingsambtenaar heeft verklaard dat een technisch euvel er de oorzaak van was dat op de door belanghebbende overgelegde print van de op de website van het HHS gepubliceerde tekst van de Verordening als tarief van de watersysteemheffing eigenaren “0,0 HS1/^” is vermeld. Belanghebbende neemt het standpunt in dat slechts de officieel gepubliceerde tekst van een verordening kan verbinden en niet de tekst zoals die bedoeld was maar niet, althans niet op de juiste plaats, is gepubliceerd. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het eenieder die kennisneemt van de print, dus ook belanghebbende, terstond duidelijk moet zijn dat het in de door belanghebbende overgelegde print vermelde tarief “0,0 HS1/^” niet het tarief was waartoe de Verenigde Vergadering van het HHS heeft besloten. Deze voor eenieder kenbare onjuistheid van de tarief vermelding verhindert naar het oordeel van het Hof dat daaraan het door belanghebbende voorgestane rechtsgevolg wordt verbonden. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat in het Waterschapsblad van het HHS van 5 december 2012, waarin is bekendgemaakt dat de Verenigde Vergadering van het HHS op 21 november 2012 de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 heeft vastgesteld, tevens is vermeld dat het daarin opgenomen tarief van de watersysteemheffing eigenaren voor 2013 0,0175% van de WOZ-waarde bedraagt.

Met betrekking tot het geschilpunt onder 5.1. sub d

6.4.

De besturen van de aan de GR deelnemende overheden dienen op de gebruikelijke wijze zorg te dragen voor de bekendmaking van de GR. Dit Hof heeft dienaangaande in zijn uitspraak van 4 september 2013, nummers BK-12/00502 en BK-12/00503, ECLI:NL:GHDHA:2013:3912 overwogen:

“De [GR] is in werking getreden op 15 juli 2009, de dag nadat alle deelnemende colleges van B&W en het college van dijkgraaf en hoogheemraden hun besluit bekend hebben gemaakt, na op 20 november 2008, 11 december 2008, 17 december 2008, 17 december 2008, 23 april 2009, 6 juli 2009 en 7 juli 2009 en verkregen toestemming van de zes onderscheiden gemeenteraden en het algemeen bestuur van het waterschap. De [GR] is bekendgemaakt door terinzagelegging en op het internet.”

Hetgeen partijen in de onderhavige procedure over de bekendmaking van de GR hebben aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

6.5.

Het Aanwijzingsbesluit is geen algemeen verbindend voorschrift. Derhalve zijn de wettelijke regels inzake de bekendmaking van algemeen verbindende voorschriften niet op het Aanwijzingsbesluit van toepassing. Wel is het Aanwijzingsbesluit een besluit van een bestuursorgaan dat niet tot een of meer belanghebbenden is gericht. Daarvoor geldt het bekendmakingsvoorschrift van artikel 3:42, tweede lid, van de van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Gelet op hetgeen onder 3.4 over de kennisgeving van de zakelijke inhoud en de terinzagelegging van het Aanwijzingsbesluit in twee huis-aan-huisbladen alsmede is vermeld, is het Hof van oordeel dat het Aanwijzingsbesluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekend gemaakt.

Met betrekking tot het geschilpunt onder 5.1. sub e

6.6.

Indien al kan worden gezegd dat de heffingsambtenaar de onder 1.2 en 1.4 vermelde uitspraken op bezwaar10 niet, althans niet deugdelijk, heeft gemotiveerd – het Hof laat dit uitdrukkelijk in het midden – is dat geen reden om de door belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen gegrond te verklaren, laat staan om, zoals belanghebbende bepleit, de aanslagen te vernietigen. Het Hof dient, binnen het kader van de door partijen aangedragen feitelijke gronden, te beoordelen of de bij de uitspraken op bezwaar gehandhaafde aanslagen in overeenstemming zijn met het geschreven en het ongeschreven recht. Het staat het Hof vrij om de aanslagen, ook al slagen de daartegen aangedragen hogerberoepsgronden geheel of gedeeltelijk, in stand te laten indien het de aanslagen juist acht. Daarbij kan het Hof de door de heffingsambtenaar in de uitspraken op de bezwaren of de door de rechtbank in de uitspraken op de beroepen aan zijn, onderscheidenlijk haar, beslissingen ten grondslag gelegde motivering wijzigen en/of aanvullen.

6.7.

De rechtbank heeft in haar uitspraak met nummer SGR 14/2956 overwogen dat de heffingsambtenaar de uitspraak op het bezwaar tegen de onder 1.2 vermelde belastingaanslag11 niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien te gelasten dat de heffingsambtenaar het in die zaak betaalde griffierecht aan belanghebbende vergoedt. Naar het oordeel van het Hof is de door belanghebbende gestelde schending van de motiveringsplicht, zo daarvan al sprake is, onvoldoende zwaarwegend om daaraan een verdergaand gevolg te verbinden dan de rechtbank heeft gedaan. In haar uitspraak met nummer SGR 14/4447 heeft de rechtbank geen schending van de motiveringsplicht geconstateerd. Hetgeen vaststaat omtrent de behandeling van het bezwaar en de inhoud van de uitspraak op het bezwaar tegen de onder 1.4 vermelde aanslag12 geeft het Hof geen aanleiding om hierover anders te oordelen.

Met betrekking tot het geschilpunt onder 5.1. sub f

6.8.

Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in haar uitspraak met nummer SGR 14/2956 met juistheid en op goede gronden beslist dat de heffingsambtenaar de hoorplicht van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet heeft geschonden. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust, tot de zijne.

Met betrekking tot het verzoek onder 5.1. sub g

6.9.

Het Hof is in zijn hoedanigheid van bestuursrechter niet bevoegd te beslissen op het verzoek van belanghebbende de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij als gevolg van het handelen van de rechtbank heeft geleden. Belanghebbende kan daartoe desgewenst een vordering bij de burgerlijke rechter instellen.

Met betrekking tot het verzoek onder 5.1. sub h

6.10.

In de regel worden uitspraken van de bestuursrechter die beslist in belastingzaken uitsluitend in geanonimiseerde vorm aan anderen dan partijen verstrekt. Ook de publicatie van zijn uitspraken op www.rechtspraak.nl geschiedt in geanonimiseerde vorm. Het Hof ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van deze regel af te wijken.

Met betrekking tot het verzoek onder 5.1. sub i

6.11.

Het Hof ziet geen aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende.

Met betrekking tot het verzoek onder 5.1. sub j

6.12.

Evenmin ziet het Hof aanleiding de heffingsambtenaar te gelasten de door belanghebbende betaalde griffierechten aan hem te vergoeden.

Slotsom

6.13.

Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond, is het Hof onbevoegd te beslissen op het verzoek onder 5.1, sub g en dienen de verzoeken onder 5.1, sub h, sub i en sub j te worden afgewezen.

2.10

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof heeft zich onbevoegd geacht te beslissen op belanghebbendes verzoek om schadevergoeding als gericht tegen de Staat der Nederlanden. Ten slotte heeft het Hof de volgende verzoeken van belanghebbende afgewezen: ongeanonimiseerde verstrekking en publicatie van de Hofuitspraak, veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland (hierna: de Belastingsamenwerking) heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben geen conclusies van re- en dupliek ingediend.

Het beroep in cassatie

3.2

Belanghebbende heeft dertien cassatiemiddelen aangevoerd.

3.3

Het eerste middel luidt:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in r.o. 6.1 het volgende te beweren:

Op grond van art. 117 Waterschapswet is het hoogheemraadschap bevoegd (…) om vier afzonderlijke belastingen te heffen, terzake van de vier belastbare feiten die worden genoemd onder a-d van lid 1 van dit wetsartikel.

Daarom is de heffingsambtenaar bevoegd tot hetgeen hij in mijn geval in de jaren 2013 en 2014 heeft gedaan, nl. de aanslagen watersysteemheffing ingezetenen en watersysteemheffing eigenaren afzonderlijk - na elkaar - opleggen.

En daarom is de aanslag die telkens het laatst is opgelegd geen navorderingsaanslag - zoals ik heb aangevoerd, waarbij ik erop heb gewezen dat het daarvoor vereiste nieuwe feit ontbrak.

3.4

Ter toelichting schrijft belanghebbende:

De aanslagen zijn telkenjare aan mij opgelegd niet alleen krachtens één wetsartikel (art. 117 Waterschapswet) maar ook krachtens één verordening, nl. de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 resp. de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014.

Inkomstenbelasting wordt geheven krachtens één wet, nl. de Wet IB (inkomstenbelasting) 2001. Daarin is bepaald, in art. 1.1 jo. art. 2.3:

Onder de naam inkomstenbelasting wordt een belasting geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten:

a. belastbare inkomen uit werk en woning;

b. belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang; en

c. belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

Volgens de voorgaande bewering van het hof zou de belastinginspecteur op grond van de Wet IB 2001 dus bevoegd zijn om drie afzonderlijke belastingen te heffen, terzake van de drie belastbare feiten die hiervóór onder a-c zijn genoemd, en zou, indien de inspecteur bijv. eerst voor een bepaald jaar aan een belastingplichtige een aanslag oplegt terzake van zijn inkomsten uit werk en woning en aan deze daarna afzonderlijk een tweede aanslag oplegt terzake van zijn inkomsten uit aanmerkelijk belang, de tweede aanslag geen navorderingsaanslag zijn doch een afzonderlijke primitieve aanslag.

Dat is evident onjuist.

Zie voorts: mijn gedingstukken op dit punt, o.a. de door mij genoemde en becommentarieerde uitspraak Rb Haarlem 22-9-2011, nr. AWB 10/6681, LJN BT2542 en uitspraken van uw college.

Zie voorts: het proces-verbaal (PV) van de zitting d.d. 15 juli 2014 van de rechtbank. Daarbij heb ik het voorgaande ook al aangevoerd.

Dat is echter door de rechtbank en het hof telkens totaal genegeerd.

3.5

Het tweede middel luidt:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in de r.o. 3.3. en 6.2 het volgende te beweren:

Het is een vaststaand feit dat in het Waterschapsblad van 5 december 2012 door het hoogheemraadschap een bekendmaking is gepubliceerd van de vaststelling van de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013.

3.6

Het middel wordt als volgt toegelicht:

Het hof merkt hier zonder meer en a priori een door mij bestreden bewering van de heffingsambtenaar aan als “een vaststaand feit”.

Ik heb aangevoerd dat deze publicatie van het hoogheemraadschap niet voldoet aan de wettelijke eisen die aan een bekendmaking worden gesteld, omdat deze publicatie noch de tekst van de bewuste verordening bevat noch een verwijzing geeft naar een plaats waar die tekst ter inzage ligt.

Zie voorts: mijn gedingstukken op dit punt.

Ook dit is door de rechtbank en het hof totaal genegeerd.

3.7

Het derde middel is als volgt:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in r.o. 6.3 het volgende te beweren - nadat ook door het hof was vastgesteld dat de officieel op de website van het hoogheemraadschap gepubliceerde tekst van de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2013 een onleesbare (of althans onbruikbare) tariefstelling voor de watersysteemheffing eigenaren bevat - :

Vanwege de kennelijke onjuistheid van deze tariefstelling in de officiële publicatie van de verordening kan en moet het toepasselijke tarief aan andere bronnen ontleend worden.

Het hof is er daarbij tevens kennelijk van uitgegaan - want is afgegaan op “hetgeen de heffingsambtenaar dienaangaande heeft overgelegd” - dat de heffingsambtenaar in zo’n geval vrijelijk, naar eigen believen uit andere bronnen kan putten - bijv. uit de eigen archieven - om een toepasselijke tariefstelling aan te dragen.

3.8

De toelichting luidt:

Het hoogheemraadschap heeft uitdrukkelijk bekendgemaakt dat al zijn regelingen en verordeningen te vinden zijn op zijn eigen website.

Het standpunt in deze van het hof is in strijd met art. 104 Grondwet, houdt een volstrekte ondermijning van de rechtszekerheid in en is op geen enkele wijze onderbouwd.

De rechtszekerheid vereist dat slechts de officieel gepubliceerde tekst van algemeen verbindende voorschriften (wet, verordening e.d.) verbindt en niet de tekst zoals die bedoeld was maar die niet, althans niet op de juiste wijze en plaats, is gepubliceerd.

Zie voorts: mijn gedingstukken op dit punt.

3.9

Het vierde middel houdt in:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in navolging van de rechtbank het volgende, door mij aangevoerde argument totaal te negeren:

De Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014 is niet op de wettelijk vereiste wijze bekendgemaakt omdat de tekst van deze verordening niet ter inzage is gelegd en gehouden op de officieel daarvoor aangewezen websites, nl. de eigen website van het hoogheemraadschap en de website www.overheid.nl.

De verordening is daardoor niet in werking getreden en onverbindend.

3.10

Het middel wordt als volgt toegelicht:

Het hoogheemraadschap heeft uitdrukkelijk bekendgemaakt dat al zijn regelingen en verordeningen te vinden zijn op zijn eigen website.

Voor de website www.overheid.nl geldt: “Gemeenten, provincies en waterschappen zijn verplicht om hun regelingen via deze website beschikbaar te stellen.”

De Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014 ontbreekt op beide websites.

Zie voorts: mijn gedingstukken op dit punt.

Ook dit is totaal door het hof genegeerd. Dat is er ook hierbij ten onrechte van uitgegaan dat de blote mededeling dat een verordening is vastgesteld - zonder adequate verstrekking of beschikbaarstelling van de tekst van die verordening - voldoende zou zijn voor de bekendmaking van die verordening. Het hof heeft zelfs zonder meer en a priori beweerd (zie r.o. 3.4) dat zou vaststaan - ondanks mijn bestrijding daarvan - dat de Verordening Watersysteemheffing Rijnland 2014 op de wettelijk vereiste wijze zou zijn bekendgemaakt.

3.11

Het vijfde middel luidt:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in r.o. 6.4 totaal de grieven te negeren die ik heb aangevoerd tegen de bewering van de rechtbank (en van het hof in zijn anterieure uitspraak d.d. 4-9-2013, nrs. BK 12/00502 & 12/00503) dat het aangaan - in juli 2009 - en de wijziging - in begin 2013 - van de gemeenschappelijke regeling BSGR op de wettelijk vereiste wijze bekend zou zijn gemaakt.

3.12

Belanghebbende licht het middel toe:

De heffingsambtenaar heeft beweerdelijk, als bijlage 3 bij een brief d.d. 2 oktober 2014 aan de rechtbank, kopieën ingediend van de bekendmakingen van de terzake relevante besluiten van het hoogheemraadschap.

Deze bijlage is onleesbaar en is als gedingstuk onbruikbaar.

Dat is ook ter zitting op 20 mei 2015 van het hof vastgesteld: zie het PV van deze zitting.

Ook indien de bijlage de beweerde inhoud zou hebben gehad, zou deze ontoereikend zijn: de heffingsambtenaar had de bekendmakingen van de terzake relevante besluiten van alle deelnemers aan de gemeenschappelijke regeling op tafel moeten leggen.

Zie voorts: mijn gedingstukken op dit punt, en de bijgevoegde producties 14-15.

De heffingsambtenaar kende in deze zitting van het hof, in tegenspraak met haar voornoemde brief d.d. 2 oktober 2014 aan de rechtbank, aan deze onleesbare en onbruikbare bijlage opeens een geheel andere inhoud toe (zie het PV): deze bijlage zou de bekendmakingen bevatten van het aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar dat door het dagelijks bestuur van BSGR in december 2010 is genomen en waarbij de directeur van BSGR als heffingsambtenaar is aangewezen.

3.13

Het zesde middel behelst:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in de r.o. 3.4 en 6.5 op grond van de zojuist genoemde, onleesbare bijlage, de tardievelijk en mondeling daaraan opeens door de heffingsambtenaar toegeschreven inhoud en met totale negering van mijn grieven te beweren - en zelfs a priori en zonder meer als vaststaand feit aan te merken - dat het aanwijzingsbesluit heffingsambtenaar BSGR op de wettelijk vereiste wijze bekend zou zijn gemaakt.

3.14

Het middel wordt als volgt toegelicht:

Zie voorts: mijn gedingstukken op dit punt.

3.15

Het zevende middel luidt:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door totaal de volgende grief te negeren die ik heb aangevoerd:

De litigieuze navorderingsaanslagen zijn niet op naam gesteld van de heffingsambtenaar doch - incl. rechtsmiddelenvermelding - op naam van BSGR, een openbaar lichaam dat zonder meer onbevoegd is om deze aanslagen op te leggen. Die bevoegdheid kan slechts toekomen aan een ambtenaar die conform de wettelijke eisen daartoe is aangewezen.

3.16

In de toelichting merkt belanghebbende op:

Zie mijn gedingstukken op dit punt.

3.17

Het achtste middel is als volgt geformuleerd:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in r.o. 6.6 te weigeren om te beoordelen of - zoals ik heb aangevoerd - de heffingsambtenaar haar uitspraken op bezwaar ondeugdelijk heeft gemotiveerd en door dit te motiveren met de bewering dat zulks irrelevant zou zijn.

3.18

Het middel wordt door belanghebbende als volgt toegelicht:

Het hof heeft zich, zij het in andere bewoordingen, in feite geschaard achter de rechtens onjuiste en door mij met een grief bestreden bewering van de rechtbank dat de wettelijke eis dat besluiten van bestuursorganen (en hun uitspraken op bezwaar) deugdelijk gemotiveerd moeten zijn slechts een vormvoorschrift zou zijn en dat ik niet benadeeld zou worden indien de heffingsambtenaar deze wettelijke eis schendt.

Zie voorts: mijn gedingstukken op dit punt.

3.19

Het negende middel luidt:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in r.o. 6.7 totaal de volgende grief te negeren die ik heb aangevoerd:

De rechtbank heeft zichzelf bij herhaling tegengesproken bij haar beoordeling van de vraag of de heffingsambtenaar haar uitspraken op bezwaar deugdelijk heeft gemotiveerd en had mij in ieder geval ook in het beroep tegen de navorderingsaanslag 2014 watersysteemheffing een vergoeding van het betaalde griffierecht moeten toekennen.

3.20

Ter toelichting verwijst belanghebbende naar de gedingstukken:

Zie mijn gedingstukken op dit punt.

3.21

Het tiende middel behelst:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in r.o. 6.8 totaal de grief te negeren die ik heb gericht tegen de volgende bewering van de rechtbank:

Indien de heffingsambtenaar de bezwaren die in een bezwaarschrift naar voren zijn gebracht niet heeft begrepen - met name omdat die hem boven de pet gaan -, is hij toch niet verplicht om het houden van een hoorzitting te entameren.

3.22

In de toelichting wordt verwezen naar de gedingstukken:

Zie mijn gedingstukken op dit punt.

3.23

Het elfde middel omvat:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door - evenals de rechtbank heeft gedaan en hoewel ik daartegen een grief heb gericht - een nevenvordering van mij totaal te negeren, nl.:

Ik heb gevorderd om de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding aan mij van een immateriële schade die ik door haar toedoen heb geleden en die ik begroot heb op € 100.

3.24

De toelichting luidt:

De heffingsambtenaar heeft tegen deze nevenvordering geen enkel verweer gevoerd, ook niet in eerste instantie.

Hier is sprake van een herhaalde, ongemotiveerde weigering door rechtbank en hof om op een deel van het gevorderde te beslissen die in strijd is met een wettelijke plicht (vgl. art. 26 Rv).

3.25

Het twaalfde middel luidt:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt door voor de behandeling van de twee nauw samenhangende zaken die bij het hoger beroep aan de orde waren een dubbel griffierecht te heffen ad € 246 en door mijn daartegen aangevoerde bezwaren totaal te negeren.

3.26

Het middel wordt als volgt toegelicht:

Deze twee nauw samenhangende zaken zijn vanaf de zitting op 13 oktober 2014 van de rechtbank gezamenlijk en gelijktijdig behandeld, ik heb tegen de daarin door de rechtbank gedane uitspraken hoger beroep ingesteld in één geschrift, en ze zijn uitgemond in één uitspraak van het hof.

Zie voorts: mijn gedingstukken op dit punt.

Getuige de daarin opgenomen verwijzingen naar andere uitspraken heeft het hof ook het gelijkheidsbeginsel geschonden.

3.27

En het dertiende middel luidt:

Het hof heeft het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, door in strijd met het fundamentele beginsel van de openbaarheid van rechtspraak en in weerwil van de door beide partijen geuite c.q. onderschreven wens niet over te willen gaan tot een ongeanonimiseerde verstrekking en publicatie van de onderhavige uitspraak: zie r.o. 6.10.

3.28

De toelichting op dit middel luidt:

Zie hiervoor: mijn gedingstukken op dit punt, en het PV van de zitting op 20 mei 2015 van het hof.

De heffingsambtenaar heeft daarbij verklaard (zie het PV): “Het verzoek van belanghebbende om anonimisering van de uitspraak achterwege te laten vinden wij geen enkel probleem.”

Het hof heeft dit in zijn uitspraak vervalst tot (zie r.o. 5.4): “De heffingsambtenaar voegt zich ook wat dit verzoek betreft naar het oordeel van het hof.” Een verdere toelichting is overbodig.

3.29

Belanghebbende sluit af:

Samenvatting

Het hof heeft, evenals de rechtbank heeft gedaan, vrijwel alles wat ik heb aangevoerd totaal genegeerd en heeft zich daar op uiterst goedkope wijze van afgemaakt met apodictische machtspreuken en platitudes en met blote herhalingen van en verwijzingen naar de door mij met grieven bestreden uitspraken van de rechtbank. Dat is onbeschoft en beledigend jegens mij.

Het hof heeft, evenals de rechtbank heeft gedaan, zich dusdoende schuldig gemaakt aan een flagrante schending van het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor en van de rechterlijke motiveringsplicht.

Dat is consequent geschied ter bevoordeling van de heffingsambtenaar.

De rechtbank en het hof hebben dus ook op flagrante wijze de fundamentele eis geschonden dat rechtspraak op onpartijdige en onafhankelijke wijze moet plaatsvinden.

De rechtbank en het hof hebben kennelijk willen demonstreren hoe efficiënt rechtspraak wordt indien die op een “Barbertje-moet-hangen”-wijze plaatsvindt.

In feite hebben zij echter daardoor de werklast voor de rechterlijke macht - en voor mij als justitiabele - alleen maar op onrechtmatige wijze vergroot: zie ook dit cassatieberoep.

Openbaarheid

Ik verzoek uw hoogedelachtbaar college om dit cassatieberoep in alle openbaarheid te behandelen, en om eventuele publicaties van de uitspraak die daarin zult doen niet te anonimiseren.

Verzoek

Ik verzoek uw hoogedelachtbaar college om de uitspraak van het hof te vernietigen en om te doen wat het hof had behoren te doen.

Het verweer in cassatie

3.30

In haar verweerschrift verwoordt de Belastingsamenwerking in het kort de feiten, het procesverloop en het geschil. Voorts voert zij het volgende verweer:

Overweging

Mijns inziens heeft eiser geen nieuwe grieven aangevoerd die herziening van de standpunten van Rechtbank en Gerechtshof zouden rechtvaardigen.

Conclusie

Op grond van het vorenstaande concludeer ik tot bevestiging van de uitspraken d.d. 1 juli 2015 waarvan beroep in cassatie.

4 Wetgeving, wetsgeschiedenis en literatuur

5 Beschouwing en beoordeling van het eerste middel

6 Beschouwing en beoordeling van het twaalfde middel

7 Beoordeling van de middelen 2 tot en met 11 en middel 13

8 Conclusie